Ik leid dat hieruit af dat in eerste aanleg niet alleen een advocaat voor [verweerster] is opgetreden, maar daarnaast voor de reconventionele vordering ook een advocaat van een van de bekende advocatenkantoren die zich voor verzekeraars bezighouden met procedures over aansprakelijkheidskwesties. Ook in appèl hebben beide advocaten van zich doen horen.
HR, 06-04-2001, nr. C99/188HR
ECLI:NL:HR:2001:AB1252
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-04-2001
- Zaaknummer
C99/188HR
- Conclusie
Zitting d.d. 12 januari 2001
- LJN
AB1252
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1252
ECLI:NL:HR:2001:AB1252, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1252
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑04‑2001
Zitting d.d. 12 januari 2001
Partij(en)
Rolnr. C99/188HR
Zitting d.d. 12 januari 2001
Conclusie mr Spier
inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die de Rechtbank heeft vastgesteld onder 2 van het vonnis d.d. 17 augustus 1995. Ook het Hof is hiervan uitgegaan (rov. 6.5 van zijn arrest van 25 februari 1999). Samengevat gaat het om het volgende.
- 1.2.
Op 11 november 1992 heeft een storm schade veroorzaakt aan het woonhuis en bedrijfspand van [eiser] te [woonplaats]. De schade was verzekerd bij Interpolis. Deze heeft van [verweerster] een prijsopgave ontvangen met betrekking tot te verrichten werkzaamheden. [Eiser] heeft deze prijsopgave aanvaard. [Verweerster] heeft vervolgens in opdracht en voor rekening van [eiser] werkzaamheden c.q. reparaties verricht.
- 1.3.
Het dak had eveneens als gevolg van de storm zodanige schade opgelopen dat er voor 40 vierkante meter aan platen vervangen diende te worden. Deze asbesthoudende platen zijn door een gespecialiseerd bedrijf verwijderd. Vervolgens is onderaannemer [..] begonnen met het leggen van nieuwe asbesthoudende golfplaten. Gedurende de werkzaamheden aan en met deze golfplaten zijn geen speciale veiligheidsmaatregelen getroffen.
- 1.4.
Nadat het golfplatendak was aangebracht, constateerde [eiser] asbesthoudende brokstukken op de bovenverdieping en op het terrein rondom het gebouw. Terstond werd door [eiser] bij de arbeidsinspectie advies ingewonnen zodat vervolgens het gehele gebouw werd afgesloten. Na luchtmetingen naar asbestvezelconcentratie werd de begane grond vrijgegeven. Nadat een asbestverwijderingsbedrijf restanten asbesthoudende brokstukken had verwijderd, zijn gedeelten van het gebouw vrijgegeven. In veegmonsters op de vloer van de bovenverdieping werden sporen van asbest van minder dan 1% aangetroffen.
- 1.5.
Aegon, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster], heeft aan [eiser] een bedrag van f 31.171,80 terzake van schadevergoeding uitgekeerd.
- 2.
Procesverloop
- 2.1.
[Verweerster] heeft [eiser] gedagvaard teneinde haar factuur van f 27.438,42, te vermeerderen met rente en kosten, met betrekking tot de bouwwerkzaamheden te incasseren. [Verweerster] heeft aangevoerd dat zij de werkzaamheden naar behoren heeft uitgevoerd, maar dat [eiser] - ondanks sommatie daartoe - niet heeft betaald.
- 2.2.
[Eiser] heeft tegen de vordering aangevoerd dat de werkzaamheden niet naar behoren zijn uitgevoerd. Hij heeft gespecificeerd, d.w.z. elk onderdeel van de werkzaamheden dat niet goed zou zijn uitgevoerd van een toelichting voorzien, uiteengezet welk bedrag op de vordering van [verweerster] in mindering gebracht dient te worden.
- 2.3.
[Verweerster] heeft gesteld dat zij haar werkzaamheden deugdelijk heeft verricht (cvr in conventie blz. 2) en conform prijsopgave heeft gefactureerd (blz. 3). [Verweerster] heeft dit eveneens puntsgewijs toegelicht. [Verweerster] erkent dat bij de werkzaamheden die zij heeft laten uitvoeren asbest is vrijgekomen, maar betwist dat [eiser] hierdoor schade heeft geleden (blz. 7).
- 2.4.
In reconventie heeft [eiser] schadevergoeding van [verweerster] gevorderd. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat [verweerster] op ondeskundige wijze de asbesthoudende materialen heeft verwijderd en nadien weer heeft aangebracht. [Eiser] heeft daardoor kosten moeten maken. Voorts stelt [eiser] dat hij lijdt aan een asbest gerelateerde longaandoening; hij maakt "reeds thans" aanspraak op een bedrag van f 100.000 (eis in reconventie onder 17). Bij repliek in reconventie noemt [eiser] de kans op een asbestgerelateerde aandoening zeer reëel (onder 16).
- 2.5.
[Verweerster] heeft de reconventionele vordering van [eiser] bestreden. Bij gebrek aan wetenschap heeft [verweerster] de gestelde schadeposten betwist. Zij heeft uiteengezet dat [eiser] de materiële schade, bestaande uit verleturen en economische schade, onvoldoende dan wel in het geheel niet heeft gespecificeerd. Ten aanzien de gestelde immateriële schade heeft [verweerster] bij gebrek aan wetenschap betwist dat [eiser] aan een asbestziekte ten gevolge van het vrijkomen van asbestvezels lijdt. Bij cvd in reconventie dringt zij aan dat "het niet zo (is) dat door het slijpen van een paar asbestplaten een situatie ontstaat die per definitie sterk levensbedreigend is" (onder 2).
- 2.6.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 augustus 1995 een overzicht gegeven van de geschilpunten omtrent de werkzaamheden van [verweerster] (rov. 11.1). De Rechtbank heeft omtrent een aantal geschilpunten overwogen dat een deskundigenonderzoek naar de mate van het vakmanschap bij het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk is (rov. 11.3). Omtrent andere geschilpunten heeft zij [eiser] en [verweerster] toegelaten tot bewijs (rov. 11.4).
- 2.7.
Ten aanzien van de vordering van [eiser] in reconventie heeft de Rechtbank overwogen dat door toedoen van onderaannemer [..] asbestvezels bij de werkzaamheden zijn vrijgekomen, waardoor gevaar voor goederen en personen is geschapen. [De onderaannemer] heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Op grond van art. 6:76 BW is [verweerster] voor de gedragingen van [de onderaannemer] aansprakelijk en dient zij de schade aan [eiser] te vergoeden (rov. 11.8).
