HR, 02-03-2001, nr. R00/088HR
ECLI:NL:HR:2001:AB0383
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-03-2001
- Zaaknummer
R00/088HR
- Conclusie
Nr. R 00/88 HR
- LJN
AB0383
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0383, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0383
ECLI:NL:HR:2001:AB0383, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0383
- Wetingang
art. 18 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑03‑2001
Nr. R 00/88 HR
Partij(en)
Mr. Mok
Nr. R 00/88 HR
- (nationaliteit)
Parket, 22 december 2000
Conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
DE STAAT (Ministerie van Justitie)
Edelhoogachtbaar college,
- 1.
KORTE BESCHRIJVING VAN DE ZAAK
1.1.
Verzoekster van cassatie, [verzoekster], is op [geboortedatum] 1943 in Suriname geboren. In de onderhavige procedure heeft zij zich in feitelijke instantie op het standpunt gesteld dat zij bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
Dit standpunt heeft verweerder in cassatie, de Staat, niet bestreden en ook de rechtbank heeft dit feit als vaststaand aangenomen.
1.2.
Op 25 november 1975 verbleef [verzoekster] in Nederland en behield zij de Nederlandse nationaliteit.
In 1983 is [verzoekster] naar Suriname vertrokken(1). Zij was toen in het bezit van een "laissez-passer". Het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft deze op 4 februari 1983 aan [verzoekster] afgegeven, nadat deze op of omstreeks 14 januari 1983 aangifte had gedaan van vermissing van haar Nederlandse paspoort.
1.3.
De Staat heeft gesteld(2) dat [verzoekster] van 30 augustus 1980 tot 16 juli 1982 in het Surinaamse bevolkingsregister ingeschreven heeft gestaan. In zijn in noot 2 genoemde brief heeft de Staat (p. 5) gesteld dat [verzoekster] zich in 1980 of 1981 in Suriname heeft gevestigd.
Dit laatste heeft [verzoekster] doen bestrijden door haar advocaat(3).
De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat [verzoekster] op12 september 1983 nog de Nederlandse nationaliteit had.
1.4.
Op 12 september 1983 heeft [verzoekster] zich in Suriname aangemeld bij het Centraal Bureau voor Burgerzaken (CBB) in Paramaribo.
Toen is volgens [verzoekster] haar laissez-passer ingehouden, en vervolgens bij een brand verloren gegaan.
1.5.
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 4 december 1998, heeft [verzoekster] zich gewend tot de rechtbank in Den Haag.
Zij heeft o.g.v. art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), aan de rechtbank verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij heeft zich, voor zover in cassatie van belang, op het standpunt gesteld dat zij weliswaar in 1983 naar Suriname is vertrokken, doch dat zij nooit de intentie heeft gehad zich daar blijvend te vestigen.
1.6.
De Staat heeft zich in zijn genoemde brief op het standpunt gesteld dat [verzoekster] o.g.v. art. 5, lid 2 (oud), van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten Nederland-Suriname (TO) sinds 12 september 1985 de Surinaamse nationaliteit bezit en dus, ingevolge art. 2, lid 1, van de TO het Nederlanderschap heeft verloren.
1.7.
De officier van justitie heeft ter zitting van 29 maart 2000 mondeling geconcludeeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.8.
Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] afgewezen. Zij heeft overwogen dat uit de omstandigheden voldoende kon worden afgeleid dat [verzoekster] in de periode van 12 september 1983 tot 12 september 1985, van welke periode in ieder geval vaststaat dat zij in Suriname verbleef, de intentie had zich in Suriname te willen vestigen en haar woonplaats in Nederland prijs te geven.
1.9.
Van deze beschikking is [verzoekster] (tijdig) in cassatie gekomen, onder aanvoering van vier cassatiemiddelen.
2.
BESPREKING VAN DE CASSATIEMIDDELEN
- 2.1.1.
