HR, 21-09-2001, nr. C99/245HR
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3483
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-09-2001
- Zaaknummer
C99/245HR
- LJN
ZC3483
- Roepnaam
Bus-zaak
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:ZC3483, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3483
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3483, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3483
- Vindplaatsen
NJ 2002, 254 met annotatie van Th.M. de Boer
JOR 2001/249
NJ 2002, 254 met annotatie van Th.M. de Boer
JOR 2001/249
Uitspraak 21‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
21 september 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/245HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Duits recht BUS BERZELIUS UMWELT-SERVICE AG, gevestigd te Duisburg, Bondsrepubliek Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx,
t e g e n
1. CHEMCONSERVE B.V., gevestigd te Rijswijk,
2. de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk REAKT Ltd., gevestigd te Cambridge, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: Chemconserve c.s. - hebben bij exploit van 7 juni 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: BUS - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en veroordeling van BUS gevorderd om de door Chemconserve c.s. geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.
BUS heeft bij incidentele conclusie geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Chemconserve c.s. in hun vordering, dan wel tot onbevoegdverklaring van de Rechtbank om kennis te nemen van dit geschil.
Chemconserve c.s. hebben de vordering in het bevoegdheidsincident bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 april 1997 de vordering in het incident afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen.
Tegen dit tussenvonnis heeft BUS hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 april 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank te 's-Gravenhage ter verdere afdoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft BUS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Chemconserve c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over uitlegging van art. 5 aanhef en sub 1 en sub 3 EEX, zoals in nr. 16 van zijn conclusie omschreven, en tot schorsing van het geding totdat het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van BUS heeft bij brief van 20 februari 2001 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In het onderhavige geding hebben Chemconserve en Reakt in de hoofdzaak vergoeding gevorderd van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van onrechtmatig handelen van BUS, bestaande in het afbreken van onderhandelingen met betrekking tot de deelneming van BUS in Metrex, van welke vennootschap onder meer Chemconserve en Reakt aandeelhouder waren. De onderhandelingen zijn volgens de stellingen van Chemconserve c.s. eenzijdig door BUS afgebroken, terwijl deze onderhandelingen in een zodanig stadium waren gekomen dat aan de zijde van Chemconserve c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat een overeenkomst tot stand zou komen. De brief waarbij namens BUS wordt medegedeeld dat zij de onderhandelingen beëindigt, is op 24 mei 1991 te Rijswijk door Chemconserve ontvangen.
3.2 In het incident heeft BUS zich beroepen op onbevoegdheid van de Rechtbank. Daartoe heeft zij aangevoerd dat, zo er al sprake is van een onrechtmatige daad, deze is gepleegd in Duitsland, en dat, zo er al schade is geleden, deze door alle aandeelhouders is geleden, en dus ook in het Verenigd Koninkrijk waar Reakt is gevestigd. Dit geval leent zich dan ook volgens BUS niet voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van art. 5, aanhef en onder 3, EEX, waarop Chemconserve en Reakt een beroep hebben gedaan, zodat de hoofdregel van art. 2 EEX moet worden toegepast.
De Rechtbank heeft art. 5, aanhef en onder 3, EEX toepasselijk geacht en het beroep op onbevoegdheid verworpen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het middel, dat klaarblijkelijk op het voetspoor van het Hof ervan uitgaat dat Chemconserve c.s. een vordering uit onrechtmatige daad hebben ingesteld, richt zich in onderdeel 2 met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof in rov. 8 van zijn arrest dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is te lokaliseren in Rijswijk, nu daar de brief van 24 mei 1991 is ontvangen waarbij namens BUS wordt medegedeeld dat zij de onderhandelingen tussen partijen beëindigt. Voor het geval het Hof zou hebben aangenomen dat de Rechtbank bevoegd is omdat de plaats waar de schade is ingetreden, in haar rechtsgebied is gelegen, klaagt onderdeel 3 dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
3.4 Onderdeel 2.a verwijt het Hof te hebben miskend dat het zich voor de beantwoording van de vraag waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, niet uitsluitend mocht richten naar hetgeen de oorspronkelijk eisende partij - Chemconserve c.s. - heeft gesteld, maar tevens rekening diende te houden met hetgeen de wederpartij dienaangaande heeft gesteld, althans dat het zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, blijkt uit het bestreden arrest niet dat het Hof de stelling van BUS dat de beslissing om niet verder te onderhandelen is genomen in Duitsland, uit het oog heeft verloren. Kennelijk heeft het Hof immers de op deze stelling gebaseerde conclusie dat het schadeveroorzakend handelen in Duitsland plaatsvond, onjuist bevonden en de plaats van ontvangst van de brief waarin het afbreken van de onderhandelingen is medegedeeld, aangemerkt als de plaats waar het schadeveroorzakend handelen zich heeft voorgedaan.