- 2.8.1.
[Eiser] heeft gesteld economische c.q. verletschade te hebben geleden van in totaal f 31.275. Aegon heeft een bedrag van f 31.171,80 betaald zodat een bedrag van f 103,20 resteert. Gelet op het arbitraire karakter van schadeberekening oordeelt de Rechtbank de schade van [eiser] met het door Aegon betaalde bedrag vergoed (rov. 11.10).
- 2.8.2.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank afgewezen aangezien niet vastgesteld kan worden dat [eiser] een daadwerkelijk risico terzake van een asbestziekte zou hebben gelopen; de Rechtbank heeft dit uitvoerig onderbouwd (rov. 11.11). Van dit vonnis heeft de Rechtbank tussentijds appèl uitgesloten.
- 2.9.
Vervolgens heeft een descente in aanwezigheid van o.m. de deskundige plaatsgevonden. Na het deskundigenbericht heeft [eiser] een akte genomen en in conventie kanttekeningen bij verschillende onderdelen van de rapportage van de deskundige geplaatst. In reconventie heeft [eiser] zijn eis terzake van materiële schade (zeer aanzienlijk) vermeerderd. In conventie en reconventie heeft [eiser] "opmerkingen" inzake het vonnis van 17 augustus 1995 gemaakt. Daarbij heeft hij - zakelijk weergegeven - onder meer "volledigheidshalve" aangestipt dat het aantal asbestvezels nog steeds boven de norm is en dat er daarom gevaar bestaat voor zijn gezondheid (blz. 10). Bovendien zou voor asbest "geen enkele veilige ondergrens" kunnen worden genoemd; dit wordt nader uitgewerkt aan de hand van een onderzoek van Newhouse en Thomson (blz. 12). Dit betoog is in appèl herhaald (mvg onder 4.5.3).
- 2.10.
[Verweerster] heeft bij akte op de kanttekening van [eiser] bij het deskundigenrapport gereageerd. Zij kan zich nagenoeg geheel met de inhoud van het rapport verenigen. In reconventie heeft zij zich primair tegen [eisers] eisvermeerdering verzet en subsidiair - mede onder verwijzing naar voorgaande processtukken - de vordering van [eiser] weersproken. Wat de onder 2.9 gereleveerde kwestie betreft, wordt aangevoerd dat deze niet ter zake doet nu [eiser] niet heeft gesteld te lijden aan een asbestziekte, terwijl er "op dit moment geen enkele aanwijzing (is) dat hij [daaraan] ooit zal lijden" (blz. 9). "In het algemeen" zou slechts een "significante kans" op zo'n ziekte bestaan na langdurige blootstelling (blz. 10).
- 2.11.
Bij rolbeschikking van 11 april 1996 heeft de Rechtbank de vermeerdering van eis in reconventie van [eiser] afgewezen (zoals blijkt uit rov. 3 van het eindvonnis).
- 2.12.
Bij eindvonnis van 22 augustus 1996 heeft de Rechtbank ten aanzien van iedere kanttekening van [eiser] bij het rapport van de deskundige overwogen dat [eiser] zijn bezwaren onvoldoende heeft gemotiveerd. Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen de uitkomsten van het rapport van de deskundige geheel tot de hare te maken (rov. 2.5). De Rechtbank heeft [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van
- f.
21.648,83, te vermeerderen met incassokosten ad f 2316,91 en wettelijke rente. De reconventionele vordering van [eiser] heeft de Rechtbank afgewezen.
- 2.13.1.
Bij dagvaarding heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen de vier vonnissen van de Rechtbank, ook tegen het vonnis waarbij een comparitie werd gelast en dat waarbij de deskundige werd benoemd. [Eiser] heeft vijf grieven geformuleerd - kort gezegd - tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering. Het petitum van de mvg strekt tot veroordeling van [verweerster] van f 386.610,07 + p.m. vermeerderd met de wettelijke rente.
- 2.13.2.
[Eiser] heeft - samengevat - onder meer te berde gebracht dat gedurende een aantal maanden de situatie in en rondom zijn huis niet veilig was door een te hoge concentratie asbest (mvg onder 2.4 en 2.5, zomede 4.5.3). Hij wijst voorts op verschillende gebeurtenissen. Daarvan vermeld ik in het bijzonder de plaatsing - kennelijk door de overheid - van een bord "gevaarlijk asbest niet betreden" en de omstandigheid dat de bovenwoning meermalen moest worden gereinigd omdat telkens opnieuw asbeststof werd aangetroffen (onder 4.5.2).
- 2.13.3.
[Verweerster] heeft de grieven bestreden; zij neemt aan dat [eiser] alsnog bedoelt zijn eis te vermeerderen (mva onder 4). Zij dringt aan dat [eiser] niet lijdt aan een asbestziekte, althans dat hij daaromtrent geen bewijs aandraagt. De kans dat hij zo'n ziekte ooit zal krijgen wordt "uiterst gering" genoemd (sub 7 en 33).
- 2.14.1.
Bij akte heeft [eiser] een verklaring van een psychiater verbonden aan het RIAGG alsmede een verklaring van zijn huisarts overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat hij door de verontreiniging met asbest psychische schade heeft geleden. De RIAGG-psychiater schrijft onder meer dat sprake is van een "reactief depressief beeld" dat "is geluxeerd door blootstelling aan asbest". Werkhervatting lijkt hem op 16 april 1997 "een weinig haalbare zaak, gezien de nog persisterende symptomatologie". De huisarts Beumer schrijft dat het zijn stellige overtuiging is dat "de huidige geestelijke toestand (...) rechtstreeks het gevolg is van de door u omschreven verontreiniging met asbest". Als gevolg van [eisers] "geestelijke onbalans" is hij momenteel (d.i. in april 1997 volledig) arbeidsongeschikt.
- 2.14.2.
[Verweerster] heeft bij antwoordakte aangevoerd dat de vordering van [eiser] op grond van psychische schade in strijd is met de goede procesorde aangezien hij heeft nagelaten deze eerder naar voren te brengen ofschoon dat mogelijk was geweest.
- 2.14.3.
Ware dat anders dan zou toewijzing van deze vordering een redelijke toerekening te buiten gaan. Meer subsidiair betwist [verweerster] deze schade en het causaal verband.