Middel 1 voert aan dat de Staat er ten onrechte van uitgaat dat [verzoekster] van geboorte Nederlandse is. Ik neem aan dat dit in zoverre een verschrijving is, dat het middel moet bedoelen dat de rechtbank dit ten onrechte heeft aangenomen.
In ro. 4.1. van haar beschikking heeft de rechtbank overwogen dat [verzoekster] bij haar geboorte op 17 maart 1943 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Deze overweging bouwt voort op ro. 2.1. waarin de rechtbank heeft vermeld dat [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen(4).
- 2.1.2.
Het middel, zoals hiervóór opgevat, keert zich daarmee tegen een feitelijke, gemotiveerde en geheel begrijpelijke vaststelling door de rechtbank (steunend op een mededeling van verzoekster zelf) en kan reeds daarom niet slagen.
Overigens loopt het middel ook op andere omstandigheden vast, zoals gebrek aan belang(5).
- 2.2.1.
Middel 2 betoogt dat het onbegrijpelijk en in strijd met de wet, elementaire rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is dat [verzoekster] nimmer op de hoogte is gesteld van het onderzoek naar haar nationaliteit.
- 2.2.2.
Het middel berust, als ik het goed begrijp, op de gedachte is dat [verzoekster], indien zij van een en ander op de hoogte was gesteld, zich tot de Nederlandse ambassade in Paramaribo had kunnen wenden, teneinde wederom in het bezit te worden gesteld van een Nederlands paspoort.
- 2.2.3.
Daargelaten of deze stelling nationaliteitsrechtelijk enige betekenis heeft, richt het middel zich niet tegen enige expliciete of impliciete beslissing van de rechtbank(6). Het kan daarom niet tot cassatie van de bestreden beschikking leiden.
- 2.3.1.
Middel 3 is gericht tegen ro. 4.5. (en 4.6.) van de bestreden beschikking.
Aldaar heeft de rechtbank uit in de voorafgaande rechtsoverwegingen (m.n. ro. 4.4.) genoemde omstandigheden afgeleid dat [verzoekster] in de betrokken periode (september 1983 tot september 1985) de wil had haar woonplaats in Nederland prijs te geven.
- 2.3.2.
Op grond van het in deze zaak toepasselijke(7) art. 5, lid 2 (oud) TO verkregen onder meer die Nederlanders die, zoals [verzoekster], in Suriname waren geboren en die op 25 november 1975 buiten Suriname hadden verbleven en zodoende hun Nederlandse nationaliteit behouden hadden, van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, indien zij gedurende twee jaren in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hadden.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet deze bepaling aldus worden verstaan dat de conclusie dat een persoon zijn woonplaats elders heeft opgegeven en deze heeft gevestigd in Suriname, dan wel aldaar zijn werkelijk verblijf heeft, alleen dan gerechtvaardigd is, indien aan de wil van de betrokkene zijn tevoren bestaande woonplaats prijs te geven, in redelijkheid niet kan worden getwijfeld(8).
- 2.3.3.
Volgens dit middel heeft de rechtbank een onjuist criterium aangelegd.
In het wel uitvoerige maar niet steeds even heldere middel kan men verder wellicht de klacht lezen dat het oordeel van de rechtbank, als zou aan art. 5, lid 2 (oud), TO zijn voldaan, onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
- 2.3.4.
In ro. 4.2. heeft de rechtbank vooropgesteld dat zij moest nagaan of [verzoekster] tussen 25 november 1975 en 1 januari 1986 gedurende een periode van twee jaren in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf heeft gehad, en of uit omstandigheden valt af te leiden dat in redelijkheid niet getwijfeld kan worden aan haar wil om haar woonplaats in Nederland prijs te geven.
Met deze overweging heeft de rechtbank het juiste criterium vgl. § 2.3.2.) toegepast. De rechtsklacht van het middel is derhalve vergeefs voorgesteld.
- 2.3.5.1.
