HR, 17-11-2000, nr. R99/066HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA8361
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-11-2000
- Zaaknummer
R99/066HR
- LJN
AA8361
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8361, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8361
ECLI:NL:PHR:2000:AA8361, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8361
- Wetingang
art. 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2001, 261 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
JOL 2000, 566
NJ 2001, 261 met annotatie van T.M. Schalken
RvdW 2000, 227
JWB 2000/209
Uitspraak 17‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
17 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/066HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], voorheen wonende op Aruba, doch thans verblijvende in de Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
de openbare rechtspersoon HET LAND ARUBA, gevestigd op Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen onder meer eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerder in cassatie - verder te noemen: het Land - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 9 januari 1998, nr. 8915, NJ 1998, 724. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 augustus 1996 vernietigd en het geding naar dat Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Nadat partijen een conclusie na cassatie hadden genomen heeft het Hof bij vonnis van 22 december 1998 het vonnis, waarvan beroep, bevestigd.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Met betrekking tot de uitgangspunten in cassatie verwijst de Hoge Raad naar hetgeen dienaangaande in zijn hiervoor in 1 vermelde arrest onder 3.1 is overwogen.
Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van het Gemeen-schappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 augustus 1996 vernietigd, overwegende dat "voor de omstreden huiszoekingen geen toerei-kende grondslag heeft bestaan". Bij zijn thans in cassatie bestreden vonnis heeft het Hof na verwijzing het vonnis waarvan hoger beroep van het Gerecht in eerste aanleg bevestigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.2.1 Met betrekking tot de huiszoeking in de door [eiser] bewoonde woning op 8 mei 1992 heeft het Hof overwogen dat [eiser] de rechter-commissaris desgevraagd uitdrukkelijk toe-stemming heeft verleend "de woning binnen te treden tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming". Derhalve kan, aldus het Hof, die huiszoeking niet als onrechtmatig ten opzichte van [eiser] worden aangemerkt.
Onderdeel 1 keert zich in zijn onderscheiden subonderdelen tegen de door het Hof hierop gebaseerde slotsom dat de inbe-slagneming van in de wo-ning van [eiser] aanwezige voorwerpen niet onrechtmatig jegens [eiser] is.
3.2.2 Kennelijk heeft het Hof de blijkens het niet betwiste proces-verbaal door [eiser] aan de rechter-commissaris ver-leende toestemming aldus uitge-legd dat zij niet alleen betrek-king had op het binnentreden van de woning, maar ook op het doen van huiszoeking alsmede op het in beslag nemen van daar-voor vatbare voorwerpen. Deze uitleg, die een feitelijk karak-ter heeft, kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en is, in aanmerking genomen dat een huiszoeking naar haar aard strekt tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwer-pen, niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient nog dat aan de door [eiser] gegeven toe-stemming niet afdoet dat in het onder-havige proces-verbaal, anders dan in de processen-verbaal be-treffende de huiszoekingen en inbeslagnemingen bij een aantal banken, niet is gerelateerd dat de rechter-commissaris heeft medege-deeld dat in plaats van het ondergaan van huiszoeking kan worden volstaan met uitlevering van bepaalde voorwerpen.
Uit het voorgaande volgt dat, ook al had [eiser] niet gedwon-gen kunnen worden een huiszoeking te ondergaan, de huis-zoe-king en de inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen in de woning van [eiser] niet wegens het ontbreken van een toe-reikende grondslag als onrecht-matig kunnen worden aangemerkt.
Onderdeel 1 stuit hierop in zijn geheel af.
3.3.1 Onderdeel 2 heeft betrekking op de huiszoeking op het adres [adres], waar was gevestigd [A] N.V. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de huiszoeking onrechtmatig was jegens deze rechtspersoon, maar dat, kort gezegd, onvoldoende feiten of omstandigheden waren gesteld of gebleken om [eiser] aan te merken als degene bij wie de huiszoeking is verricht, en wiens belangen door de met be-trekking tot de huis-zoeking gegeven wettelijke voorschriften worden beschermd.
3.3.2 Onderdeel 2.a klaagt dat het Land de in het onderdeel nader omschre-ven feiten en omstandigheden niet heeft gesteld, zodat het Hof feitelijke gron-den aan het verweer heeft toege-voegd. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof niet vastgesteld dat [eiser] geen bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer toekwam, noch dat [eiser] geen bestuurder van de N.V. was of dat hij geen relevante activi-teiten in het pand ondernam van zakelijke en/of per-soonlijke aard. Het Hof heeft onderzocht of voldoende feiten of omstan-dighe-den waren gesteld of gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat wel sprake was van de in het onder-deel bedoelde feiten en omstandigheden, en het heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Dit oordeel dat is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is niet onbegrijpelijk. Ook on-derdeel 2.b faalt derhalve.
