HR, 05-01-2001, nr. C99/029HR
ECLI:NL:PHR:2001:AA9309
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-01-2001
- Zaaknummer
C99/029HR
- LJN
AA9309
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9309, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9309
ECLI:NL:PHR:2001:AA9309, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9309
- Wetingang
art. 29 Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg
art. 29 Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg
- Vindplaatsen
NJ 2001, 392 met annotatie van K.F. Haak
JOL 2001, 3
NJ 2001, 392 met annotatie van K.F. Haak
RvdW 2001, 19
S&S 2001, 62
JWB 2001/11
Uitspraak 05‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
5 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/029HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. COLONIA VERSICHERUNG AKTIENGESELLSCHAFT, gevestigd te Keulen, Duitsland,
3. SUN INSURANCE COMPANY OF NEW YORK, gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: voorheen mr. J.L. de Wijkerslooth,
thans mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweerster] c.s. - hebben bij exploit van 23 juli 1992 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en [betrokkene] - hierna: [betrokkene] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis:
primair [eiseres] en [betrokkene] te veroordelen om aan [verweerster] c.s. gezamenlijk, dan wel ieder voor hun deel, te betalen een bedrag van DM 4.000.000,-- dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, dan wel het bedrag, waartoe [verweerster] c.s. hun vordering gedurende de procedure zullen vermeerderen of verminderen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 of 18 oktober 1991, dan wel 27 januari 1992, dan wel de datum van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en subsidiair te verklaren voor recht dat [eiseres] en [betrokkene], althans één van hen, voor de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade aansprakelijk zijn en hen, althans één van hen, te veroordelen de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade, welke schade nader zal moeten worden opgemaakt bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente berekend over het bedrag van die schade vanaf 17 of 18 oktober 1991, dan wel 27 januari 1992, dan wel de datum van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft bij incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring gevorderd dat de Rechtbank zal gelasten dat [betrokkene] tegen een door de Rechtbank te bepalen terechtzitting ten verzoeke van [eiseres] zal worden gedagvaard, teneinde op de eis tot vrijwaring te antwoorden en voort te procederen.
[Verweerster] c.s. hebben deze vordering bestreden.
Bij vonnis van 14 mei 1993 heeft de Rechtbank in het incident het gevorderde afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen.
In de hoofdzaak hebben [eiseres] en [betrokkene] de vorderingen van [verweerster] c.s. bestreden.
Bij gelegenheid van conclusie van repliek en nadere conclusie hebben [verweerster] c.s. hun eis gewijzigd en gevorderd:
[Eiseres] en [betrokkene] te veroordelen om aan [verweerster] c.s. gezamenlijk, dan wel aan ieder voor hun deel, dan wel aan verweerster in cassatie sub 1 - hierna: [verweerster 1] -, danwel aan verweerster in cassatie sub 2 - hierna: Colonia -, danwel aan verweerster in cassatie sub 3 - hierna: Sun Insurance - te betalen een schadevergoeding ten bedrage van primair DM 4.067.075,38, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, vermeerderd met de wettelijke rente over DM 3.404.443,58, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant vanaf 23 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair DM 3.084.774,06, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, vermeerderd met de CMR-rente berekend over DM 3.573.327,44, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant vanaf 23 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, meer subsidiair DM 33.758,89, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, vermeerderd met de CMR-rente berekend over DM 31.438,56, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant vanaf 23 april 1993 tot aan de dag der algehele voldoening, één en ander, zowel primair, subsidiair als meer subsidiair verhoogd met ƒ 9.856,50, indien en voor zover [eiseres] en [betrokkene] niet bereid zijn om [verweerster 1] te crediteren voor de in rekening gebrachte vracht en andere kosten.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 september 1996 [verweerster] c.s. hun vorderingen tegen [betrokkene] ontzegd en [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] c.s. gezamenlijk te betalen een bedrag van DM 3.893.026,96 verminderd met ƒ 549.070,--, te vermeerderen met:
de CMR-rente van 5% over voornoemd bedrag van DM 3.893.026,96 over de periode van 18 oktober 1991 tot en met 23 juli 1992,
de wettelijke rente over voornoemd bedrag van DM 3.893.026,96 over de periode vanaf 23 juli 1992 tot en met 22 april 1993,
de wettelijke rente (over voornoemd bedrag van DM 3.893.026,96 minus voornoemd bedrag van ƒ 549.070,--) vanaf 22 april 1993 tot aan de dag van algehele voldoening,
een en ander te verminderen met het betaalde rentevoorschot van ƒ 41.690,--, en met bepaling, dat wordt omgerekend overeenkomstig het bepaalde in art. 27 lid 2 CMR.