De rechtbank heeft gememoreerd (ro. 4.4.) dat aan [verzoekster], toen zij in 1983 nog in Den Haag verbleef, na vermissing van haar Nederlandse paspoort een laissez-passer is afgegeven voor vertrek naar Suriname.
Zij heeft vermeld dat een van de gronden - hier waarschijnlijk toepasselijk - voor afgifte van zulk een reisdocument is dat er geen tijd is langs reguliere weg een paspoort te verstrekken.
- 2.3.5.2.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen (ro. 4.5) dat [verzoekster], ten tijde van de behandeling van de zaak in feitelijke instantie (29 maart 2000) en nog steeds in Suriname verbleef(9) en er niet in was geslaagd aan te tonen dat zij vóór 12 september 1985 getracht heeft een Nederlandse paspoort te verkrijgen(10) teneinde Suriname te kunnen verlaten.
Inmiddels was [verzoekster] wel in het bezit van een geldig reisdocument, maar zij verbleef nog steeds in Suriname. Ook heeft zij niet aangetoond dat zij direct nadat zij over een geldig reisdocument was komen te beschikken naar Nederland is vertrokken teneinde haar woonplaats hier te landen weer te betrekken, of daartoe enige poging heeft ondernomen.
- 2.3.5.3.
Uit de genoemde omstandigheden heeft de rechtbank afgeleid dat [verzoekster] in de beslissende periode (september 1983-september 1985) de wil had haar woonplaats in Nederland prijs te geven.
- 2.3.6.1.
Ik teken aan dat de bestaande rechtspraak niet uitsluit dat belanghebbenden die een dubbele woonplaats (in Nederland en in Suriname) willen hebben, behoren tot degenen die de wil hebben hun woonplaats niet op te geven(11).
De wet (art. 1:10 BW) sluit niet uit "dat iemand met twee of meer woningen zodanige betrekkingen onderhoudt, dat beide als woonstede zijn te beschouwen"(12).
Art. 5, lid 2 (oud) TO, houdt met deze mogelijkheid echter geen rekening: "Indien zij(13) zich daar(14) vestigen, verkrijgen zij van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, zodra zij daar ten minste twee jaar hebben gewoond."(15)
- 2.3.6.2.
Ook als men veronderstelt dat in de onderhavige samenhang dubbele woonplaats mogelijk is en dat de intentie een woonplaats in Nederland te behouden, naast een woonplaats in Suriname, voldoende kan zijn, dan volgt in deze zaak uit de feitelijke vaststellingen door de rechtbank dat dit geval zich hier niet heeft voorgedaan.
- 2.3.7.1.
In feitelijke aanleg heeft [verzoekster] gesteld dat zij zowel bij het CBB(16) als bij het consulaat heeft gevraagd naar haar laissez-passer, doch dat zij telkens aan het lijntje werd gehouden.
Naar aanleiding van de stelling van de Staat in diens brief van 20 januari 2000, dat niet is gebleken dat [verzoekster] om afgifte van een Nederlands paspoort heeft gevraagd, heeft [verzoekster] voorts gesteld(17) dat zij bij de Nederlandse ambassade in Paramaribo heeft gevraagd om een Nederlands paspoort, doch dat zij te horen kreeg dat ze moest wachten.
- 2.3.7.2.
Doordat zij noch een laissez-passer noch een paspoort had, kon [verzoekster] naar eigen zeggen niet naar Nederland terugkeren.
Uiteindelijk werd haar gezegd dat haar laissez-passer bij een brand verloren was gegaan en heeft zij, na genoemde tweejaarsperiode, in december 1986, noodgedwongen een Surinaams paspoort geaccepteerd.
- 2.3.7.3.
Voorts heeft [verzoekster] gesteld dat zij, toen zij eenmaal een Surinaams paspoort had, enkele malen naar Nederland is gereisd(18).
- 2.3.8.1.
De casuspositie vertoont enige overeenkomst met de zaak die leidde tot een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, waarbij het beroep op behoud van het Nederlanderschap in een in zoverre vergelijkbaar geval gegrond is verklaard(19).