3.4 Onderdeel 3 verwijt het Hof uitsluitend onder ogen te heb-ben gezien of bewijsgegevens onrechtmatig verkregen zijn, en te hebben miskend dat het ook gaat om de vraag of de inbeslag-nemingen inbreuk maken op de grondrechten van [eiser], in het bijzonder zijn recht op privacy en het genot van zijn eigen-dom.
Deze klacht treft doel. In eerste aanleg heeft [eiser] bij conclusie van repliek onder meer betoogd dat aandelen en obli-gaties in beslag zijn genomen, waardoor hij schade heeft gele-den, en dat de inbeslagneming van documenten is gepaard gegaan met onmiddellijke kennisneming van de inhoud daarvan door amb-tenaren van de Verenigde Staten, nog voordat daartegen in rechte kon worden opgekomen. [Eiser] heeft deze stellingen in zijn memorie van grieven gehandhaafd. Ook indien wordt uitge-gaan van 's Hofs in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat de huiszoeking op het adres Schelpstraat 58 niet on-rechtmatig was jegens [eiser] - vgl. hetgeen hier-voor in 3.3.2 is overwo-gen - en van zijn in cassatie niet bestreden oordeel dat het-zelfde geldt voor de huis-zoe-kingen bij verscheidene banken, heeft het Hof door deze stellingen niet afzon-derlijk in zijn beoordeling te betrekken zijn be-slissing niet toereikend gemo-ti-veerd.
3.5 Op overeenkomstige gronden slaagt de in onderdeel 4 ver-vatte klacht dat het Hof, ervan uitgaande dat de inbeslagne-mingen niet onrechtmatig jegens [eiser] waren, zijn oordeel dat dientengevolge het overdragen van de bewijs-gegevens aan de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten evenmin als onrechtmatig jegens [eiser] kan worden aangemerkt, onvoldoende heeft ge-motiveerd.
3.6 In zijn in cassatie vernietigde vonnis had het Hof appel-grief XII, in-houdende dat de huiszoeking en de inbeslagneming niet onrechtmatig waren in verband met de aanwezigheid van buitenlandse opsporingsambtenaren, onge-grond bevonden. Het had dit oordeel hierop doen steunen dat voor het optre-den van de rechter-commissaris een wettelijke grondslag bestond. Nu inge-volge het arrest van de Hoge Raad, waarbij 's Hofs vonnis is vernietigd, dit oordeel geen stand heeft gehouden, klaagt on-derdeel 5 terecht dat het Hof de door voor-melde grief aan de orde gestelde vraag opnieuw had behoren te be-oordelen, en dat het oordeel van het Hof in rov. 6 van zijn vonnis dat het aan de weerlegging van de grieven in zijn eerdere vonnis is gebon-den, voor zover het grief XII betreft onbegrijpelijk is.
3.7 Onderdeel 6 klaagt dat het Hof verzuimd heeft te beslissen over de stel-ling dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld doordat het heeft geweigerd te trachten de aan de Vere-nigde Staten uitgele-verde documenten terug te krijgen. Deze stelling kan zo nodig na verwijzing nog aan de orde komen, zodat het onderdeel thans geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 22 december 1998;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Land in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 575,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.
Conclusie 17‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
R 99/066 Mr. Langemeijer
Zitting 12 mei 2000
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen:
het Land Aruba
Edelhoogachtbaar College,
In dit cassatieberoep - een vervolg op HR 9 januari 1998, NJ 1998, 724 - gaat het andermaal om de vraag of de toepassing van dwangmiddelen in het kader van de uitvoering van een rechtshulpverzoek rechtmatig is geweest.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor de feiten moge worden verwezen naar het arrest van 9 januari 1998, NJ 1998, 724 m.nt. Schalken. Kort samengevat, hebben de Verenigde Staten aan het Land Aruba een verzoek gedaan om rechtshulp (ten behoeve van inbeslagneming). Het verzoek hield verband met een in de VS lopend strafrechtelijk onderzoek wegens verdenking van [eiser], thans-verzoeker van cassatie, van invoer van verdovende middelen in de VS en het “witwassen” van de opbrengst van handel in verdovende middelen. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris in het Gerecht in eerste aanleg te Aruba (GEA) bij beschikking van 6 mei 1992 de huiszoeking ter inbeslagneming bevolen1. Vervolgens heeft de rechter-commissaris in de periode van 8 t/m 11 mei 1992 huiszoekingen verricht. Daarbij is een aantal voorwerpen inbeslaggenomen. Een deel van de inbeslaggenomen voorwerpen is uitgeleverd aan de VS, een ander deel is aan [eiser] geretourneerd.