3.5.1 Onderdeel 2.b richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de plaats waar de brief is ontvangen, de plaats is waar de schadeveroorzakende gebeurtenis moet worden gelokaliseerd.
3.5.2 Het voert daartoe in de eerste plaats aan (onderdeel 2.b1) dat slechts de beëindiging zelf van de onderhandelingen, eventueel in samenhang met het opstellen van een desbetreffende brief, kan worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis, en niet de ontvangst van de brief door de wederpartij. Het onderdeel verliest aldus uit het oog dat een louter intern besluit tot het beëindigen van onderhandelingen, ook al zou dit zijn neergelegd in een aan de wederpartij te zenden brief, nog niet kan worden aangemerkt als afbreken van de onderhandelingen waardoor schade wordt veroorzaakt. Daarvan kan eerst sprake zijn als het besluit effect sorteert doordat het ten uitvoer wordt gelegd en de wederpartij daarvan op de hoogte raakt. Dit betekent dat in een geval als het onderhavige het afbreken van de onderhandelingen pas effect heeft door de ontvangst van de brief waarin dit afbreken wordt medegedeeld. Hiermee strookt het aan te nemen dat de plaats waar die brief is ontvangen, moet worden aangemerkt als de plaats waar de onderhandelingen zijn afgebroken.
3.5.3 Anders dan onderdeel 2.b2 betoogt, doet aan het voorgaande niet af dat in bepaalde gevallen de plaats van ontvangst van de mededeling dat de onderhandelingen zijn beëindigd, niet anders dan als willekeurig kan worden beschouwd. In dergelijke gevallen zal naar de omstandigheden moeten worden beoordeeld of die plaats in aanmerking kan komen als plaats waar het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval doet zodanige willekeur zich evenwel niet voor, nu het gaat om de plaats van vestiging van een van de bij de onderhandelingen betrokken partijen en de andere partij heeft bewerkstelligd dat haar mededeling omtrent het afbreken van de onderhandelingen op die plaats is ontvangen doordat zij die mededeling naar het desbetreffende adres heeft gezonden. In het licht hiervan kan, anders dan het onderdeel betoogt, niet worden gezegd dat een bijzonder nauw verband tussen de aangezochte rechter en het geschil ontbreekt.
3.5.4 Voor zover onderdeel 2.b3 betoogt dat de aan BUS verweten onrechtmatige daad bestaat in feitelijke handelingen van BUS bij het beëindigen van de onderhande-lingen, welke feitelijke handelingen - naar analogie van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in een geval van belediging door een perspublicatie heeft overwogen in rov. 24 van zijn arrest van 7 maart 1995, nr. C68/93, Jur. 1995, p. 1-0415, NJ 1996, 269 - "enkel" in de plaats(en) van oorsprong van het besluit tot beëindiging van de onderhandelingen en van het opstellen van de desbetreffende brief kunnen worden gelokaliseerd, miskent het dat het Hof behalve de gerechten van de staat van de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publicaties, ook bevoegd heeft geacht de gerechten van elke staat waar de publicatie is verspreid. Hieruit blijkt dat, anders dan het middel wil, de bepleite analogie juist ertoe noopt voor een geval als het onderhavige aan te nemen dat de bevoegdheid mede wordt bepaald door de plaats waar de desbetreffende mededeling is ontvangen.
Voor zover het onderdeel met dit betoog voortbouwt op de hiervoor besproken onderdelen, moet het het lot daarvan delen.