- 2.15.1.
Het onder 2.14.2 verwoorde betoog van [verweerster] heeft het Hof verworpen aangezien [eiser] bij memorie van grieven reeds had gerept van geestelijk lijden en een P.M. post terzake had opgevoerd. Het Hof heeft het appèl van [eiser] tegen de twee vonnissen waartegen hij geen grieven heeft gericht niet-ontvankelijk verklaard.
- 2.15.2.
De andere twee vonnissen heeft het Hof bekrachtigd aangezien de grieven falen. Voorzover van belang komt de verwerping van de grieven door het Hof bij de bespreking van de cassatiemiddelen nader aan de orde.
- 2.16.
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
3.1
Lezing van 's Hofs arrest laat een weinig bevredigend gevoel achter. Het minste wat men ervan kan zeggen is dat het Hof zeer kort door de bocht is gegaan. Het heeft de zaak afgedaan door telkens weer aan te geven dat onvoldoende is aangevoerd zonder inhoudelijk aandacht aan de zaak te besteden.
3.2
Met mr Meijer neem ik aan dat dit hierin zijn verklaring vindt dat, naar 's Hofs oordeel, sprake is van een vordering die van iedere realiteit(szin) is gespeend (s.t. onder 8, zoals door mij opgevat).
3.3.1
De moeilijkheid met 's Hofs benadering is m.i. hierin gelegen dat geen inhoudelijk onderzoek is gedaan naar de gegrondheid van de door [eiser] gepretendeerde schadeposten. Hoewel deze inderdaad, a prima vista, in sommige opzichten minder plausibel zijn, geldt dat naar mijn oordeel zeker niet voor alle posten. Meer in het bijzonder [eisers] stellingen inzake de door hem ondervonden medische en psychische gevolgen van de asbestverontreiniging hadden m.i. niet zonder meer van tafel kunnen worden geveegd, al is zeker denkbaar dat zij uiteindelijk geheel of ten dele ongefundeerd blijken te zijn.
3.3.2
Zoals hierna nog zal blijken volg ik het Hof ten aanzien van de posten die geen betrekking hebben op letselschade c.a.
3.4
Zelfs wanneer juist is - het Hof heeft in dat opzicht niet geheel ongelijk - dat de onderbouwing uitzonderlijk summier is, moeten vorderingen ter zake letselschade m.i. serieus, in elk geval serieuzer worden genomen.
3.5
Mr Meijer dringt aan dat het onbevredigend zou zijn om [verweerster] de dupe te laten worden van onvoldoende onderbouwing door [eiser] van zijn stellingen (s.t. onder 8). Met alle respect: dat betoog overtuigt niet. Klaarblijkelijk1. is het reconventionele verweer materieel gevoerd door de WA-verzekeraar van [verweerster]. Niet is gebleken dat deze enige moeite heeft gedaan om zelf de relevante feiten te achterhalen, hetgeen bij een actieve schadeafwikkeling - waarop verzekeraars zich zo graag beroepen - in de rede had gelegen. Integendeel: de betrokken verzekeraar heeft zich teruggetrokken achter het scherm der ontkenningen.
3.6
Het vorenstaande laat geheel onverlet dat in het kader van de kostenveroordeling met de onder 3.5 aangeroerde kwestie rekening wordt gehouden.
Bespreking van de klachten ten gronde
3.7
De onderdelen 1 en 2 van middel I richten zich tegen rov. 6.9 van het bestreden arrest. Het Hof overweegt daarin - in mijn parafrase - dat [eiser] geen gespecificeerd bewijs van zijn stelling heeft aangeboden, voorzover de aan de desbetreffende vorderingen ten grondslag liggende stellingen al begrijpelijk zijn. Het Hof doelt op de stelling van [eiser] dat [verweerster] golfplaten heeft stukgeslagen. In dat kader vorderde [eiser] (zie mvg onder 4.1.2) een bedrag van f 1.447,33.
3.8
Onderdeel 2 bestrijdt 's Hofs zelfstandig dragende grond dat de vordering onbegrijpelijk is. Het blijft steken in de niet nader toegelichte stelling dat de uiteenzetting in de mvg wél begrijpelijk is zonder uit de doeken te doen wat daarmee nauwkeurig werd bedoeld. Daarop stuit het onderdeel af, te meer omdat de uiteenzetting in de mvg t.a.v. grief I inderdaad moeilijk te begrijpen valt. Met name is onduidelijk hoe uit het beweerdelijk ontbreken van een deel van het dak zou kunnen volgen dat i) het overige gedeelte stuk is en ii) [verweerster] daarvoor verantwoordelijk is.2. 's Hofs oordeel wordt daarom tevergeefs bestreden.
3.9
Onderdeel 1 dat erover klaagt dat het Hof [eisers] bewijsaanbod niet had mogen passeren mist belang omdat 's Hofs bij onderdeel 2 besproken oordeel zelfstandig dragend is. Inhoudelijke beoordeling van onderdeel 1 zou niet tot een andere uitkomst leiden.
3.10
Bij Memorie van Grieven (onder 5.1) heeft [eiser] een bewijsaanbod gedaan luidende als volgt:
"appellant is bereid, onder protest tot gehoudenheid daartoe en zonder enige onverplichte bewijslast op zich te nemen, alle stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens en meer speciaal met behulp van getuigen; appellant is met name bereid, met in achtneming van het vorenstaande nader bewijs te leveren met betrekking tot de hiervoren omschreven grieven, meer in het bijzonder de schade, alsmede de omvang van deze schade, voor welke schade geïntimeerde jegens appellant aansprakelijk is".
3.11
Zeker tegen de achtergrond van de vaagheid van de vordering heeft het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te oordelen dat dit bewijsaanbod te vaag is. Mede in het licht van bedoelde vaagheid en de betwisting door [verweerster] (mva nr. 22 en 29) had [eiser] in het bewijsaanbod dienen aan te geven welke feiten, die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat [verweerster] een gedeelte van het dak had stukgeslagen, hij aanbood te bewijzen. Bij deze stand van zaken mocht het Hof het bewijsaanbod passeren.3.
3.12
Middel II komt op tegen rov. 6.11.5. van het bestreden arrest. In deze rechtsoverweging wijst het Hof de vordering van f 105.000 van [eiser] wegens verminderde arbeidsproductiviteit als volstrekt onvoldoende onderbouwd af. Volgens het middel "ten onrechte, nu [eiser] wel degelijk dit deel van zijn vordering voldoende heeft onderbouwd. In het licht der stukken had het Hof moeten begrijpen waarop [eiser] zijn vordering baseerde".