Een verschilpunt is echter dat in laatstbedoelde zaak de Hoge Raad, optredend als feitenrechter(20), een bepaalde uitleg aan de omstandigheden had gegeven. Daaruit volgt niet dat de rechtbank thans, in een vergelijkbare zaak, de omstandigheden op identieke wijze zou moeten uitleggen.
Ook de feitencomplexen tonen verschillen. In de eerdere zaak was het paspoort door de Nederlandse autoriteiten (de Nederlandse ambassade te Paramaribo) ingenomen. Daarvan was hier geen sprake. Een Surinaamse instantie zou de laissez-passer hebben ingehouden - mogelijk ging het om een als tijdelijk bedoelde handeling - en vervolgens zou het document bij een brand verloren zijn gegaan.
- 2.3.8.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de door [verzoekster] gestelde omstandigheden zodanig te beoordelen dat zij [verzoeksters] verzoek, naar analogie met de in noot 18 genoemde zaak, gegrond zou achten.
De waardering van de feitelijke omstandigheden moet aan de rechtbank, als instantie die de feiten vaststelt worden overgelaten.
- 2.3.8.3.
Onbegrijpelijk acht ik de waardering door de rechtbank van de omstandigheden niet. Van vrijwel geen daarvan was bewijs aangeboden, laat staan geleverd.
Nu mag het waar zijn dat het leveren van bewijs van omstandigheden als de gestelde moeilijk is, het is anderzijds begrijpelijk dat de rechter een dergelijk feitenrelaas kritisch tegemoet treedt, juist als het sterk lijkt op de feiten in een (gepubliceerde) eerdere zaak, die voor de verzoeker in die zaak tot succes heeft geleid.
- 2.3.9.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de motiveringsklacht, voor zover men deze in middel 3 besloten acht, faalt.
- 2.4.1.
Middel 4 voert ten eerste aan dat alleen de o.v.j. en niet het Ministerie van Justitie, procespartij kan zijn in de onderhavige procedure.
In de tweede plaats betoogt het middel dat er in de onderhavige procedure sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging.
Een en ander leidt volgens het middel tot de conclusie dat de rechtbank geen kennis had mogen nemen van de door de Staat en de o.v.j. overgelegde producties. Het middel beroept zich hierbij op art. 429h io. 429d Rv. Wel mag de Staat volgens het middel, op grond van art. 429f, lid 4, Rv.(21), tijdens zittingen het woord voeren en, op grond van art. 429h, lid 1, Rv, met toestemming van de rechter, tijdens de mondelinge behandeling een verweerschrift overhandigen aan verzoeker en de rechter(22). Dit laatste is volgens het middel i.c. echter niet gebeurd.
- 2.4.2.
Voor zover het middel betoogt dat alleen de o.v.j. (naast verzoeker) procespartij is, miskent het de rol van het OM en de Staat in procedures als de onderhavige.
Art. 18, lid 1, RWN schrijft voor dat de rechtbank het OM hoort. Dit maakt het OM echter nog niet tot vertegenwoordiger van de Staat of tot belanghebbende in de zin van art. 18, lid 2, RWN. Het OM neemt een zelfstandige positie in.
De Staat daarentegen wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wel als belanghebbende in de zin van art. 18, RWN aangemerkt(23).
- 2.4.3.
Voor het OM geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging(24), zeker niet als het op de voet van art. 324 Rv. (of, zoals hier, op grond van de vergelijkbare bepaling van art. 18, lid 1, RWN) wordt gehoord.
- 2.4.4.1.
Van meer belang is de klacht van het middel dat de Staat voor het indienen van een verweerschrift en het overleggen van producties procureur had moeten stellen, en dat de rechtbank, nu de Staat dit niet heeft gedaan, geen kennis had mogen nemen van de producties die de Staat heeft ingebracht.
- 2.4.4.2.