Voorts heeft de Rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 1 oktober 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft gedurende een reeks van jaren in opdracht van verweerder in cassatie onder 1 (verder: [verweerster 1]) partijen sigaretten vervoerd naar Italië.
(ii) Op 15 oktober 1991 zijn in dit kader twee trekker-/oplegger combinaties (verder: de vrachtauto’s) beladen met 1.800 pakken sigaretten, bestemd voor een geadresseerde in Milaan.
(iii) De twee vrachtauto’s waren bemand met drie chauffeurs. In Frankrijk heeft de bestuurder van een derde vrachtauto van [eiseres], met een andere lading, zich bij de twee genoemde vrachtauto’s aangesloten.
(iv) In de avond van 16 oktober 1991 hebben de chauffeurs de vrachtauto’s om ongeveer 20.30 uur geparkeerd op een parkeerterrein in Santhia in Italië, omdat zij de geadresseerde in Milaan die avond niet meer tijdig konden bereiken. De vier chauffeurs zijn gelijktijdig gaan eten. Vanuit het restaurant hadden zij gedurende minimaal anderhalf uur geen zicht op de vrachtauto’s.
(v) In de door [eiseres] aan de chauffeurs verstrekte chauffeursopdracht was als attentiepunt vermeld: "Auto mag beslist niet onbeheerd achtergelaten worden."
(vi) De vrachtauto’s waren niet voorzien van antidiefstalapparatuur of alarminstallaties.
(vii) Na afloop van de maaltijd bleken de twee vracht- auto‘s, beladen met sigaretten, te zijn gestolen. Zij zijn op 18 oktober 1991 leeg aangetroffen. De dieven zijn niet achterhaald, evenmin als de sigaretten.
(viii) Na terugkeer in Nederland zijn de chauffeurs door [eiseres] op staande voet ontslagen. Een daartegen door een van hen aanhangig gemaakte procedure is door [eiseres] gewonnen.
(ix) De verweerders in cassatie onder 2 en 3 hebben als verzekeraars een deel van de door [verweerster 1] geleden schade vergoed en zijn in zoverre in de vorderingen tot schadevergoeding die laatstgenoemde op derden heeft, gesubrogeerd.
3.2 [Verweerster] c.s. hebben in dit geding, kort gezegd, gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die door de diefstal van de sigaretten is ontstaan. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat sprake is van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld aan de zijde van de chauffeurs, die ingevolge art. 29 lid 2 CMR aan [eiseres] moet worden toegerekend.
De Rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen, samengevat weergegeven.
(1) De inzet van het geding is de vraag of art. 29 lid 1 CMR eraan in de weg staat dat [eiseres] een beroep kan doen op de limitering van art. 23 CMR van de door de vervoerder te betalen schadevergoeding. Een beroep op deze limitering kan niet worden gedaan indien de schade voortspruit uit opzet van de vervoerder of van zijn ondergeschikten wanneer dezen handelden in de uitoefening van hun werkzaamheden, dan wel uit schuld die volgens Nederlands recht met opzet gelijk gesteld wordt. Onder dit laatste moet, naar volgt uit art. 8:1108 lid 1 BW, worden verstaan een handeling die, of een nalaten dat, moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (rov. 4.3).
(2) De chauffeurs hebben de vrachtauto’s, die niet waren uitgerust met anti-diefstal voorzieningen of een alarminstallatie, en die, naar hun bekend was, waren beladen met een zeer kostbare lading, in een diefstal gevoelig land, geparkeerd op een onbewaakte parkeerplaats. Zij hebben daarna de vrachtauto’s minimaal anderhalf uur onbewaakt gelaten en zijn gezamenlijk gaan eten in een restaurant van waaruit zij geen zicht hadden op de vrachtauto’s. Zij hebben bij aankomst aan de grens met Italië kunnen inzien dat zij niet tijdig meer het afleveradres in Italië zouden halen, doch niet de beslissing genomen aan de grens te overnachten. Dit alles in strijd met de algemene richtlijnen voor vervoer naar Italië en hun specifieke instructies (rov. 4.11). Dit gedrag moet worden gekwalificeerd als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (rov. 4.12).