3.13
Wanneer men recht in de leer is, dan voldoet het middel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.4. Begrijpelijkerwijs stelt mr Meijer zich ook op dat standpunt (s.t. onder 3.3).
3.14
Enerzijds gezien de aard en omvang van de pretense schade en anderzijds omdat uit de processtukken sprokkelenderwijs kan worden afgeleid dat 1) [eiser] beweert door de asbestgebeurlijkheden zozeer te zijn aangegrepen dat hij niet meer tot het verrichten van werken in staat is en 2) de (weliswaar te elfder ure) overgelegde verklaringen van medici (zie hierboven onder 2.14.1 vermeld)5. meen ik dat het Hof niet kon volstaan met het bestreden oordeel. Het middel acht ik dan ook gegrond.
3.15.1
Daarbij veroorloof ik mij à la barbe van het middel nog de volgende kanttekening. [eiser] heeft steeds aangegeven dat de onder 3.14 genoemde reactie (mede?) valt te herleiden tot 1) de omstandigheid dat naar de officiële inzichten sprake was van te hoge concentraties asbest en 2) door de plaatsing van borden die wezen op gevaar en die een betredingsverbod inhielden.
3.15.2
[Verweerster] is blijven steken in het verweer dat de kans erg klein is dat [eiser] daadwerkelijk een asbestziekte heeft opgelopen. Aldus is zij steeds voorbij gegaan aan de kern van [eisers] stellingen. In mijn weergave komen deze er op neer dat [eiser] meende dat zijn levenskansen werden bekort en/of dat hem ernstig asbestlijden te wachten stond. Daardoor zijn zijn kwalen ontstaan; daardoor kon hij niet meer (of veel minder) werken. Ook het Hof heeft aangenomen dat het [eiser] met name te doen was om (de gevolgen van) angst voor het krijgen van een asbestziekte; zie rov. 6.14.
3.15.3
Het is uiteraard denkbaar dat het relaas van [eiser] uit de lucht gegrepen is. Het is ook mogelijk dat hij de asbest-gebeurtenissen aangrijpt om de gevolgen van een eerdere ziekte (waardoor hij reeds (onontkoombaar) voor het arbeidsproces was uitgeschakeld) voor rekening van (de verzekeraar van) [verweerster] te brengen. Ik ben geneigd te denken dat het waarschijnlijker is dat [eiser] door een bepaalde aanleg aanzienlijk sterker op het gebeurde heeft gereageerd dan "normaal" is. Tegen de achtergrond van de vigerende causaliteitsregels komt dat risico in beginsel voor rekening van de aansprakelijke.6.
3.15.4
Kortom: een nader feitelijk onderzoek is geboden. De verwijzingsrechter zal zich daartoe moeten zetten.
3.15.5
Opmerking verdient nog dat deze zaak de schaduwzijde laat zien van soms wellicht (ik kan dat als jurist niet beoordelen) volstrekt overtrokken of opgeblazen reacties van de overheid of de pers op het vrijkomen van bepaalde schadelijke stoffen. Het is helemaal niet merkwaardig - zij het betreurenswaardig - dat daarvoor gevoelige personen daarop reageren zoals [eiser] wellicht heeft gedaan. Mogelijk zouden de verantwoordelijke personen in toekomstige gevallen dit aspect mee kunnen wegen (als ze dat al niet doen).7.
3.16
Middel III is gericht tegen rov. 6.12, waarin het Hof overweegt dat grief III bij gebreke van voldoende onderbouwing faalt. [Eiser] betoogt dat hij bedoelde te verwijzen naar zijn argumentatie in eerste aanleg en naar zijn inleiding in de memorie van grieven. De klacht verwijt het Hof daaraan ten onrechte te zijn voorbij gegaan.
3.17
De klacht faalt. [Eiser] heeft in de mvg onder het kopje "grief III" geciteerd de rov. 11.10 ad c8. en in de volgende alinea aanspraak gemaakt op wettelijke rente. Waarom de bestreden rechtsoverweging onjuist zou zijn wordt in het geheel niet aangegeven. Daarom mocht het Hof de door [eiser] als grief geduide passage in de mvg als onvoldoende onderbouwd ongegrond verklaren.9.
3.18
Middel IV betoogt dat het Hof in rov. 6.12. - na grief III wegens onvoldoende onderbouwing te hebben afgewezen - niet had mogen overwegen dat grief IV op dezelfde grond faalt.
3.19
De klacht faalt aangezien [eiser] onder "grief IV" van de mvg geen bezwaar tegen (een onderdeel van) het vonnis van de Rechtbank heeft aangevoerd maar heeft volstaan met het formuleren van een vordering van f 125 ter zake van een verklaring van Certichem.
3.20
Voorzover hetgeen in de mvg onder 4.4.1 staat vermeld zou moeten worden aangemerkt als een afzonderlijke - niet verder toegelichte - grief geldt ook daarvoor dat deze niet voldoet aan het vereiste dat de wederpartij en de rechter voldoende duidelijk moet worden gemaakt op welke gronden appellant zich kant tegen de bestreden beslissing.10.
3.21
Middel V keert zich met een motiveringklacht tegen rov. 6.13. Het Hof overweegt daarin dat hetgeen [eiser] aanvoert tegen de afwijzing door de Rechtbank van de gevorderde immateriële schadevergoeding niet kan afdoen aan de juistheid van het oordeel der Rechtbank.
3.22
In rov. 11.11 heeft de Rechtbank - kort gezegd - een viertal omstandigheden genoemd die meebrengen dat niet kan worden vastgesteld dat [eiser] en/of zijn familie een daadwerkelijk risico vanwege de verspreiding van asbestvezels heeft/hebben gelopen.
3.23
Kennelijk heeft het middel - dat wederom balanceert op de grens van art. 407 lid 2 Rv. - het oog op de passages onder 4.5.2 en 4.5.3 van de mvg. Daarin verwijst [eiser] naar deze rechtsoverweging. Hij voert daartegen aan:
- a)
dat asbeststof over de gehele bovenverdieping van zijn woning was verspreid; de asbestconcentratie lag boven de toegestane norm;
- b)
eerst na diverse keren is de bovenverdieping behoorlijk gereinigd; dit geschiedde pas na viereneenhalve maand;
- c)
voor asbest bestaat geen veilige ondergrens;
- d)
een belangrijk deel van de asbestpatiënten heeft de besmetting opgelopen anders dan door het werken met asbest of het wonen in de nabijheid van een "asbestfabriek";
- e)
mesothelioom kan ontstaan door inademing van één asbestkristal.