1.2. [eiser] heeft - tezamen met anderen, die in dit stadium van het geding geen rol meer spelen - een verklaring voor recht gevorderd, inhoudend dat de beschikking van de rechter-commissaris van 6 mei 1992 en/of de uitvoering daarvan - daaronder begrepen de uitlevering van de inbeslaggenomen stukken door het Land aan de VS - onrechtmatig is/zijn geweest. Voorts heeft hij gevorderd het Land te bevelen van de VS de teruggave te vorderen van de uitgeleverde documenten en eventuele copieën daarvan en deze na retournering tezamen met de overige inbeslaggenomen documenten aan [eiser] terug te geven. Tenslotte heeft [eiser] schadevergoeding gevorderd.
1.3. Het GEA heeft de vordering bij vonnis van 26 april 1995 afgewezen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft in hoger beroep het vonnis van het GEA bij vonnis van 20 augustus 1996 bekrachtigd. Vervolgens heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij zich wederom op het standpunt stelde dat voor de door de rechter-commissaris gehouden huiszoekingen, voor de inbeslagneming van de daarbij aangetroffen stukken en voor de uitlevering van (een gedeelte van) die stukken aan de VS geen toereikende grondslag bestond.
1.4. Bij arrest van 9 januari 1998 heeft de Hoge Raad het vonnis van het hof gecasseerd, overwegende dat “voor de omstreden huiszoekingen geen toereikende grondslag heeft bestaan” (rov. 3.6) en de zaak ter verdere behandeling naar het hof verwezen.
1.5. Na de verwijzing heeft het Land zich ten aanzien van de huiszoeking in de woning van [eiser] (één van de plaatsen waar huiszoeking had plaatsgevonden) alsnog beroepen op toestemming van [eiser] voor de huiszoeking. In het vonnis van 22 december 1998 heeft het hof het vonnis van het GEA opnieuw bekrachtigd. Daarbij heeft het hof overwogen dat de uit de huiszoekingen verkregen bewijsgegevens ten opzichte van [eiser] niet kunnen worden beschouwd als onrechtmatig verkregen. Ook het overdragen van die gegevens aan de justitiële autoriteiten van de VS was niet onrechtmatig jegens hem (rov. 5). Het hof overwoog dat [eiser] voor de huiszoeking in zijn woning op 8 mei 1992 uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. Ten aanzien van de huiszoeking op het adres [adres] en de huiszoekingen bij de banken heeft het hof overwogen:
“Op het adres [adres] was gevestigd de naamloze vennootschap [A] N.V. De aldaar uitgevoerde huiszoeking moet jegens die rechtspersoon onrechtmatig worden geacht. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] voormeld adres bewoonde. Nu voorts geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat [eiser] bestuurder (directeur) was van genoemde vennootschap en/of in bedoeld pand aktiviteiten ondernam van zakelijke en/of persoonlijke aard kan dat pand niet worden aangemerkt als het “home” van [eiser] of als een plaats waar hij “his private life” voerde, zodat [eiser] niet kan worden aangemerkt als degene bij wie de huiszoeking is verricht en wiens belangen door de met betrekking tot de huiszoeking gegeven voorschriften worden gewaarborgd.
Dat laatste geldt evenzeer voor de (…) huiszoekingen bij diverse banken.”
1.6. [Eiser] heeft van dit vonnis tijdig2 cassatieberoep ingesteld. Het Land heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op de huiszoeking in de woning van [eiser] (rov. 5, eerste alinea). Het Land heeft bij memorie na cassatie (sub 17) voor het eerst in deze procedure aangevoerd dat [eiser] toestemming heeft verleend tot het binnentreden van zijn woning. Het Land heeft daarbij gewezen op het desbetreffende proces-verbaal van de rechter-commissaris3. Daarin wordt vermeld dat [eiser] toestemming heeft verleend “de woning binnen te treden tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming”. In de eerder gewisselde gedingstukken had het Land zich beperkt tot het standpunt dat voor de gebruikte dwangmiddelen een wettelijke, althans verdragsrechtelijke, grondslag bestond. De vraag of een procedure na cassatie en verwijzing nog gelegenheid biedt een dergelijk verweer te voeren, in een fase waarin [eiser] niet meer op dit verweer heeft kunnen reageren, kan in het midden blijven. Het cassatiemiddel bevat immers geen klacht over het feit dat het hof deze nieuwe stelling van het Land in zijn oordeel heeft betrokken.
2.2. In dit stadium van het geding staat vast dat geen wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag bestond voor de huiszoeking in de woning van [eiser]. Ook het hof is daarvan uitgegaan (zie rov. 3). Hetzelfde moet worden aangenomen voor de inbeslagneming van voorwerpen in de woning. Ondanks het ontbreken van een wettelijke grondslag behoeft een huiszoeking of inbeslagneming jegens de betrokkene niet onrechtmatig te zijn wanneer deze daarvoor toestemming heeft verleend4.