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat 's Hofs hiervoor in 3.2 onder (1) weergegeven oordeel juist is en in cassatie dan ook niet wordt bestreden. Voorts moet worden vooropgesteld dat van gedrag, dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, sprake is, wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden.
3.4.1 Onderdeel II.1 van het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs hiervoor in 3.2 onder (2) weergegeven rov. 4.12.
3.4.2 [Eiseres] heeft, naar uit 's Hofs uitspraak blijkt, onder meer aangevoerd: (a) Dat de chauffeurs de vrachtauto’s op zodanige wijze achter andere vrachtauto’s hadden geparkeerd, dat er niet mee kon worden weggereden. Het Hof is van de juistheid van deze stelling uitgegaan, maar heeft haar niet van belang gevonden omdat geparkeerde vrachtauto’s op enig moment weer wegrijden en voor de chauffeurs niet zichtbaar was dat dit is gebeurd (rov. 4.5.7). (b) Dat de chauffeurs de parkeerplaats als veilig kenden, hoewel naar de letter onbewaakt. Het Hof is ook van de juistheid van deze stelling uitgegaan (rov. 4.6). (c) Dat de onderhavige parkeerplaats goed verlicht en druk bezocht was. Het Hof heeft in het midden gelaten of de parkeerplaats goed verlicht was (rov. 4.6). In cassatie moet derhalve veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stelling van [eiseres] worden uitgegaan. (d) De vrachtauto’s waren afgesloten met portier- en stuursloten.
Op grond van dit een en ander moet ervan worden uitgegaan dat de chauffeurs de vrachtauto’s zodanig hebben geparkeerd dat er naar hun oordeel niet mee kon worden weggereden, dat de parkeerplaats naar hun oordeel als veilig moest worden aangemerkt alsmede dat de parkeerplaats druk bezocht en goed verlicht was. Deze feiten en omstandigheden doen enerzijds aannemelijk zijn dat de chauffeurs wisten dat aan het parkeren van de vrachtauto’s op de wijze zoals zij hebben gedaan het gevaar van diefstal ervan was verbonden, maar anderzijds doen zij zo aannemelijk zijn dat zij meenden dat zij voldoende maatregelen hadden genomen om diefstal te voorkomen, dat, ook in het licht van de door het Hof in zijn rov. 4.11 opgesomde feiten en omstandigheden, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven oordeel in zijn rov. 4.12. Aldus heeft het Hof, door te oordelen als het in zijn rov. 4.12 heeft gedaan, hetzij blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Onderdeel II.1 is derhalve gegrond.
3.4.3 Onderdeel II.2, dat klaagt dat het Hof de in hoger beroep aangevoerde grief II buiten behandeling heeft gelaten, behoeft geen bespreking. Deze grief kan, zo nodig, na verwijzing alsnog aan de orde komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 oktober 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 9.655,98 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.
Conclusie 05‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/029HR
Mr Strikwerda
Zt. 22 sept. 2000
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. Colonia Versicherung AG
3. Sun Insurance Company of New York
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 29 lid 1 van het op 19 mei 1956 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR), Trb. 1957, 84, in samenhang met art. 8:1108 lid 1 BW. In de authentieke Engelse tekst luidt het art. 29 lid 1 CMR:
"The carrier shall not be entitled to avail himself of the provisions of this chapter which exclude or limit his liability or which shift the burden of proof if the damage was caused by his wilful conduct or by such default on his part as, in accordance with the law of the court or tribunal seized of the case, is considered as equivalent to wilful misconduct."
In de authentieke Franse tekst luidt het artikellid:
"Le transporteur n'a pas le droit de se prévaloir des dispositions du présent chapitre qui excluent ou limitent sa responsabilité ou qui reversent le fardeau de la preuve, si le dommage provient de son dol ou d'une faute qui lui est imputable et qui, d'après la loi de la juridiction saisie, est considérée comme équivalente au dol."