Uit art. 429 h, lid 1, io. art. 429d, lid 3 Rv.(25) volgt dat indiening van een verweerschrift door een procureur moet geschieden.(26). Van overige processtukken is minder duidelijk of zij al of niet slechts door tussenkomst van een procureur kunnen worden ingediend(27).
- 2.4.4.3.
In procedures als de onderhavige is het gebruikelijk dat de Staat in feitelijke aanleg zonder tussenkomst van een procureur optreedt.
Poortman heeft deze kwestie aan de kaak gesteld en betoogd dat een wettelijke basis ontbreekt om, buiten de mondelinge behandeling om, zonder tussenkomst van een procureur stukken in het geding te brengen(28).
- 2.4.4.4.
[Verzoekster] heeft dit verweer in feitelijke aanleg echter niet gevoerd. M.i. kan zij dit niet voor het eerst in cassatie doen.
Hierbij is van belang dat het voorschrift van art. 429h, lid 1, io. art. 429d, lid 3 Rv. niet van openbare orde is(29). Anders dan art. 133, lid 1, Rv., dat bepaalt dat de eiser in een rechtbankprocedure verplicht is in het dagvaardingsexploot procureur te stellen, dreigt art. 429d, lid 3, Rv. immers niet met nietigheid.
- 2.4.4.5.
Mede omdat niet valt in te zien dat [verzoekster] in haar verdediging is geschaad door het achterwege blijven van procureurstelling door de Staat in feitelijke aanleg, gaat het hier m.i. niet om een voorschrift dat de rechtbank ambtshalve had moeten toepassen.
Een dergelijke uitleg van het voorschrift van art. 429h, lid 1, io. art. 429d, lid 3 Rv. strookt m.i. ook met de informele procesgang van de verzoekschriftprocedure(30), en zeker van een procedure op de voet van de artt. 17 e.v. RWN, als de onderhavige.
- 2.4.4.6.
Overigens kan men zich afvragen of de brief van de Staat van 20 januari 2000 wel als een verweerschrift moet worden aangemerkt.
De rechtbank spreekt, in ro. 1.2 van de bestreden beschikking, niet van een verweerschrift maar van een brief. Dit zou men kunnen aanmerken als een aan de rechtbank als feitenrechter voorbehouden uitleg van gedingstukken(31).
- 2.4.5.
Op een en ander stuit het middel af.
3.
CONCLUSIE
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
- 1.
Uit de stukken blijkt dat [verzoekster] ook eerder voor langere tijd in Suriname heeft verbleven, nl. van 21 januari 1981 tot 14 januari 1983. Vgl. inl. verzoekschr. nr. 6, p. 1, en de uitdraai GBA van 10 november 1997 (bijlage bij het inl. verzoekschr.) Vgl. voorts de brief van de Staat van 20 januari 2000, p. 1 en pleitnotitie adv. [verzoekster] van 29 maart 2000, p. 1.
- 2.
Brief van 20 januari 2000, p. 3 .
- 3.
Zie pleitnotitie van 29 maart 2000, p. 5.
4.
Vgl. inl. verzoekschrift, nr. 02.
5.
Vgl. verweerschrift in cassatie van de landsadvocaat, p. 3-4.
6.
Aldus ook het verweerschrift van de landsadvocaat, p. 5.
7.
[Verzoekster] is immers voor 1 januari 1984 naar Suriname gegaan. Vgl. H.A. Ahmad Ali, De Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname, 1998, p. 221.
8.
HR 19 februari 1982, NJ 1983, 193; HR 1 juli 1983, NJ 1984, 229; HR 28 oktober 1983, NJ 1984, 230, alle m.nt. A.H.J. Swart, en HR 26 oktober 1984, NJ 1985, 112.
9.
Daarmee zal de rb. bedoeld hebben: vaste verblijfplaats had. Uit het p.v. t.t.z. van de rb. van 29 maart 2000 blijkt nl. dat [verzoekster] t.t.z. aanwezig was.
10.