2.3. In diverse subonderdelen stelt het onderdeel de vraag aan de orde of een verlof tot het binnentreden van de woning tevens toestemming inhoudt om in de woning aanwezige voorwerpen in beslag te nemen en uit te leveren aan buitenlandse autoriteiten. In het algemeen is die vraag niet moeilijk te beantwoorden. Wanneer ik iemand uitnodig mijn woning binnen te treden, geef ik hem daarmee nog geen toestemming mijn kasten te doorzoeken en voorwerpen mee te nemen, noch zal de invitatie in die zin begrepen mogen worden. Maar zulk een beoordeling in abstracto, welke zou leiden tot gegrondbevinding van de subonderdelen 1a en 1b, bevredigt niet. Het verweer was kennelijk gericht op - en het hof moet dan ook het oog gehad hebben op - de in concreto door [eiser] gegeven toestemming. De resterende klachten van onderdeel 1 hebben betrekking op de vraag waarop die toestemming gericht was.
2.4. Het hof heeft in rov. 5 vastgesteld dat de toestemming van [eiser] was gericht op het binnentreden van de woning tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming. Dat is al méér dan een toestemming tot het binnentreden sec. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Blijkens het desbetreffende proces-verbaal heeft de rechter-commissaris eerst per megafoon doen mededelen dat hij de woning wenste binnen te treden voor het doen van een huiszoeking. Nadat de deur was geopend, heeft de rechter-commissaris zich bekend gemaakt aan de hoofdbewoner, [eiser]. Vervolgens heeft de rechter-commissaris hem toestemming gevraagd “tot binnentreden tot het doen van huiszoeking ter beslagneming”. Deze toestemming werd volgens het proces-verbaal uitdrukkelijk door [eiser] verleend.
2.5. Bij het binnentreden en doorzoeken van een woning zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner is het beschermd belang gelegen in het huisrecht, de privacy van de bewoner(s). De regels omtrent de inbeslagneming beschermen een ander belang: een inbeslagneming maakt inbreuk op de feitelijke beschikkingsmacht van degene die het in beslag te nemen voorwerp onder zich heeft (de houder of bezitter van het voorwerp). Het gaat dus om onderscheiden belangen. Dit komt het duidelijkst tot uiting wanneer de toestemming door verschillende personen moet worden gegeven. Toestemming voor het binnentreden en het doen van huiszoeking moet worden gegeven door de bewoner van de woning. Toestemming voor de inbeslagneming van voorwerpen (de Nederlandse wet spreekt van: vrijwillige afgifte) moet worden gegeven door degene die het voorwerp onder zich heeft. Deze kan een ander zijn dan de bewoner van het huis, bijvoorbeeld een zich in de woning bevindende gast. Met andere woorden: een bewoner, die toestemming geeft tot het binnentreden van de woning tot het verrichten van huiszoeking ter fine van inbeslagneming, geeft daarmee nog geen toestemming tot inbeslagneming.
2.6. In beginsel is het mogelijk dat de toestemming tot huiszoeking gelijktijdig werd gegeven met een toestemming tot inbeslagneming, voor wat betreft die voorwerpen in de woning, waarover [eiser] iets te zeggen had. Uit rov. 5 blijkt echter niet dat - noch op grond waarvan - het hof van oordeel is dat de toestemming van [eiser] tot het binnentreden van de woning vergezeld ging van zijn toestemming tot inbeslagneming van in die woning aanwezige voorwerpen of documenten en uitlevering daarvan aan de VS. Uit het proces-verbaal van de huiszoeking, waarnaar verwezen wordt, blijkt evenmin van een afzonderlijke toestemming van [eiser] voor de inbeslagneming. De motiveringsklacht van subonderdeel 1c is derhalve gegrond. Weliswaar heeft [eiser] blijkens het proces-verbaal de sleutel van de brandkast in de slaapkamer verschaft en de brandkast op verzoek van de rechter-commissaris geopend, maar dit relaas is feitelijk van aard en behelst niet, en zeker niet zonder meer, een toestemming van [eiser] tot inbeslagneming; bovendien heeft dit relaas geen betekenis voor de voorwerpen en documenten die in de woning maar buiten de brandkast in beslag genomen zijn.
2.7. Wordt deze redenering gevolgd, dan kan het bestreden vonnis niet in stand blijven en behoeven de overige klachten van onderdeel 1 geen bespreking meer. (De onderdelen 2 e.v. behoeven daarentegen wél bespreking, omdat de eventuele onrechtmatigheid van de huiszoeking en inbeslagneming in de woning van [eiser] los staat van de eventuele onrechtmatigheid van de huiszoeking en inbeslagneming op de andere adressen). Ik ga daarom slechts kort in op de resterende klachten van onderdeel 1. Deze klachten hebben hoofdzakelijk betrekking op de eisen, waaraan een toestemming tot huiszoeking en inbeslagneming zou moeten voldoen.