Ingevolge het tweede lid van art. 29 CMR geldt hetzelfde bij opzet of schuld van de ondergeschikten van de vervoerder of van alle andere personen, van wier diensten hij voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt, wanneer deze ondergeschikten of deze andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. Het in art. 29 CMR bedoelde recht van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, derhalve in casu Nederlands recht, is te vinden in art. 8:1108 lid 1 BW, dat bepaalt dat de vervoerder zich niet kan beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handeling, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij "roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien". Partijen houdt verdeeld wat in de context van art. 29 CMR onder deze zinsnede moet worden verstaan.
2. De feiten komen op het volgende neer (zie r.o. 4.1.1 t/m 4.1.3 van het arrest van het Hof).
(i) Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) vervoert reeds langere tijd in opdracht van verweerster in cassatie sub 1 (hierna: [verweerster 1]) partijen sigaretten naar Italië.
(ii) Op 15 oktober 1991 zijn aldus ook twee trekker-/opleggercombinaties beladen met 1800 pakken sigaretten, bestemd voor een geadresseerde in Milaan.
(iii) De twee combinaties waren bemand met drie chauffeurs. In Frankrijk heeft de bestuurder van een derde vrachtauto van [eiseres], met een andere lading, zich bij de twee genoemde combinaties aangesloten.
(iv) In de avond van 16 oktober 1991 hebben de chauffeurs de vrachtauto's geparkeerd op een parkeerterrein in Santhia in Italië, omdat zij de geadresseerde in Milaan die avond niet tijdig meer konden bereiken. Alle vier de chauffeurs zijn gelijktijdig gaan eten. Na afloop daarvan bleken de twee combinaties, beladen met sigaretten, gestolen te zijn. De combinaties zijn op 18 oktober 1991 leeg aangetroffen. De dieven zijn niet achterhaald, evenmin als de sigaretten.
(v) Na terugkeer in Nederland zijn de drie chauffeurs door [eiseres] op staande voet ontslagen. Een daartegen door een van hen aanhangig gemaakte procedure is door [eiseres] gewonnen.
3. [Verweerster 1] en thans verweersters in cassatie sub 2 en 3 (de gedeeltelijk gesubrogeerde verzekeraars van [verweerster 1]) hebben bij exploit van 23 juli 1992 [eiseres] gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch tot - kort gezegd - vergoeding van de volledige schade. Zij stellen zich op het standpunt dat art. 29 CMR jo. art. 8:1108 lid 1 BW eraan in de weg staat [eiseres] zich kan beroepen op de in art. 23 lid 3 CMR voorziene limitering van de door de vervoerder te betalen schadevergoeding, aangezien de bedoelde chauffeurs roekeloos, en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, hebben gehandeld.
4. [Eiseres] betwist dat er sprake is van schuld die volgens Nederlands recht met opzet gelijkgesteld wordt en heeft zich beroepen op de aansprakelijkheidsbeperking volgens de CMR.
5. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn [verweerster] c.s. in het gelijk gesteld.
6. In zijn arrest van 1 oktober 1998 kwam het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op grond van de in r.o. 4.5.1 t/m 4.10 gereleveerde feiten en omstandigheden tot de volgende slotsom (r.o. 4.11):
"De chauffeurs hadden de vrachtauto's, niet voorzien van anti-diefstal voorzieningen of een alarminstallatie, beladen met een zeer kostbare lading, in een diefstal gevoelig land, geparkeerd op een onbewaakte parkeerplaats. Zij hebben daarna de vrachtauto's minimaal anderhalf uur onbewaakt gelaten en zijn gezamenlijk gaan eten in een restaurant van waaruit zij geen zicht hadden op de vrachtauto's. Zij hebben bij aankomst aan de grens met Italië, kunnen inzien dat zij niet tijdig meer het afleveradres in Italië zouden halen, doch niet de beslissing genomen aan de grens te overnachten. Dit alles in strijd met de algemene richtlijnen voor vervoer naar Italië en hun specifieke instructies."
Op grond hiervan oordeelde het Hof dat de chauffeurs roekeloos hebben gehandeld en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (r.o. 4.12).