3.5.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderdeel 2 in zijn geheel tevergeefs is voorgesteld.
3.6 Onderdeel 3 berust op de veronderstelling dat het Hof de bevoegdheid van de Rechtbank hierop heeft gegrond dat de plaats waar de schade is ingetreden binnen het rechtsgebied van die Rechtbank is gelegen. Zoals hiervoor is overwogen heeft het Hof evenwel de plaats van het schadeveroorzakend handelen bepalend geacht voor de bevoegdheid van de Rechtbank, zodat het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BUS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chemconserve c.s. begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer R. Herrmann op 21 september 2001.
Conclusie 21‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/245HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 9 febr. 2001
conclusie inzake
Berzelius Umwelt Service Chemie GmbH
tegen
1. Chemconserve B.V.
2. Reakt Ltd.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Rechtbank te 's-Gravenhage onder het EEX bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen, ingesteld door een in Nederland en een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap tegen een in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde vennootschap.
2. Bij exploit van 7 juni 1996 hebben thans verweersters in cassatie, hierna: Chemconserve en Reakt, gevestigd in resp. Nederland en het Verenigd Koninkrijk, thans eiseres tot cassatie, hierna: BUS, gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland, gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat BUS wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die zij stellen geleden te hebben in hun hoedanigheid van aandeelhouder van de in Nederland gevestigde besloten vennootschap Metrex B.V., hierna: Metrex, als gevolg van onrechtmatig handelen van BUS. Daartoe hebben Chemconserve en Reakt - kort gezegd - aangevoerd dat Metrex in staat van faillissement is verklaard, nadat de onderhandelingen met BUS om te komen tot een deelneming van BUS in Metrex eenzijdig door BUS waren afgebroken, terwijl de onderhandelingen in een zodanig stadium waren gekomen dat aan de zijde van Chemconserve c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat een overeenkomst tot stand zou komen. Hierdoor zouden Chemconserve c.s. schade hebben geleden, bestaande uit gederfde agio op nieuw aan BUS uit te geven en door BUS over te nemen aandelen.
3. BUS heeft voor alle weren de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Daartoe voerde zij aan dat zij ingevolge art. 2 EEX voor de Duitse rechter had moeten worden opgeroepen en dat de Rechtbank aan het bepaalde in art. 5 aanhef en sub 3 EEX geen bevoegdheid kan ontlenen, omdat, indien er al sprake is van een onrechtmatige daad van BUS, deze heeft plaatsgevonden in Duitsland.
4. Chemconserve c.s. hebben de exceptie van onbevoegdheid bestreden en stellen zich op het standpunt dat de Rechtbank bevoegd is op grond van art. 5 aanhef en onder 3 EEX, aangezien Rijswijk moet worden aangemerkt als de plaats waar de door hen, althans door Chemconserve, geleden schade is ingetreden.
5. Bij vonnis van 16 april 1997 heeft de Rechtbank de door BUS opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen. Zij achtte zich op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX bevoegd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 27 april 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere afdoening. Het Hof was van oordeel dat de Rechtbank zich terecht op grond van het bepaalde in art. 5 aanhef en sub 3 EEX bevoegd heeft geacht om van het geschil van partijen kennis te nemen.
6. Daartoe overwoog het Hof onder meer dat de door Chemconserve c.s. in de inleidende dagvaarding gestelde feiten die tot aansprakelijkheid van BUS moeten leiden de grondslag vormen voor de toetsing van de rechterlijke bevoegdheid door de Rechtbank (r.o. 6). Dit brengt volgens het Hof mee dat, nu Chemconserve c.s. daarin zelf stellen dat BUS onrechtmatig heeft gehandeld, de rechtbank te 's-Gravenhage diende te onderzoeken of aan de rechtbank (internationale) bevoegdheid toekomt op grond van het bepaalde in art. 5 aanhef en sub 3 EEX, welke verdragsbepaling de eiser, in geval van beweerdelijk onrechtmatig handelen, de mogelijkheid biedt zijn schadevergoedingsvordering tegen een in een andere verdragsstaat gevestigde verweerder in te stellen ter plaatse waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (r.o. 7). Naar het oordeel van het Hof is de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan te lokaliseren in Rijswijk, aangezien aldaar de brief van 24 mei 1991 is ontvangen waarbij namens BUS wordt medegedeeld dat zij de litigieuze onderhandelingen tussen partijen beëindigt (r.o. 8). Voorts zijn naar het oordeel van het Hof Chemconserve c.s. te beschouwen als direkt gelaedeerden, nu zij waren betrokken bij de stukgelopen onderhandelingen en ook direkt partij waren bij de met BUS te sluiten participatie-overeenkomst (r.o. 9).