3.24
De vraag of blootstelling aan asbest(stof) al dan niet een daadwerkelijk risico in het leven roept, is in hoge mate feitelijk. Zou het Hof behoorlijk op de hiervoor verwoorde stellingen hebben gerespondeerd dan zou zijn oordeel vrijwel zeker cassatieproof zijn geweest. Niet zonder aarzeling meen ik dat 's Hofs motivering in casu te kort schiet. Ik loop daartoe de onder 3.23 vermelde stellingen van [eiser] langs:
- *
de stellingen a t/m d kunnen niet van tafel worden geveegd met de enkele overweging (door overneming van het oordeel van de Rechtbank) dat geen sprake is van daadwerkelijk risico (het derde liggend streepje na "Aangezien"). De specifiek bijgebrachte gronden (eerste en tweede liggend streepje na "Aangezien") gaan heen langs de kern van [eisers] stellingen.
- *
stelling e lijkt mij, tegen de achtergrond van hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, van onvoldoende belang. Het enkele feit dat men mesothelioom kán oplopen door inademing van één asbestkristal betekent niet dat die kans daadwerkelijk (met ten minste meer dan een te verwaarlozen kans) bestaat. Bovendien wordt de toch al zeer kleine kans extra verkleind doordat - naar [eiser] niet heeft bestreden - mesothelioom in een geval als het onderhavige "zeer zelden" voorkomt.
3.25
Middel V acht ik derhalve gegrond. Daarom behoeft niet worden ingegaan op hetgeen daarin onder 5.4 is verwoord; een betoog dat ik trouwens niet kan volgen.
3.26
Middel VI bevat de klacht dat het Hof in rov. 6.14. ten onrechte de door [eiser] gestelde psychische schade - bij gebrek aan een onderbouwing - heeft afgewezen. [Eiser] gispt 's Hofs oordeel onder verwijzing naar bij akte d.d. 24 juni 1997 ter ondersteuning van zijn vordering overgelegde medische verklaringen (zie 2.14.1 hierboven).
3.27
Tegen de achtergrond van bedoelde verklaringen is 's Hofs oordeel inderdaad volstrekt onbegrijpelijk. Heel in het bijzonder valt niet in te zien hoe het Hof in het licht van deze verklaringen kan overwegen dat "enige feitelijke onderbouwing" ontbreekt.
3.28
[Verweerster] heeft getracht 's Hofs oordeel te "redden" door aan te voeren dat uit de verklaringen niets blijkt over angst voor een asbestziekte (s.t. mr Meijer onder 7.4). Letterlijk genomen is dat wellicht niet onjuist. Doch er is weinig reden om de verklaringen alleen naar de letter te beoordelen. De strekking ervan is onmiskenbaar koren op de molen van [eisers] stellingen. Daarmee is niet gezegd dat er daadwerkelijk causaal verband bestaat. Die vraag moet aan de verwijzingsrechter worden geëndosseerd.
3.29
Ten overvloede: in de s.t. van mr Meijer wordt nog betoogd:
- i)
vergoeding voor angstschade is naar geldend recht "denkbaar";
- ii)
doch aan "zware en precieze eisen" moet worden voldaan, hetgeen betekent dat sprake moet zijn van een "medisch erkende, ernstige stoornis die niet is gelijk te stellen aan een zich niet gerealiseerd hebbend gevaar" (s.t. onder 7.2);
- iii)
voor vergoeding bestaat "geen gegronde reden" wanneer geen sprake is van "rechtens relevante angst om een door asbest veroorzaakte ziekte te krijgen" (idem 7.6).
3.30
Als ik het goed zie, dan trekt [verweerster] hieruit de conclusie dat [eiser] sowieso onvoldoende heeft gesteld om toewijzing van de hier bedoelde vordering te kunnen schragen. Het middel zou daarom, zo is kennelijk bedoeld, belang missen.
3.31
De onder 3.29 sub i) betrokken stelling onderschrijf ik; dat zelfde geldt in essentie ook voor ii), waarbij het in dit stadium niet nodig of wenselijk is de grenzen nader af te bakenen.11.
3.32
De onder 3.29 iii) weergegeven stelling acht ik niet in haar algemeenheid juist. Naarmate de ziekte waarvoor men op enigszins objectieve - zij het dan ook door persoonlijke omstandigheden of aanleg mogelijk wezenlijk overtrokken - gronden vreest ernstiger is, lijkt vergoeding zeker niet op voorhand onmogelijk.12. Omstandigheden als onder 2.9, 2.13.2 genoemd en onder 3.14 besproken zouden, indien de juistheid ervan komt vast te staan, m.i. tot een vergoeding kunnen leiden.
3.33
Het lijkt me prematuur thans dieper op deze heikele kwestie in te gaan. Te meer nu een enigszins uitgekristalliseerd debat daarover in deze procedure achterwege is gebleven.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2001
Bij antwoordakte d.d. 11 april 1996 blz. 7 in eerste aanleg had [verweerster] deze stelling uitdrukkelijk betwist.
Burgerlijke Rechtsvordering (Wedeven) art. 353 aant. 4; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998 nr. 129; Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999 nr. 232.
Zie bijv. HR 22 september 2000, C98/380, RvdW 2000, 190 rov. 3 en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 2.3.
Deze verklaringen zeggen strikt genomen niet veel over de vraag of [eiser] voortdurend arbeidsongeschikt was. Mede omdat [eiser] aanspraak maakte op voortdurende schade (P.M.) komt aan deze verklaringen betekenis toe, zodat het Hof er niet geheel aan voorbij had mogen gaan.
Zie nader Schadevergoeding (Boonekamp) art. 98 aant. 46 en 47. Voorzichtiger S.D. Lindenbergh, Smartengeld blz. 144/145. De vraag of en zo ja in hoeverre de 'normale causaliteitsregels' in gevallen als de onderhavige toepassing vinden zal, zo nodig, door de verwijzingsrechter onder ogen moeten worden gezien.
Bijvoorbeeld de Engelse BSE-affaire lijkt intussen uit te wijzen dat de overheid de gevaren ook kan onderschatten.