7. [Eiseres] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel, dat [verweerster] c.s. hebben bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
8. Onderdeel 1 van het middel komt met een aantal klachten op tegen 's Hofs oordeel neergelegd in r.o. 4.12 van het bestreden arrest en stelt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het in art. 8:1108 lid 1 BW vervatte criterium, althans dat 's Hofs toepassing van dit criterium ontoereikend is gemotiveerd.
9. Als eerste klacht voert het onderdeel aan dat het Hof heeft miskend dat enkel roekeloos
gedrag van de chauffeurs niet voldoende is om aan te nemen dat aan het in art. 8:1108 BW
vervatte criterium is voldaan; tevens is vereist dat bij hen de wetenschap bestond dat de
schade waarschijnlijk uit hun gedrag zou voortvloeien.
10. Bij de beoordeling van deze klacht dient voorop gesteld te worden dat art. 29 CMR, niettegenstaande de verwijzing naar nationaal recht (in dit geval art. 8:1108 BW), een verdragsautonome uitleg verlangt, d.w.z. een uitleg die recht doet aan de doelstelling van het verdrag om tot rechtseenheid te komen. Zie met name H. Jenner, TranspR. 1997, blz. 169 e.v. De verwijzing in art. 29 CMR naar nationaal recht berust blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het CMR niet op het denkbeeld dat de vaststelling van de gevallen waarin doorbreking van de beperking van de aansprakelijk gerechtvaardigd is maar beter kan worden overgelaten aan het nationale recht van de lidstaten, maar op onmacht om een passende formulering te vinden voor de schuldgraad die vereist is voor doorbraak van de aansprakelijkheidslimitering. De oorzaak van die onmacht was gelegen in de omstandigheid dat in de rechtsstelsels van diverse verdragsluitende staten het begrip grove schuld onbekend was. Als verlegenheidsoplossing - en op het gevaar af dat de rechtspraak van de verdragsluitende staten op dit punt uiteen zou kunnen gaan lopen - is gekozen voor de oplossing als geformuleerd in art. 29 CMR. Model voor deze oplossing heeft gestaan de oorspronkelijk versie van art. 25 van het op 12 oktober 1929 te Warschau tot stand gekomen Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Warschau). Zie R. Loewe, EVR 1976, blz. 383; K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, blz. 275 e.v.; K.-H. Thume, Kommentar zur CMR, 1994, Art. 29, Rdn. 8 en 9; Hill & Messent, CMR: Contracts for the International Carriage of Goods by Road, 2nd ed. 1995, blz. 210; Jenner, a.w., blz. 170. Opmerkelijk is dat art. 25 van het Verdrag van Warschau ten tijde van de totstandkoming van de CMR reeds was gewijzigd bij het Protocol van 's-Gravenhage van 28 september 1955, Trb. 1956, 26. De verwijzing naar nationaal recht werd vervangen door een omschrijving in de verdragstekst van de schuldgraad die de aansprakelijkheidsbeperking kan doorbreken ("... an act or ommission ... done with intent to cause damage or recklessly and with knowledge that damage would probably result ..."). De wijziging was bedoeld om het gebrek aan rechtseenheid dat de verwijzing naar nationaal recht had teweeggebracht, te verhelpen. Zie over de oorspronkelijk tekst van art. 25 van het Verdrag van Warschau en de moeilijkheden waarop de rechtspraak bij de uitleg van deze tekst is gestoten H. Drion, Limitation of Liabilities in International Air Law, 1954, blz. 195 e.v. Zie over de motieven die ten grondslag hebben gelegen aan de wijziging van art. 25 bij het Haagse Protocol E. Giemulla/R. Schmid, Warsaw Convention, losbl., Art. 25, aant. 1-4 en 10 e.v. (Giemulla); G. Miller, Liability in International Air Transport, 1977, blz. 193 e.v.; I.H.Ph. Diederiks-Verschoor, An Introduction tot Air Law, 6th ed. 1997, blz. 88 e.v.