2.8. Gaat het om een inbreuk op een door het EVRM beschermd recht, dan houdt de rechtspraak van het EHRM in dat van bepaalde rechten afstand kan worden gedaan (de zgn. “waiver”), mits deze afstand ondubbelzinnig (“unequivocal”) wordt gedaan5. Een onder pressie gegeven toestemming kan worden beschouwd als niet gegeven. Het antwoord op de vraag of een toestemming stilzwijgend (mits ondubbelzinnig) kan worden gegeven, is in de EHRM-rechtspraak nog niet geheel duidelijk.
2.9. In de Nederlandse strafrechtspraak zijn de eisen, te stellen aan de toestemming van degene op wiens recht inbreuk wordt gemaakt, niet ver ontwikkeld. In 1927 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een voorwerp op basis van de vrijwillige afgifte aan een opsporingsambtenaar in strafvorderlijk beslag kan worden genomen6. Een vrijwillige afgifte kan als een stilzwijgende doch ondubbelzinnige wilsverklaring worden beschouwd. Meer in het algemeen heeft de Hoge Raad aanvaard dat een opsporingsambtenaar onderzoek, waartoe hij zonder toestemming van de betrokkene niet bevoegd zou zijn geweest, wel mag verrichten indien de betrokkene daartoe toestemming verleent7. Zelfs kan worden gezegd dat het woord “dwangmiddel” niet op zijn plaats is, wanneer de gewenste medewerking vrijwillig wordt gegeven8. In het genoemde arrest NJ 1962, 470 werd de eis gesteld dat de toestemming “vrijelijk is gegeven door iemand die daarover vermag te beschikken”22. Het begrip “vrijelijk” of vrijwillig kan worden geïnterpreteerd mede met behulp van begrippen uit het burgerlijk recht. Van vrijwilligheid is bijv. geen sprake als de betrokkene onder dwang heeft gehandeld, is bedrogen of zich heeft vergist9.
2.10. In de vakliteratuur wordt wel de eis gesteld dat de toestemming desbewust is gegeven23. In de literatuur wordt ook wel de aan het medisch recht ontleende term “informed consent” gebruikt24. Subonderdeel 1e sluit hierbij aan en wil onder “desbewust” verstaan: naar behoren geïnformeerd omtrent de aan zodanige toestemming verbonden rechtsgevolgen en omtrent de vraag welke specifieke voorwerpen de rechter-commissaris in beslag zou willen nemen. Om met dit laatste te beginnen: het behoort ten minste bepaalbaar te zijn op welke voorwerpen de toestemming betrekking heeft, maar dit criterium sluit niet uit dat de toestemming in algemene bewoordingen wordt gegeven10. Voor wat betreft het informeren van de betrokkene: in de strafrechtspraak in het Koninkrijk wordt bij mijn weten tot dusver niet de eis gesteld dat de desbewustheid steeds uit de bewijsmiddelen moet blijken. Kennelijk ziet de strafrechter het als voldoende, dat in het proces-verbaal de toestemming wordt vermeld; pas wanneer de verdachte het verweer voert dat de toestemming niet of onder invloed van een wilsgebrek is gegeven, zal de strafrechter op dat verweer moeten responderen. Een dergelijk verweer is in deze zaak in feitelijke aanleg niet gevoerd. Het probleem is in strafzaken met name van belang wanneer de betrokkene, onder de indruk van het gezag van de autoriteit die hem de vraag stelt: “mag ik even kijken?”, prompt toestemming verleent en naderhand voor de rechter aanvoert dat hij zich pas achteraf heeft gerealiseerd dat hij de toestemming ook (meestal: beter) had kunnen weigeren. Dergelijke discussies achteraf kunnen worden vermeden indien de desbetreffende autoriteit tegelijk met het vragen van toestemming de betrokkene (onverplicht) nog eens extra waarschuwt dat deze geenszins verplicht is de toestemming te verlenen.
2.11. Dit vraagstuk moet worden onderscheiden van een andere strijdvraag, te weten of de toestemming nog vrijwillig genoemd kan worden, wanneer het alternatief - m.a.w. het gevolg van een weigering van de gevraagde toestemming - zou zijn dat de desbetreffende autoriteit gebruik zou maken van een wettelijke bevoegdheid. Dit kan. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering (art. 99) voorziet er zelfs in dat de opsporingsambtenaar, alvorens over te gaan tot inbeslagneming in een woning, de bewoner uitnodigt het in beslag te nemen voorwerp vrijwillig af te geven, een en ander tenzij het belang van het opsporingsonderzoek deze handelwijze niet toelaat11. Het gebruikmaken van de toestemming van de betrokkene is niet beperkt tot die gevallen waarin de desbetreffende autoriteit beschikt over een wettelijke bevoegdheid van gelijke aard die, bij weigering van toestemming, ingezet zou kunnen worden12.