Rechtbankvonnis d.d. 17 augustus 1995 blz. 10.
H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 1992 nr. 26.
Ras, t.a.p.
Zie nader Schadevergoeding (Deurvorst) art. 106 aant. 30, 33 en 38; S.D. Lindenbergh, Smartengeld blz. 138 e.v.; C.J.J.M. Stolker en D.I. Levine, NJB 1996 blz. 882 e.v.; A. Van, in: P. Kottenhagen-Edzes, Immateriële schade: tendensen en wensen blz. 25; R.P.J. Kottenhagen en P.A. Kottenhagen-Edzes, Miscellenea (Van Dunné-bundel) blz. 233 en mijn - in dit opzicht terstond in de vergetelheid geraakte - mon. Nieuw BW B36 nr 51 in fine. Ik stip nog aan dat het EHRM toekenning mogelijk acht van smartengeld aan een rechtspersoon wanneer (onder meer) sprake is van 'anxiety and inconvenience caused to the members of the management team' ten gevolge van schending van (in dat geval) art. 6 EVRM: 6 april 2000, NJ 2000, 612 rov. 35.
Voor de door mr Meijer voorgestane benadering is steun te vinden bij Lindenbergh, a.w. blz. 143/145; voor de door mij gepropageerde bij Stolker en Levine, a.w. blz. 886/7 en in European Review of private Law 1:1-19, 1999 en vermoedelijk Kottenhagen en Kottenhagen-Edzes, t.a.p. In de Verenigde Staten lopen de opvattingen eveneens uiteen; zie bijv. Dan B. Dobbs, The Law of Remedies (2e dr., 1993) blz. 656/7 en laatstgenoemde bijdrage van Levine en Stolker. Vgl. voorts Damages for Non-Pecuniary Loss, report van het European Centre for Tort and Insurance Law opgesteld door W.V.H. Rogers voor een bijeenkomst in München op 13 oktober 2000 § 31/32. Het rapport met de daarbij behorende landenrapporten zal in de loop van 2001 worden gepubliceerd.
Uitspraak 06‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/188HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 17 juni 1994 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en betaling gevorderd van een bedrag groot ƒ 33.271,02, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 27.438,42.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie betaling gevorderd van een bedrag groot ƒ 131.275,00 vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij tussenvonnis van 6 oktober 1994 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast en voor het overige iedere beslissing aangehouden.
[Verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de eis in reconventie.
Bij tussenvonnis van 17 augustus 1995 heeft de Rechtbank in conventie een deskundigenonderzoek gelast en beide partijen toegelaten tot het leveren van bewijs, en voor het overige iedere beslissing aangehouden.
Bij tussenvonnis van 28 september 1995 is J.H. van Kan tot deskundige benoemd.
Bij akte van 22 februari 1996 heeft [eiser] zijn eis in reconventie vermeerderd.
[Verweerster] heeft zich verzet tegen deze vermeerdering van eis.
Bij rolbeschikking van 11 april 1996 heeft de Rechtbank dit verzet gegrond verklaard.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 22 augustus 1996 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van ƒ 23.965,74, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 21.648,83, en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen de vier bovenvermelde vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij memorie van grieven heeft [eiser] gevorderd de vonnissen van de Rechtbank te vernietigen met veroordeling in reconventie van [verweerster] tot betaling van ƒ 386.610,07 vermeerderd met rente.
Na een tussenarrest van 11 juni 1998 heeft het Hof bij eindarrest van 25 februari 1999 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de vonnissen van 8 oktober 1994 en 28 september 1995. Voorts heeft het Hof de vonnissen van 17 augustus 1995 en 22 augustus 1996 bekrachtigd.
Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof van 25 februari 1999 voorzover in reconventie gewezen heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op 11 november 1992 heeft een storm schade veroorzaakt aan het woonhuis en het daarachter gelegen bedrijfsgebouw van [eiser] te [woonplaats]. Het dak van het bedrijfsgebouw had zodanige schade opgelopen dat er voor 40 m2 aan beplating diende te worden vervangen.
- (ii)
In opdracht van [eiser] heeft [verweerster] de nodige herstelwerkzaamheden verricht.
- (iii)
Nadat een gespecialiseerd bedrijf de asbesthoudende golfplaten van het dak had verwijderd, heeft een onderaannemer van [verweerster] nieuwe asbesthoudende golfplaten aangebracht. Bij het aanbrengen van deze nieuwe platen zijn geen speciale veiligheidsmaatregelen getroffen.
- (iv)
Nadat dit werk was voltooid, constateerde [eiser] op 13 december 1992 asbesthoudende brokstukken op de bovenverdieping van het bedrijfsgebouw en op het terrein rondom. Terstond heeft [eiser] advies ingewonnen bij de Arbeidsinspectie, waarna op 15 december 1992 het gehele bedrijfsgebouw werd afgesloten. Na luchtmetingen naar de asbestvezelconcentratie en het opruimen van asbesthoudende brokstukken werd op 16 december 1992 de begane grond vrijgegeven. Nadat de bovenverdieping begin maart 1993 was gereinigd, werden in veegmonsters die daar op 31 maart 1993 waren genomen sporen van asbest in een omvang van minder dan 1% aangetroffen.
3.2
[Verweerster] heeft [eiser] gedagvaard tot betaling van de door haar verrichte reparatiewerkzaamheden. In cassatie is slechts de vervolgens door [eiser] in reconventie ingestelde vordering tot vergoeding van schade ten bedrage van aanvankelijk ƒ 131.275,-- van belang. Aan deze vordering heeft hij in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat hij kosten heeft moeten maken omdat [verweerster] asbesthoudende materialen op ondeskundige wijze heeft verwijderd en aangebracht. Daarnaast, aldus de conclusie van eis in reconventie, is [eiser] ervan overtuigd te lijden aan een asbestgerelateerde longaandoening, in verband waarmee hij thans reeds aanspraak maakt op een bedrag groot ƒ 100.000,--. Bij repliek heeft hij deze vordering aldus toegelicht, dat gezien de asbestvervuiling de kans op asbestose of mesothelioom zeer reëel is, en dat de omstandigheid dat deze aandoeningen zich eerst na vele jaren openbaren niet wegneemt dat de schade is te stellen op ƒ 100.000,--.