11. In de kring van lidstaten van het CMR kan van een heersende opvatting over de door art. 29 CMR vereiste schuldgraad niet gesproken worden. Evenals onder de oorspronkelijke versie van art. 25 van het Verdrag van Warschau, kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Hoewel in de literatuur in het algemeen de opvatting wordt beleden dat art. 29 CMR, ondanks de verwijzing naar nationaal recht, met het oog op de door het Verdrag nagestreefde rechtseenheid zoveel mogelijk verdragsautonoom uitgelegd dient te worden, pleegt de rechtspraak houvast te zoeken in het nationaalrechtelijke begrippenstelsel inzake schuldgraden. Zo wordt in de Belgische rechtspraak, nu het Belgische recht alleen het begrip opzet kent en geen daarmee op een lijn te stellen schuldvorm, alleen in geval van opzet de aansprakelijkheidsbeperking op de voet van art. 29 CMR doorbroken. Hetzelfde geldt voor de Spaanse rechtspraak. De Italiaanse rechtspraak daarentegen schijnt streng te zijn voor de vervoerder via een ruime opvatting van "colpa grave". In Frankrijk besluit de rechter ook snel tot doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking op grond van het "faute lourde"-begrip. De Duitse en Oostenrijkse rechter neemt onbeperkte aansprakelijkheid aan bij "grosse Fahrlässigkeit". De Engelse rechter vaart via het begrip "wilful misconduct", dat zowel opzet als bewuste roekeloosheid omvat, een middenkoers. Zie voor een overzicht van de rechtspraak in de verschillende verdragsstaten R. Wijffels, Artikel 29, 1 CMR, Belgisch roet in de uniformiteit, in: Liber amicorum Jacques Putzeys, 1996, blz. 215 e.v.
12. In Nederland werd onder oud recht algemeen aangenomen dat met opzet gelijk te stellen schuld in de zin van art. 29 CMR een objectief begrip is en dat daaronder is te verstaan grove schuld, welke in laakbaarheid voor opzet niet onder doet. De formulering komt uit de pen van R.P. Cleveringa, Zeerecht, 4e dr. 1961, blz. 202/203, en is overgenomen door de Hoge Raad in zijn arrest van 12 maart 1954, NJ 1955, 386 (Codam-Merwede). Zie daarover G.J. Rijken, Exoneratieclausules, 1983, blz. 175 e.v. Het in art. 8:1108 BW gehanteerde begrip bewuste roekeloosheid ("roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien") introduceert een subjectief element in de met opzet gelijk te stellen schuld en is ontleend aan de moderne verdragen op het terrein van het vervoerrecht, waaronder het gewijzigde art. 25 van het Verdrag van Warschau. De Hoge Raad heeft zich over de betekenis van het begrip bewuste roekeloosheid in de context van het vervoerrecht nog niet uitgelaten. Wel heeft de Hoge Raad zich in ander verband, met name in verband met art. (7A:)1638x (oud) BW, thans art. 7:658 BW, uitgesproken over het begrip bewuste roekeloosheid en daarbij een sterk accent gelegd op het subjectieve element. Zie HR 27 maart 1992, NJ 1992, 496 nt. PAS, HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 nt. PAS en HR 12 december 1998, NJ 1998, 208. Deze rechtspraak, waaruit blijkt dat de Hoge Raad van een objectivering van het begrip bewuste roekeloosheid niet wil weten, kan naar mijn oordeel echter niet zonder meer toepasselijk worden geacht in de vervoerrechtelijke context. De bescherming van de werknemer tegen letsel door bedrijfsongevallen kan immers niet op een lijn gesteld worden met de bescherming van de vervoerder tegen onbeperkte aansprakelijkheid voor vermogensschade. Een helder uitgangspunt voor het begrip bewuste roekeloosheid in de vervoerrechtelijke context biedt naar mijn oordeel de conclusie van A-G Koopmans voor HR 7 december 1990, NJ 1991, 596. Onderstreept wordt dat het verschil tussen grove schuld en bewuste roekeloosheid schuilt in het toegevoegde subjectieve element. Van bewuste roekeloosheid is sprake "wanneer de dader de gevaren die zijn handelen oproept niet afweegt tegen datgene wat hij met dat handelen wil bereiken. Hij gaat niet over tot een verkeerde, of zelfs evident verkeerde afweging (dat kan grove schuld opleveren), maar hij verdisconteert de risico's eenvoudigweg niet in zijn oordeel. Bewuste roekeloosheid ontstaat wanneer de dader dat willens en wetens doet, dat wil zeggen wanneer hij, die risico's kennend, zijn handeling verricht in de wetenschap dat het mis kan gaan. Deze (subjectieve) wetenschap is een afzonderlijk bestanddeel van de bewuste roekeloosheid", aldus Koopmans.