2.12. Ten overvloede en ter vermijding van mogelijk misverstand: het binnentreden van woningen is in de oudere vakliteratuur een bijzonder vraagstuk in vergelijking met de overige dwangmiddelen13. Dit komt doordat art. 12 Gr. spreekt van het binnentreden tegen de wil van de bewoner. Ook art. 120 (oud) Sv gebruikte deze formulering. Deze formulering leidde in het verleden tot onduidelijkheid in gevallen waarin werd binnengetreden terwijl de bewoner niet aanwezig was of om een andere reden niet de kans had om zijn wil te uiten. De strafrechter was geneigd betrekkelijk spoedig aan te nemen dat het binnentreden niet tegen de wil van de bewoner geschiedde14. Deze rechtspraak was niet onomstreden. Met de Algemene wet op het binnentreden is aan deze discussie een einde gemaakt. In die wet wordt de positieve eis gesteld van toestemming van de bewoner. In Aruba geldt art. I.17 van de Staatsregeling, dat bepaalt dat het binnentreden in een woning zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij landsverordening bepaald door hen die daartoe bij of krachtens landsverordening zijn aangewezen en tevens met een bijzondere schriftelijke machtiging daartoe van een rechterlijke autoriteit. Omdat bij gegrondbevinding van subonderdeel 1c deze vraagstukken geen behandeling meer behoeven, moge ik het hierbij laten.
2.13. Onderdeel 2 klaagt over het oordeel in rov. 5 ten aanzien van de huiszoeking op het adres [adres], waar [A] NV is gevestigd. Het hof heeft beslist dat de huiszoeking jegens de vennootschap als onrechtmatig moet worden beschouwd. Deze vennootschap is echter geen eiser in dit geding. De vraag is of [eiser], via art. 8 EVRM, zich erop kan beroepen dat zijn privacy geschonden is door de huiszoeking ter inbeslagneming zonder wettelijke basis op dit adres15. Het EHRM heeft op 16 december 199216 geoordeeld dat een persoon ook ten aanzien van de ruimte van waaruit hij zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten verricht, zoals bijvoorbeeld zijn kantoor, in beginsel de bescherming van artikel 8 EVRM kan inroepen17. Volgens het hof woont [eiser] niet op het adres [adres] en is niet gesteld dat [eiser] bestuurder van de vennootschap was, noch zijn er feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [eiser] op dit adres activiteiten van zakelijke en/of persoonlijke aard ondernam. Daarom kan dit pand volgens het hof niet worden aangemerkt als het “home” van [eiser] of als de plaats waar hij zijn “private life” voerde.
2.14. Onderdeel 2 valt uiteen in twee subonderdelen. Onder a wordt geklaagd dat het hof op een ontoelaatbare wijze de feiten heeft aangevuld, althans dat de uitleg van de stellingen van het Land onbegrijpelijk is. Het Land heeft volgens het middel in feitelijke aanleg niet aangevoerd dat [eiser] geen bestuurder was, noch dat [eiser] geen zakelijke of persoonlijke activiteiten in dit pand ondernam. Deze klachten gaan niet op. Het was [eiser], die stelde dat jegens hem onrechtmatig is gehandeld. Het hof diende derhalve te onderzoeken of het door [eiser] gewenste rechtsgevolg kon worden verbonden aan de gestelde feiten. Voor zover [eiser] zich beriep op een handeling van het Land in strijd met een regel van objectief recht, hangt het antwoord op de vraag wie aan deze regel bescherming kan ontlenen af van de strekking van de desbetreffende regel. Die strekking is hier de bescherming van degene wiens huisvrede wordt verstoord respectievelijk van degene onder wie het voorwerp in beslag wordt genomen. Dat heeft het hof onderzocht. Van een verboden ambtshalve aanvulling van de feiten is derhalve geen sprake.
2.15. Onder b wordt geklaagd dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van bepaalde omstandigheden, vermeld in het rechtshulpverzoek en in het proces-verbaal van de huiszoeking18. Deze omstandigheden zijn, kort samengevat: [A] NV is een onderneming van [eiser]; [eiser] is in het proces-verbaal van de huiszoeking vermeld als aanwezig op het adres van de vennootschap tijdens de huiszoeking; het proces-verbaal bevat zelfs een kopje: “inbeslaggenomen voorwerpen in eigen kantoor [eiser]”. Tenslotte beroept [eiser] zich op de omstandigheid dat blijkens de overgelegde ontvangstbewijzen een deel van de voorwerpen, op het adres [adres] inbeslaggenomen, aan hem persoonlijk is teruggegeven.
2.16. Het subonderdeel gaat m.i. eraan voorbij dat de gestelde omstandigheden weliswaar zijn te traceren in de overgelegde producties, maar geen deel uitmaken van de stellingen die [eiser] in feitelijke instanties heeft aangevoerd. De stelplicht vormt niet slechts de keerzijde van het respect voor de partij-autonomie, maar vormt ook een uitvloeisel van het beginsel van hoor en wederhoor19. Gezien de stellingen van [eiser] in feitelijke aanleg, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Deze motiveringsklacht faalt en daarmee onderdeel 2.