In haar vonnis van 17 augustus 1995 heeft de Rechtbank overwogen dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. Wat de door [eiser] gevorderde "economische schade" betreft omdat de Rechtbank deze vergoed achtte door het bedrag van ƒ 31.171,80 dat de verzekeraar van [verweerster] aan [eiser] had uitgekeerd, en wat de immateriële schade betreft omdat naar het oordeel van de Rechtbank niet kon worden vastgesteld dat [eiser] en/of zijn familie als gevolg van de geringe asbestverontreiniging een daadwerkelijk risico hebben gelopen dat aan [verweerster] kan of zal kunnen worden toegerekend.
Bij akte van 22 februari 1996 heeft [eiser] zijn vordering vermeerderd, onder meer met een als volgt toegelicht bedrag ter grootte van ƒ 105.000,-- :"Als gevolg van vorenbedoelde problematiek is een schade ontstaan met betrekking tot de verminderde produktiviteit, zulks in verband met geestelijke en lichamelijke klachten in het tijdvak van juli 1993 tot op heden. Uitgaande van een schade als gevolg van het vorenstaande groot ƒ 3.500,00 per maand, impliceert zulks een schade tot 1 januari 1996 groot 30 x ƒ 3.500,00 is ƒ 105.000,00." Het verzet van [verweerster] tegen deze vermeerdering van eis is gegrond bevonden.
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank het in conventie gevorderde toegewezen tot een bedrag van ƒ 23.965,74 in hoofdsom en de vordering in reconventie afgewezen.
3.3
In het door [eiser] zowel in conventie als in reconventie ingestelde hoger beroep strekte grief II onder meer ertoe dat alsnog het hiervoor in 3.2 genoemde bedrag van ƒ 105.000,-- alsmede een vergoeding ten bedrage van ƒ 3.500,-- per maand ter zake van "De schade ingaande 1 januari 1996 tot de dag van het algehele herstel (…)" en een vergoeding ter zake van “De kosten van het bezoek aan het Riagg en de verdere psychische behandeling ingaande 25 januari 1996 tot de dag der algehele genezing." zouden worden toegewezen.
Bij akte van 24 juni 1997 heeft [eiser], onder overlegging van een verklaring van de hem sedert 20 april 1995 behandelende psychiater en van een verklaring van zijn huisarts, nog het volgende aangevoerd:
"3. partij [eiser] lijdt, naast feitelijke schade, psychische schade als gevolg van de verontreiniging van asbest; in dit verband is van belang dat partij [eiser] geestelijk in onbalans is geraakt; partij [eiser] is te dezer zake onder behandeling bij het Riagg;
4. partij [eiser] verwijst in dit verband naar "schrik, onrechtmatigheid en schade" Mr. S.D. Lindenbergh, RM Themis, 1997/5, pagina 178 e.v.;"
Het Hof heeft de grieven van [eiser], die alle gericht waren tegen - kort gezegd - de afwijzing van de reconventionele vordering, verworpen.
3.4
Middel I keert zich met een tweetal klachten tegen rov. 6.9 van het bestreden arrest. Het Hof bespreekt daar de door [eiser] in verband met grief I geponeerde, door [verweerster] betwiste, stelling dat deze hem een bedrag van ƒ 1447,33 verschuldigd is omdat [verweerster] een deel van de golfplaten heeft stukgeslagen. Het Hof heeft deze grief in zoverre verworpen op twee gronden, te weten a) dat [eiser] geen gespecificeerd bewijs van zijn stelling heeft aangeboden en b) dat hetgeen [eiser] te dier zake heeft aangevoerd "niet geheel navolgbaar" - waarmee het Hof kennelijk bedoelt: onbegrijpelijk - is.
De tegen het onder b) vermelde oordeel gerichte motiveringsklacht houdt niet meer in dan de enkele stelling dat de redenering van [eiser] "in de stukken, mede die in eerste aanleg beschouwend goed navolgbaar" is, zonder dat daarbij wordt aangegeven welke die redenering dan is en in welke onderdelen van welke stukken uit de eerste of tweede aanleg zij te vinden is. Aldus voldoet de klacht niet aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen en is zij derhalve tevergeefs voorgedragen. Nu het onder b) vermelde oordeel de verwerping van grief I, voorzover in cassatie aan de orde, zelfstandig draagt, kan de tegen het onder a) vermelde oordeel gerichte klacht wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden.
3.5
Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof in rov. 6.11.5 dat de vordering van ƒ 3500,-- per maand ter zake van verminderde productiviteit, tot 1 januari 1996 berekend op ƒ 105.000,-- en voor de periode daarna als "P.M. - post", als volstrekt onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen. Het middel volstaat met de stelling dat het Hof in het licht van de stukken had moeten begrijpen waarop [eiser] zijn vordering baseerde, maar verzuimt ook hier aan te geven welke onderdelen van de stukken het daarbij precies op het oog heeft. Middel II voldoet derhalve evenmin aan de daaraan op grond van art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen.
3.6
Middel III is gericht tegen rov. 6.12, waarin het Hof oordeelt dat grief III bij gebreke van voldoende onderbouwing faalt. Daartoe heeft het Hof overwogen dat grief III zich richt tegen de door de Rechtbank in rov. 11.10 onder "ad c" van haar vonnis van 17 augustus 1995 gegeven samenvatting van de stellingen van [eiser] ten aanzien van de kosten van de bedrijfsstillegging, maar dat de toelichting op de grief geen argument noemt waarom deze zich tegen die samenvatting keert, doch slechts vermeldt dat aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente.
Naar het middel nu betoogt, bedoelde grief III vanzelfsprekend te verwijzen naar de in eerste aanleg gebezigde argumentatie en naar de inleiding van de memorie van grieven (met name punt 3.3), en is het Hof daaraan ten onrechte voorbij gegaan.
Het middel faalt. 's Hofs op de uitleg van de gedingstukken gebaseerde oordeel, dat in (de toelichting op) grief III niet wordt vermeld waarom [eiser] meende dat de door deze grief bestreden samenvatting van zijn stellingen onjuist was, is niet onbegrijpelijk. Uitgaande van dat oordeel, waarin besloten ligt dat de grief niet voldeed aan het vereiste dat de wederpartij en de rechter voldoende duidelijk moet worden gemaakt op welke grond(en) de appellant vernietiging van het bestreden vonnis verlangt, heeft het Hof terecht geoordeeld dat grief III bij gebreke aan voldoende onderbouwing faalde.