13. De lagere rechtspraak vertoont in de uitleg van art. 29 CMR in samenhang met art. 8:1108 BW geen eenduidig beeld. In sommige uitspraken wordt kennelijk vastgehouden aan de objectiverende benadering van het Codam/Merwede-arrest (zie bijv. Hof 's-Hertogenbosch 14 januari 1998, NJ 1998, 924, S&S 1998, 95 en Hof 's-Hertogenbosch 12 mei 1998, S&S 1999, 22), terwijl in andere uitspraken aan het subjectieve element als zelfstandig bestanddeel van de bewuste roekeloosheid betekenis lijkt te worden toegekend (zie bijv. Hof 's-Gravenhage 29 september 1998, S&S 1999, 31 en Rb Rotterdam 23 april 1998, S&S 2000, 10).
14. Waar het in art. 8:1108 BW neergelegde criterium is ontleend aan de jongste ontwikkelingen op het terrein van het vervoerrecht, verdient het aanbeveling bij de toepassing van dat criterium in het kader van art. 29 CMR, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij die ontwikkelingen. Het criterium vindt zijn oorsprong, zoals gezegd, in het bij het Haagse Protocol van 28 september 1955 gewijzigde art. 25 van het Verdrag van Warschau, dat uitdrukkelijk het waarschijnlijkheidsbewustzijn als zelfstandig element naast roekeloosheid postuleert om aan te geven dat doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van de vervoerder, die zijn diensten doorgaans verricht voor een vergoeding die in geen verhouding staat tot de waarde van de door hem vervoerde goederen, alleen in uiterste gevallen plaats mag vinden. Zie F. de Vries, Wettelijke limitering van aansprakelijkheid, 1990, blz. 165 e.v. Zie ook Haak, a.w., blz. 283/284. Met de objectiverende benadering van het "grove schuld"-begrip van het Codam/Merwede-arrest kan naar mijn mening dus niet meer worden volstaan. Aan het subjectieve element in het doorbraakcriterium ("roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien") zal zelfstandige betekenis moeten worden toegekend. Dit sluit overigens niet uit dat een handeling zo volstrekt roekeloos kan zijn, dat daaruit het vermoeden van wetenschap van de kans op schade mag worden afgeleid. Vgl. De Vries, a.w., blz. 172. Een beweerdelijk ontbreken van subjectieve wetenschap kan de vervoerder, die zijn zorgverplichtingen met voeten treedt, niet baten.
15. In het onderhavige geval heeft het Hof zich tot taak gesteld de vraag te onderzoeken "of de bedoelde chauffeurs roekeloos, en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, hebben gehandeld" (r.o. 4.5). Daaruit blijkt dat het Hof het juiste criterium voor ogen heeft gehad. Op basis van de in r.o. 4.5.1 t/m 4.10 gereleveerde omstandigheden waaronder de diefstal heeft plaatsgevonden komt het Hof in r.o. 4.12 tot het oordeel dat de in r.o. 4.5 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord; het Hof is van oordeel dat de chauffeurs niet alleen roekeloos hebben gehandeld maar ook met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Waar het Hof niet afzonderlijk aangeeft op grond van welke omstandigheden moet worden aangenomen dat de chauffeurs met de wetenschap dat de schade waarschijnlijk uit hun gedrag zou voortvloeien hebben gehandeld, moet aangenomen worden dat het Hof hetzij heeft geoordeeld dat het gedrag van de chauffeurs in de gegeven omstandigheden zo extreem roekeloos was, dat uit hun gedrag reeds voortvloeit dat zij de vereiste wetenschap gehad moeten hebben, hetzij heeft geoordeeld dat uit de vaststaande feiten en omstandigheden blijkt dat die wetenschap bij de chauffeurs feitelijk aanwezig was. Kan noch het één, noch het ander worden afgeleid uit de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, dan kan het Hof het verwijt dat slechts "lippendienst" is bewezen aan het criterium van art. 29 CMR jo. art. 8:1108 BW niet ontlopen en zal, met het middel, moet worden geconcludeerd dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