Haar laissez-passer zou immers bij een brand in Paramaribo verloren zijn gegaan.
11.
Vgl. HR 1 juli 1983, NJ 1984, 229 (ro. 4.6), m.nt. A.H.J. Swart onder nr. 230
12.
Asser-De Boer, 1998, nr. 54, p. 52.
13.
Personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TO buiten Suriname woonden en op grond daarvan het Nederlanderschap behouden hebben.
14.
In Suriname.
15.
Toelichting op de TO, ad. art. ; Handleiding betreffende de TO (Staatsuitgeverij), 1975, p. 21.
16.
Het Centraal Bureau Burgerzaken van Suriname.
17.
Pleitnotitie van haar raadsman voor de rechtbank, zitting 29 maart 2000, p. 1-2.
18.
Vgl. de brief van [verzoekster] aan haar advocaat van 15 augustus 1998, prod. 10 bij het inl. verzoekschr., waarin [verzoekster] vertelt met wie zij op het consulaat heeft gesproken; inl. verzoekschr. onder 14, p. 2 en de pleitnotities van de advocaat van [verzoekster] van 29 maart 2000, p. 1-3.
19.
HR 28 oktober 1983, NJ 1984, 230, m.nt. A.H.J. Swart.
20.
Op grond van het vml. art. 43 van de Vreemdelingenwet.
21.
Kennelijk bedoelt het middel lid 5 van dit artikel.
22.
De hier genoemde artikelen in Rv. zijn ingevolge art. 18, lid 1, RWN op de onderhavige procedure van toepassing.
23.
Vgl. HR 4 maart 1988, NJ 1989, 628, m.nt. G.R. de Groot; HR 11 februari 2000, NJ 2000, 239 en C. Poortman, Rechterlijke vaststelling van het bezit van de nationaliteit in Nederland en Duitsland, diss. RULiM, 1996, p. 78-82.
24.
Vgl. S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, 1996, p. 24; G.R. Rutgers, De verplichte procesvertegenwoordiging, 1980, p. 41 en p. 94.
25.
Zie noot 22.
26.
Vgl. Boekman, a.w., p. 27; J.E. Doek en E. M. Wesseling-van Gent aant. 7 bij 429h, in Burgerlijke rechtsvordering (losbl.) 2; Rutgers, a.w., p. 93; Snijders / Ynzonides / Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 1997, nr. 301, p. 251; Poortman, a.w., p. 82; E.M. Wesseling-van Gent, Het civiele geding in de toekomst, diss. RUG 1987, p. 84; Zie ook de c.o.m. (Kist) voor HR 21 maart 1975, NJ 1976, 464, m.nt. W.H. Heemskerk.
27. Boekman stelt dat, enkele uitzonderingen daargelaten, voor alle processtukken het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging geldt (a.w., p. 27). Vgl. Poortman, a.w., p. 82. Wesseling-van Gent de praktijk dat op schrift gestelde aantekeningen t.b.v. de mondelinge behandeling , indien de rechter daar na de behandeling behoefte aan heeft, ook zonder tussenkomst van een procureur kunnen worden ingediend (a.w., p. 84). Rutgers betoogt dat de medewerking van een procureur alleen vereist waar een verzoek- of verweerschrift moet worden ingediend (a.w., p. 93).
28. Poortman, a.w., p. 82-85. Vgl. ook J.J. Bolten, Rechtspraakoverzicht nationaliteitsrecht: 1987-1988, Migrantenrecht 1988, p. 233.
29. Vgl. over het aanvoeren van nieuwe stellingen in cassatie: Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, 1989, nr. 126, p. 242, en nr. 128, p. 244-245, en Boekman, a.w., p. 64.
30. Vgl. Wesseling-Van Gent, a.w., p. 84 en HR 4 november 1994, NJ 1995, 98.
31. Zie de in noot 26 genoemde c.o.m.; zie voorts HR 11 februari 2000, NJ 2000, 239 (over kostenveroordeling), waarin werd aangenomen dat de Staat geen verweerschrift had ingediend maar wel was verschenen.