3.7
Middel IV keert zich tegen de verwerping van grief IV in rov. 6.12. Grief IV behelsde niet een bezwaar tegen een der vonnissen van de Rechtbank, maar strekte tot toewijzing van een vordering ten bedrage van ƒ 125,-- ter zake van "kosten van de verklaring van Certichem d.d. 27 april 1995", welke vordering in eerste aanleg niet aan de orde was gekomen omdat de Rechtbank het verzet tegen de vermeerdering van eis van 22 februari 1996 gegrond had bevonden. Naar het middel betoogt heeft het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering geoordeeld dat grief IV evenals grief III faalde bij gebreke aan voldoende onderbouwing. In "de akte van 22 februari 1996, in eerste aanleg genomen, op pagina 7 onder f heeft [eiser] genoegzaam aangetoond op welke grond [verweerster] deze kosten verschuldigd zou zijn", aldus het middel.
Het middel faalt. De memorie van grieven houdt met betrekking tot de onderhavige vordering niet meer in dan dat het bedrag van ƒ 125,-- dat betrekking heeft op de met de reiniging van het bedrijfsgebouw verband houdende verklaring van Certichem "aan appellant dient te worden betaald." Dit in aanmerking genomen, kon het Hof voor de verwerping van grief IV volstaan met de overweging dat deze onvoldoende onderbouwd was.
3.8
Middel V keert zich met een motiveringsklacht tegen rov. 6.13, waar het Hof overweegt dat hetgeen [eiser] aanvoert tegen de afwijzing door de Rechtbank van de door hem gevorderde vergoeding van immateriële schade niet kan afdoen aan de juistheid van het oordeel te dier zake. Daarbij doelt het Hof op het oordeel van de Rechtbank in rov. 11.11 van haar vonnis van 17 augustus 1995 dat deze vordering moet worden afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld dat [eiser] en/of zijn familie een daadwerkelijk risico op het oplopen van een asbestgerelateerde ziekte heeft/hebben gelopen dat aan [verweerster] kan worden toegerekend aangezien:
- -
vlak na het aanbrengen van de nieuwe dakplaten slechts een geringe hoeveelheid asbestverontreiniging werd geconstateerd:
- -
volgens het door [eiser] in het geding gebrachte rapport van Thomas Howell ten aanzien van de brokstukken op de grond geen luchtmetingen nodig waren omdat deze brokstukken zich in de open lucht bevonden;
- -
asbestziekten over het algemeen slechts kunnen worden geconstateerd bij personen die gedurende langere tijd met asbesthoudende materialen worden geconfronteerd, en
- -
uit de literatuur is gebleken, dat de ter plaatse geconstateerde asbestsoort chrysotiel alleen asbestose en longkanker kan veroorzaken na langdurige blootstelling, en zeer zelden mesothelioom veroorzaakt.
Het middel bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het Hof aldus zonder (voldoende) motivering is voorbijgegaan aan hetgeen [eiser] in een zeer uitvoerige, deels uit de eerste aanleg overgenomen, toelichting op grief V heeft aangevoerd. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Het voldoet niet aan de op grond van art. 407 lid 2 Rv. aan een middel van cassatie te stellen eisen, omdat daarin niet wordt uiteengezet waarom 's Hofs oordeel in het licht van (welke onderdelen van) bedoelde toelichting nadere motivering behoefde. Voorzover het betoog onder 5.4 van het middel bedoeld is als een zelfstandige klacht stuit ook deze af op het bepaalde in art. 407 lid 2 Rv. nu dat betoog niet valt te begrijpen.
3.9
Middel VI keert zich tegen 's Hofs rov. 6.14 voorzover luidende:
"Behandeling behoeft nog de door [eiser] gestelde psychische schade, naar het hof aanneemt veroorzaakt door de angst om een door asbest veroorzaakte ziekte te krijgen. Ook hier geldt echter dat bij gebreke aan enige feitelijke onderbouwing door bijvoorbeeld een medische verklaring en bij gebreke aan een onderbouwing van het vereiste causale verband ook dit onderdeel van grief II niet voor toewijzing in aanmerking komt."
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat deze afwijzing van de door [eiser] gevorderde vergoeding ter zake van psychische schade onvoldoende gemotiveerd is omdat "het Hof geheel voorbij gaat aan hetgeen door [eiser] bij akte van 24 juni 1997 heeft overgelegd, twee medische verklaring, waaruit bovendien het causale verband tussen het lijden en de asbestvervuiling blijkt (…)"
Deze klacht, die niet opkomt tegen het oordeel van het Hof dat [eiser] met "psychische schade" doelde op schade veroorzaakt door de angst om een door asbest veroorzaakte ziekte te krijgen, faalt. Dat naast de door hem gestelde immateriële schade ten bedrage van ƒ 100.000,-- sprake was van deze psychische schade, is door [eiser] voor het eerst, en op de wijze als hiervoor onder 3.3 vermeld, aan de orde gesteld in de door hem op 24 juni 1997 genomen akte. Anders dan het middel betoogt, is het Hof, dat in zijn rov. 4.3 melding maakt van het feit dat [eiser] na de memorie van antwoord een akte heeft genomen waarbij twee producties in het geding zijn gebracht, niet geheel voorbijgegaan aan de twee door [eiser] overgelegde medische verklaringen. Het Hof overweegt weliswaar dat [eiser] de door hem gestelde psychische schade niet heeft voorzien van "enige feitelijke onderbouwing door bijvoorbeeld een medische verklaring", maar die overweging moet, mede gelet op hetgeen het Hof in rov. 4.3 heeft vermeld omtrent de door [eiser] genomen akte, klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat [eiser] naar het oordeel van het Hof geen medische verklaring heeft overgelegd waarin een feitelijke onderbouwing te vinden is van zijn stelling dat bij hem psychische schade is teweeggebracht door de angst voor een ziekte veroorzaakt door asbestvezels die zijn vrijgekomen bij de door [verweerster] eind 1992 aan het dak van het bedrijfsgebouw verrichte werkzaamheden. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de beide door [eiser] overgelegde verklaringen en dat derhalve in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, is niet onbegrijpelijk.
Voorzover het middel voorts nog klaagt over onvoldoende motivering in het licht van "de erkenning van het vrijkomen van asbest door [verweerster] in deze procedure en de standpunten van [eiser] in eerste aanleg en in appèl" voldoet het niet aan de op grond van art. 407 lid 2 Rv. aan een middel van cassatie te stellen eisen en is het derhalve ook in zoverre tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 9.437,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 april 2001.