2.17. Onderdeel 3 houdt in dat het hof miskent dat het niet slechts gaat om de vraag of de inbeslagnemingen als zodanig onrechtmatig zijn, maar ook om de vraag of de inbeslagnemingen inbreuk maken op grondrechten van [eiser]; in het bijzonder op zijn recht op privacy en op het genot van zijn eigendom. Subsidiair verbindt het middel hieraan een motiveringsklacht. De reactie van verweerder (in de s.t. sub 2.6) dat het hier om een ontoelaatbaar novum zou gaan lijkt mij niet juist. Bij repliek in eerste aanleg (sub 21) heeft [eiser] uitdrukkelijk aangevoerd dat inbreuk is gepleegd op zijn eigendoms- en privacyrechten doordat documenten (met confidentiële bedrijfs-gegevens, zie inl. rekest punt 6) aan de VS zijn afgegeven. Bij repliek in eerste aanleg (sub 20) heeft [eiser] tevens aangevoerd dat hij schade heeft geleden doordat aan hem toebehorende aandelen en obligaties in beslag zijn genomen, ook al zijn deze gedeeltelijk weer teruggegeven.
2.18. Onderdeel 4 klaagt over het slot van rov. 5, inhoudend dat de uitlevering van de documenten aan de Verenigde Staten niet onrechtmatig is jegens [eiser]. Uit de formulering (“dientengevolge”) blijkt reeds dat het hof met deze overweging voortbouwt op zijn oordeel dat geen van de huiszoekingen en inbeslagnemingen onrechtmatig is geweest jegens [eiser]. De onderdelen 3 en 4 kunnen daarom gezamenlijk worden behandeld.
2.19. Aannemend dat de huiszoeking op het adres [adres] niet onrechtmatig was jegens [eiser] zélf en aannemend dat de huiszoeking bij de banken, welke werd voorkómen doordat de banken de gevraagde documenten op verzoek van de rechter-commissaris uitleverden, evenmin onrechtmatig is geweest jegens [eiser]20, blijft nog de stelling van [eiser] staan dat het zonder wettelijke grondslag enige tijd onder zich houden van waardepapieren onrechtmatig kan zijn jegens de eigenaar daarvan. Vanuit dezelfde aanname kán de uitlevering van de inbeslaggenomen documenten aan de beambten uit de VS onrechtmatig zijn jegens [eiser], indien dit zonder wettelijke grondslag en zonder toestemming van [eiser] geschiedt terwijl diens privacy daardoor onevenredig wordt geschaad. Het hof is aan deze vraagstukken niet toegekomen, zodat dit alsnog behoort te worden onderzocht. In zoverre zijn de onderdelen 3 en 4 gegrond.
2.20. Onderdeel 5 stelt dat het arrest van de Hoge Raad in deze zaak voor het hof aanleiding had moeten zijn grief XII opnieuw te behandelen. De grief luidde:
Ten onrechte heeft de rechter (…) overwogen dat de huiszoeking en inbeslagneming niet onrechtmatig was [lees: waren] in verband met de aanwezigheid van niet bevoegde buitenlandse opsporingsambtenaren.21
In het eerste appèlvonnis heeft het hof omtrent deze grief overwogen:
Vast staat dat de huiszoekingen zijn verricht onder leiding van de rechter-commissaris. Niet valt in te zien dat hij zich daarbij niet kon doen vergezellen van - al dan niet buitenlands opsporingsambtenaar zijnde - deskundigen. Zodanige bijstand staat niet op gespannen voet met enige bepaling uit het Wetboek van Strafvordering. Waar verder gesteld noch gebleken is dat bedoelde deskundigen zelf enige uitvoeringshandeling hebben verricht, maakt hun aanwezigheid de huiszoekingen niet onrechtmatig. De grief faalt.
In het thans bestreden vonnis (rov. 6) heeft het hof zich aan dit oordeel gebonden geacht. De klacht van onderdeel 5 komt mij gegrond voor. Waar het hof aan gebonden was, is de beslissing dat, indien de rechter-commissaris bevoegd wordt geacht tot het doen van de huiszoeking en tot de inbeslagneming, de aanwezigheid van buitenlandse opsporingsambtenaren bij die huiszoeking en inbeslagneming door de rechter-commissaris geen zelfstandige grond vormt om het Land onrechtmatig handelen te verwijten. De vraag blijft echter open of, indien de rechter-commissaris zonder toestemming en zonder wettelijke grondslag huiszoeking deed en voorwerpen in beslag nam, de aanwezigheid van de buitenlandse opsporingsambtenaren bij de huiszoeking en inbeslagneming onrechtmatig is jegens [eiser] doordat zij nog vóór de officiële overlevering van de documenten kennis konden nemen van de inhoud en daardoor [eiser]s privacy is geschonden.