7. BUS is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee hoofdonderdelen opgebouwd middel, dat door Chemconserve c.s. is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
8. Het middel neemt - met het Hof - tot uitgangspunt dat de vordering van Chemconserve c.s. aangemerkt dient te worden als een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX. In onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat geen klacht) bestrijdt het middel met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het Hof dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (het "Handlungsort") is te lokaliseren in Rijswijk. Subsidiair, voor het geval het Hof heeft bedoeld dat Rijswijk is aan te merken als de plaats waar de schade is ingetreden (het "Erfolgsort"), klaagt onderdeel 3 van het middel dat het Hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
9. Het middel doet de prealabele vraag rijzen of de door Chemconserve c.s. ingestelde vordering kan worden aangemerkt als een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX. Het Hof is daarvan uitgegaan, zulks op grond van het feit dat Chemconserve c.s. zelf hun vordering als zodanig hebben gekwalificeerd (r.o. 7). Dit is echter niet beslissend. Beslissend zijn de stellingen van de eiser, niet de benaming die hij aan de rechtsverhouding die uit deze stellingen voortvloeit heeft gegeven. Ware dit anders, de eiser zou door middel van kwalificatie van de rechtsverhouding waaruit hij ageert de gedaagde kunnen aftrekken van de bevoegde rechter. Art. 3 EEX staat daaraan in de weg. De rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geeft ook aan dat de rechter bij de toepassing van art. 5 aanhef en sub 3 EEX, evenals bij de toepassing van art. 5 aanhef en sub 1 EEX, de rechtsverhouding waarop de eiser zijn vordering baseert zelfstandig dient te kwalificeren en dat deze kwalificatie verdragsautonoom dient te geschieden. Het Hof van Justitie motiveert zijn keuze voor een verdragsautonome kwalificatie door erop te wijzen dat de begrippen overeenkomst in art. 5 aanhef en sub 1 EEX en onrechtmatige daad in art. 5 aanhef en sub 3 EEX dienen als criterium ter afbakening van het toepassingsgebied van een van de bijzondere bevoegdheidsregels waarvan de eiser gebruik kan maken. Gelet op de doelstellingen en de algemene structuur van het EEX en om de gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen, die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit het EEX voortvloeien, is het van belang dat die begrippen niet worden gezien als een simpele verwijzing naar het interne recht van deze of gene der betrokken staten, maar is het noodzakelijk aan die begrippen een autonome inhoud te geven. Zie wat het begrip verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 aanhef en sub 1 EEX betreft HvJ EG 22 maart 1983, zk 34/82, Peters/ZNAV, Jur. 1983, p. 987, NJ 1983, 644 nt. JCS, HvJ EG 8 maart 1988, zk 9/87, Jur. 1988, p. 1539, NJ 1990, 424 nt. JCS en HvJ EG 27 oktober 1998, zk C-51/97, Réunion européenne/Spliethoff, Jur. 1998, p. I-6511, NJ 2000, 156 nt. PV, en wat het begrip verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX betreft HvJ EG 27 september 1988, zk 189/87, Kalfelis/Bankhaus Schröder, Jur. 1988, p. 5565, NJ 1990, 425 nt. JCS en HvJ EG 26 maart 1992, zk C-261/90, Reichert II, Jur. 1992, p. I-2149, NJ 1996, 315. In een geval als het onderhavige, waarin de rechter op de voet van art. 5 aanhef en sub 3 EEX wordt aangezocht, dient de rechter derhalve aan de hand van de door de eiser gestelde feiten zelfstandig te onderzoeken of de ingestelde vordering kan worden aangemerkt als een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX.