Uitspraak 02‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
2 maart 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/088HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], Suriname,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.P. Dielbandhoesing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 4 december 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - is verschenen en heeft verweer gevoerd.
De Officier van Justitie heeft ter terechtzitting van 29 maart 2000 mondeling geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 10 mei 2000 het verzoek afgewezen. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verzoekster] is op [geboortedatum] 1943 in Suriname geboren en heeft bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen.
- (ii)
Op 25 november 1975 verbleef zij in Nederland en behield zij de Nederlandse nationaliteit.
- (iii)
In 1983 is zij naar Suriname vertrokken. Zij beschikte toen over een "laissez-passer", afgegeven door het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken.
- (iv)
Op 12 september 1983 heeft [verzoekster] zich aangemeld bij het Centraal Bureau voor Burgerzaken in Paramaribo.
- (v)
De Rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat [verzoekster] op 12 september 1983 nog de Nederlandse nationaliteit had.
- (vi)
[Verzoekster] heeft vanaf 12 september 1983 woonplaats in Suriname.
3.2
De Rechtbank heeft onderzocht of [verzoekster] op grond van art. 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname het Nederlanderschap heeft verloren. In rov. 4.2 heeft de Rechtbank overwogen dat zij dient na te gaan of [verzoekster] tussen 25 november 1975 en 1 januari 1986 gedurende een periode van twee jaren in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf heeft gehad en of uit omstandigheden valt af te leiden dat in redelijkheid niet getwijfeld kan worden aan haar wil om haar woonplaats in Nederland prijs te geven.
Uit de in haar rov. 4.3-4.5 vermelde omstandigheden heeft de Rechtbank afgeleid dat [verzoekster] in de periode van 12 september 1983 tot 12 september 1985 de wil had haar woonplaats in Nederland prijs te geven en naar Suriname te verplaatsen.
3.3
Middel 1 bestrijdt dat [verzoekster] Nederlandse van geboorte is.
Het middel steunt op feiten die in dit proces niet eerder zijn gesteld en niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd, daar zij een onderzoek van feitelijke aard zouden vereisen. Het kan reeds hierom niet tot cassatie leiden.
3.4
Middel 2 klaagt dat [verzoekster] nimmer op de hoogte is gesteld van het onderzoek naar haar nationaliteit.
Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden, daar het zich niet richt tegen een oordeel of een beslissing van de Rechtbank.
3.5
Middel 3 is gericht tegen de rov. 4.4 en 4.5 en klaagt dat de Rechtbank daarin van een onjuist criterium is uitgegaan en haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
De Rechtbank is in rov. 4.2 van de juiste maatstaf uitgegaan en heeft in de rov. 4.3 tot en met 4.6 de omstandigheden naar deze maatstaf beoordeeld. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
3.6
Middel 4 voert aan dat in een procedure als de onderhavige alleen de Officier van Justitie procespartij is en niet het ministerie van Justitie, dat de Officier van Justitie procureur moet stellen, en dat de rechter geen kennis mag nemen van door de Staat en de Officier van Justitie zonder procureur overgelegde producties.
3.7
Art. 18 lid 1 Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalt dat de rechtbank omtrent verzoeken als bedoeld in art. 17 het openbaar ministerie hoort. Het openbaar ministerie wordt daardoor niet partij of belanghebbende in de procedure. De Officier van Justitie die op de voet van deze bepaling wordt gehoord, behoeft zich niet door een procureur te laten vertegenwoordigen en is bevoegd stukken bij de rechtbank in te dienen.
Op de gronden aangegeven in HR 4 maart 1988, nr. 7273, NJ 1989, 628, moet de Staat worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van voormeld art. 18. De Staat is bevoegd in zaken als de onderhavige zonder tussenkomst van een procureur producties in het geding te brengen.
Middel 4 stuit hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 maart 2001.