16. Bij de beoordeling van de vraag of dat zo is, moet vooropgesteld worden dat het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval de chauffeurs roekeloos hebben gehandeld en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien, in hoge mate feitelijk is. Slechts indien het Hof op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet heeft kúnnen komen tot de beslissing dat er sprake is geweest van bewuste roekeloosheid in de zin van art. 29 CMR jo. art. 8:1108 BW, staat zijn beslissing bloot aan cassatie. Onder dit uitgangspunt meen ik dat het oordeel van het Hof stand kan houden. Uit de door het Hof genoemde omstandigheden blijkt dat de chauffeurs hun instructies en de algemene richtlijnen voor vervoer naar Italië aan hun laars hebben gelapt (r.o. 4.5.2 en 4.5.3), terwijl zij wisten dat het om een kostbare, diefstal-gevoelige lading ging (r.o. 4.5.1), de vrachtauto's niet voorzien waren van antidiefstalapparatuur of een alarminstallatie (r.o. 4.5.6) en zij gemakkelijk maatregelen hadden kunnen nemen om de kans op diefstal te verkleinen, door bij de grens te wachten (r.o. 4.5.4) of door niet gelijktijdig te gaan eten (r.o. 4.5.5). Het gaat wellicht te ver om te stellen dat de chauffeurs de vrachtauto's en hun lading op een presenteerblaadje aan potentiële dieven aangeboden, maar het komt daarbij wel dicht in de buurt. In ieder geval zou ik menen dat het Hof op grond van de genoemde omstandigheden heeft kunnen oordelen dat de chauffeurs hebben moeten weten dat de schade (diefstal) waarschijnlijk uit hun gedrag zou voortvloeien. De eerste klacht van onderdeel 1 acht ik daarom ongegrond.
17. In de tweede plaats houdt onderdeel 1 de klacht in dat het Hof heeft miskend dat voor het aannemen van "waarschijnlijkheidsbewustzijn" in de zin van art. 29 CMR jo. art. 8:1108 BW, anders dan bij "mogelijkheidsbewustzijn", niet volstaat de enkele wetenschap van de chauffeurs dat door hun gedrag het diefstalrisico werd vergroot. Vereist is dat zij de wetenschap hadden dat door hun gedrag de kans op diefstal groter, althans bijna even groot was als de kans dat diefstal uit zou blijven.
18. De klacht acht ik ongegrond. Nog daargelaten dat het Hof heeft geoordeeld dat de chauffeurs hebben gehandeld met de wetenschap dat uit hun gedrag diefstal waarschijnlijk zou voortvloeien, en dus "waarschijnlijkheidsbewustzijn" bij de chauffeurs heeft aangenomen, zodat de klacht feitelijke grondslag mist, zie ik weinig heil in de door het middel voorgestane percentuele benadering (een kans van 50% of meer) van het subjectieve bestanddeel van het begrip bewuste roekeloosheid. Ik citeer Drion, a.w., blz. 233/234: "The difficulty of qualifying the chance required for the occurence of the dammage is that such qualification purports to fix one and the same degree of probability, whatever the seriousness of the consequences involved. It is believed that de degree of probability should depend upon the gravity of the harm to be feared. (...). The less serious the consequences, the smaller the probability which should have been realized in order to evidence the cold indifference which is essential to 'wilful misconduct', if no malice is involved". Zie ook De Vries, a.w., blz. 173/174.
19. De derde klacht van onderdeel 1, te weten dat het Hof artt. 176 en 177 Rv heeft geschonden, door waarschijnlijkheidsbewustzijn aan te nemen, terwijl door [verweerster] c.s. niet is gesteld dat de kans op diefstal groter, althans bijna even groot was als op het uitblijven daarvan, bouwt voort op de tweede klacht en moet het lot daarvan delen.
20. Onderdeel 2 van het middel behelst twee klachten. De eerste klacht (eerste alinea van onderdeel 2) bouwt voort op onderdeel 1 en moet falen, als onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden. Voor zover de tweede klacht (tweede alinea van onderdeel 2) al feitelijke grondslag vindt in het bestreden arrest, strandt het op gebrek aan belang, indien de verwerping door het Hof van het beroep van [eiseres] op beperking van haar aansprakelijkheid in cassatie stand kan houden.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,