10. Chemconserve c.s. hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat door de vergevorderde onderhandelingen bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat er een overeenkomst tot stand zou komen, dat BUS de onderhandelingen niet meer had mogen afbreken, en dat zij - nu zij dat toch heeft gedaan - schadeplichtig is. Het staat m.i. niet zonder meer vast dat een dergelijke vordering beschouwd moet worden als een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX. Mogelijk gaat het hier om een vordering uit overeenkomst als bedoeld in art. 5 aanhef en sub 1 EEX of zelfs om een vordering die noch onder de ene noch onder de andere bepaling valt en slechts kan worden aangebracht bij de krachtens art. 2 EEX bevoegde rechter.
11. In HvJ EG 27 september 1988, zk 189/87, Kalfelis/Bankhaus Schröder, Jur. 1988, p. 5565, NJ 1990, 425 nt. JCS, is beslist dat onder het begrip "verbintenis uit onrechtmatige daad" in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX valt elke rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van de verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van art. 5 aanhef en sub 1 EEX. Dit laatstgenoemde begrip is door het Hof van Justitie niet gedefinieerd. Wel blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het begrip "verbintenis uit overeenkomst" ruim dient te worden opgevat en bijvoorbeeld ook ziet op verbintenissen tot betaling van een geldsom, welke hun grondslag vinden in de tussen een vereniging en haar leden bestaande rechtsverhouding. Zie HvJ EG 22 maart 1983, zk 34/82, Peters/ZNAV, Jur. 1983, p. 987, NJ 1983, 644 nt. JCS; zie ook HvJ EG 8 maart 1988, zk 9/87, Arcado/Haviland, Jur. 1988, p. 1539, NJ 1990, 424 nt. JCS. In HvJ EG 17 juni 1992, zk C-26/92, Handte/TMCS, Jur. 1992, p. I-3697, NJ 1996, 316, is de buitengrens van het begrip "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van art. 5 sub 1 EEX aangegeven: het begrip mag niet aldus worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin niet sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een ander. Zie ook HvJ EG 27 oktober 1998, zk C-51/97, Réunion européenne/Spliethoff, Jur. 1998, p. I-6511, NJ 2000, 156 nt. PV.
12. Mag uit deze rechtspraak van het Hof van Justitie worden afgeleid dat tussen art. 5 aanhef en sub 1 EEX en art. 5 aanhef en sub 3 EEX sprake is van communicerende vaten in die zin dat "elke rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van de verweerder in het geding te brengen" onder hetzij art. 5 aanhef en sub 1 EEX, hetzij art. 5 aanhef en sub 3 EEX valt? En geldt daarbij dan dat een rechtsvordering die gebaseerd is op een verbintenis die niet gekwalificeerd kan worden als een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 aanhef en sub 1 EEX automatisch onder art. 5 aanhef en sub 3 EEX valt? Of is er nog een derde categorie van "rechtsvorderingen die beogen de aansprakelijkheid van de verweerder in het geding te brengen", die noch onder de ene, noch onder de andere bepaling valt en ten aanzien waarvan slechts de rechter van art. 2 EEX bevoegd is? Te denken valt daarbij aan rechtsvorderingen die gebaseerd zijn op verbintenissen uit zaakwaarneming, uit ongerechtvaardigde verrijking, uit onverschuldigde betaling, en uit afgebroken onderhandelingen. In de literatuur wordt hierover verschillend geoordeeld. Zie bijv. H. Duintjer Tebbens, La Cour de justice européenne entre Bier en Marinari, Struycken-bundel, 1996, blz. 57 e.v., blz. 60-62; Th. M. de Boer in zijn NJ-noot onder Hof Amsterdam 23 november 1995, NJ 1997, 731; H. Gaudemet-Tallon, Rev. crit. de d.i.p. 1992, blz. 738 en 1999, blz. 335; P. Vlas in zijn NJ-noot onder het arrest van het HvJ EG inzake Réunion européenne/Spliethoff, NJ 2000, 156; H. Koch, IPRax 2000, blz. 187.
13. Indien de "communicerende vaten"-opvatting als juist moet worden aanvaard, rijst de vraag of een vordering tot schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen ondergebracht moet worden bij art. 5 aanhef en sub 1 EEX dan wel bij art. 5 aanhef en sub 3 EEX. In het Rapport-Evrigenis inzake de toetreding van Griekenland tot het EEX (PbEG 1990, C 298; het rapport is integraal weergegeven in Kluwer's Burgerlijke Rechtsvordering, onder Verdragen, EEX c.a.) wordt ervan uitgegaan dat de vordering onder art. 5 aanhef en sub 1 EEX valt (nr. 49). Deze opvatting overheerst ook in de Nederlandse literatuur, waarbij met name gewezen wordt op de ruime opvatting van het Hof van Justitie van het begrip "verbintenissen uit overeenkomst", zoals met name blijkt uit het Peters/ZNAV-arrest. Zie J.P. Verheul, Rechtsmacht, deel 1, Het EEG Bevoegdheid- en Executieverdrag, 1982, blz. 48; dez., WPNR 5728, 1985, blz. 130; J.C. Schultsz in zijn NJ-noot onder het Peters/ZNAV-arrest NJ 1983, 644; J.E.J.Th. Deelen, I.P.R. en de afgebroken onderhandelingen, Offerhaus-kring (1984), opgenomen in Audienda Verba, 1989, blz. 260 e.v., blz. 265; H.J. de Kluiver, Onderhandelen en privaatrecht, 1992, blz. 359; L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 1995, nr. 78 en 79; P. Vlas, WPNR 6229, 1996, blz. 483/484; dez., Kluwer's Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen, EEX c.a., art. 5 sub 1, aant. 4.2. De buitenlandse literatuur is niet eenduidig. H. Gaudemet-Tallon, bijvoorbeeld, vindt in het arrest Réunion européenne/Spliethoff bevestiging van de opvatting dat een vordering wegens afgebroken onderhandelingen door art. 5 aanhef en sub 3 EEX wordt bestreken (Rev. crit. de d.i.p. 1999, blz. 335), terwijl J. Kropholler van oordeel is dat vorderingen uit "culpa in contrahendo" een grensgeval vormen tussen art. 5 aanhef en sub 1 en art. 5 aanhef en sub 3 en, voor zover zij samenhangen met "vorvertraglicher Aufklärungpflichten", onder art. 5 aanhef en sub 1 vallen, doch, voor zover zij betrekking hebben op "Verletzung der deliktsähnlichen Obhuts- und Erhaltungspflichten", bestreken worden door art. 5 aanhef en sub 3 (Europäisches Zivilproze(recht, 6. Aufl. 1998, blz. 124/125, RdNr. 58).
14. Terzijde wijs ik erop dat de kwalificatie van de vordering tot schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen niet alleen een probleem vormt bij de toepassing van de bevoegdheidsregeling van het EEX, maar ook bij de toepassing van de verwijzingsregeling van het EEG-Verdrag inzake het toepasselijke recht op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Hoewel de conflictenrechtelijke kwalificatie op zichzelf niet doorslaggevend behoeft te zijn voor de kwalificatie in het internationaal bevoegdheidsrecht, en omgekeerd, zijn in de rechtspraak van het Hof van Justitie aanwijzingen te vinden voor de gedachte dat - wat J.C. Schultsz in zijn NJ-noot onder het arrest Arcado/Haviland NJ 1990, 424 noemt - "verticale begrippenunificatie" tussen het EEX en het EVO wenselijk is. Veel verder helpt dit ons overigens niet. Ook onder het EVO is onduidelijk of de verbintenis tot schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen aangemerkt kan worden als een verbintenis uit overeenkomst in de zin van de verwijzingsregeling van dat Verdrag. Dat hangt - ook hier - uiteraard samen met het feit dat in het materiële recht van de EU-lidstaten over de grondslag van de aansprakelijkheid voor afgebroken onderhandelingen verschillend wordt geoordeeld. Zie daarover M.W. Hesselink, WPNR 6248, 1996, blz. 880/881. Zie voorts A. von Mehren, International Encyclopedia of Comparative Law, Vol. VII, Contracts in General, Ch. 9, The formation of Contracts, nr. 114 e.v. Zie over de conflictenrechtelijke kwalificatie De Kluiver, a.w., blz. 358/359; Strikwerda, a.w., nr. 263; R.I.V.F. Bertrams en F.J.A. van der Velden, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag, 2e dr. 1999, blz. 86 e.v. In het in 1998 gepubliceerde, door de Groupe européen de droit international privé opgestelde "Voorstel voor een Europees verdrag nopens het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("EVO II") (de - Engelse - tekst van het Voorstel is weergegeven in NILR 1999, blz. 465 e.v., en in WPNR 6421, 2000, blz. 778 e.v.), wordt de kwalificatievraag overbodig gemaakt door de bepaling dat een verbintenis welke "is connected to a contemplated relationship between the parties" wordt beheerst door het rechtsstelsel dat van toepassing zou zijn geweest op de beoogde rechtsverhouding, indien deze wel tot stand zou zijn gekomen (art. 7 lid 2). Zie daarover L. Strikwerda, WPNR 6421, 2000, blz. 777.
15. Wanneer de aansprakelijkheid voor afgebroken onderhandelingen ondergebracht dient te worden bij art. 5 aanhef en sub 1 EEX, rijst de vraag welke verbintenis is aan te merken als de verbintenis "die aan de eis ten grondslag ligt". Is dat de verbintenis om de onderhandelingen voort te zetten, de verbintenis om schadevergoeding te betalen, of de (hoofd-)verbintenis die voor de partij die de onderhandelingen heeft afgebroken uit de beoogde overeenkomst zou zijn voortgevloeid? Bovendien rijst een lokaliseringsprobleem. Als de verbintenis om schadevergoeding te betalen of een verbintenis uit de beoogde overeenkomst als compententiescheppend moet worden beschouwd, is de plaats waar deze verbintenis uitgevoerd moet worden vast te stellen aan de hand van de in HvJ 6 oktober 1976, zk 12/76, Tessili/Dunlop, Jur. 1976, p. 1473, NJ 1976, 169 geformuleerde maatstaf: de plaats waar de verbintenis uitgevoerd moet worden, wordt bepaald door het rechtsstelsel dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de verbintenis van toepassing is. Maar indien de verbintenis om de onderhandelingen voort te zetten als de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden beschouwd, is onduidelijk waar deze verbintenis gelokaliseerd moet worden, als partijen geen (vaste) onderhandelingsplaats hebben afgesproken. Wanneer aangenomen moet worden dat de aansprakelijkheid voor afgebroken onderhandelingen valt onder art. 5 aanhef en sub 3 EEX is het lokaliseringsprobleem niet minder lastig, zoals het partijdebat in de onderhavige zaak illustreert.
16. Blijkens het vorenstaande rijzen in deze zaak vragen van uitlegging van art. 5 aanhef en sub 1 en sub 3 van het EEX. Van een "acte clair" of een "acte éclairé" kan bij de plaatsbepaling van de aansprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen in het stelsel van de bevoegdheidsregeling van het EEX niet gesproken worden. Het lijkt mij daarom aangewezen dat de Hoge Raad de gerezen vragen van uitlegging van de bedoelde bepalingen van het EEX op de voet van art. 2 van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het EEX, Trb. 1971, 140, naar dat Hof verwijst. M.i. is beantwoording van de volgende vragen gewenst:
(i) Is een verbintenis tot schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen aan te merken als een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van art. 5 aanhef en sub 1 EEX?
Zo ja, welke verbintenis moet dan worden beschouwd als "de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt" en welke plaats heeft te gelden als de plaats "waar de verbintenis moet worden uitgevoerd"?
(ii) Indien een verbintenis tot schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen niet kan worden aangemerkt als een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van art. 5 aanhef en sub 1 EEX, is zij dan aan te merken als een "verbintenis uit onrechtmatige daad" in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX?
Zo ja, welke plaats heeft dan te gelden als de plaats "waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan"?
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de hierboven onder 16 bedoelde vragen van uitlegging van art. 5 aanhef en sub 1 en sub 3 EEX uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,