2.21. Onderdeel 6 stelt dat het hof heeft verzuimd te beslissen over de stelling dat het Land onrechtmatig handelt door zijn weigering om te trachten de uitgeleverde documenten van de Verenigde Staten terug te krijgen. Bij gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande onderdelen heeft [eiser] geen belang meer bij afzonderlijke bespreking van deze klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De beschikking is als productie bij het inleidend verzoekschrift gevoegd.
2 De cassatietermijn bedraagt ingevolge artikel 4 van de Cassatieregeling N.A.A. drie maanden. Het verzoekschrift is op 22 maart 1999 ingekomen ter griffie.
3 Prod. 5 bij MvA.
4 HR 11 juni 1996, NJ 1996, 688.
5 EHRM 25 februari 1992, NJ 1994, 117, m.nt. EJD, rov. 37; EHRM 22 februari 1996, NJ 1996, 483 m.nt. Kn., rov. 27; ook geannoteerd in: R.A. Lawson and H.G. Schermers, Leading Cases of the ECHR (1999) blz. 632 e.v., met een algemene beschouwing over “waiving fundamental rights” en “tacit waivers” op blz. 637-639.
6 HR 2 november 1927, NJ 1927, blz. 1533; R.M. Vennix, Boef en beslag. De strafvorderlijke inbeslagneming van voorwerpen, diss. 1998, blz. 17.
7 O.m. HR 5 juni 1951, NJ 1951, 520 m.nt. WP en HR 26 juni 1962, NJ 1962, 470 m.nt. WP (Bloedproef I en II); HR 16 december 1975, NJ 1976, 491 (onderzoek aan de kleding); HR 6 december 1983, NJ 1984, 459 (doorzoeken van tas in auto); HR 28 februari 1984, NJ 1984, 517 (doorzoeken van auto); HR 11 juni 1996, NJ 1996, 688 (onderzoek aan de kleding); HR 27 mei 1997, NJ 1997, 550 (doorzoeken van auto); HR 8 februari 2000, nr. 112.569, NJB 2000 blz. 723 (combinatie).
8 Zie bijv. HR 1 februari 2000, nr. 112.636, NJB 2000 blz. 667.
9 Over de vraag wie bevoegd is toestemming tot huiszoeking te verlenen: HR 22 maart 1994, NJ 1994, 512; N.o. 17 juli 1998, AB 1998, 358.
10 R.M. Vennix, a.w. (diss. 1998), blz. 22.
11 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (1999) blz. 340-341; R.M. Vennix, a.w. (diss. 1998) blz. 22, die nog als voorbeeld noemt de toestemming verleend door een geesteszieke (vgl.: HR 16 september 1985, NJ 1986, 232); S.W. Mul en T.M. Schalken, De nieuwe Antilliaanse en Arubaanse strafvordering (1998) blz. 59: “Geen toestemming is aanwezig wanneer de bewoner niet bij het binnentreden aanwezig is, deze wegens taalproblemen de vraag om toestemming niet begrijpt, of hij onvoldoende inzicht heeft in het alternatief om de toegang te weigeren. De bewoner moet kortom de consequenties van toestemming in redelijke mate overzien.”
12 Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse strafvordering (1999) blz. 120.
13 Vgl. de eisen die bij een cessie worden gesteld aan de omschrijving van het overgedragen recht: HR 19 december 1997, NJ 1998, 690.
14 Vgl. HR 9 februari 1996, NJ 1996, 379.
15 Vgl HR 11 juni 1996 NJ 1996, 688. en NJ 1962, 470.
16 Zie over toestemming o.m.: M.G.M. Hoekendijk, Dwangmiddelen in het strafproces (1985) blz. 33 en 83; F. Vellinga-Schootstra, Inbeslagneming en huiszoeking (diss. 1982) blz. 42-44; J.J. Minnaar, Vrijwilligheid en politie, AA 1978 blz. 657 e.v.; A.A.G. Peters, noot onder HR 7 december 1971 (illegale radiozender “De Marconist”), AA 1973, blz. 236 e.v.; R.M. Vennix, a.w. (diss. 1998), blz. 17 - 25.
17 Bijv. HR 1 mei 1979, NJ 1979, 434; HR 20 april 1979, NJ 1979, 483.
18 Zie over de relativiteitsleer in het algemeen: Asser-Hartkamp III (1998) nrs. 95 e.v.; losbl. Onrechtmatige daad ad art. 6:163 BW (van Maanen). Zie ook: de strafrechtelijke uitspraken HR 18 december 1990, NJ 1991, 343 m.nt. ThWvV; HR 8 juli 1992, NJ 1993, 30 en vooral HR 23 april 1996, NJ 1997, 370.
19 EHRM 16 december 1992 (Niemietz), NJ 1993, 400 m.nt. EJD, rov. 27-33.
20 Zie ook: HR 3 oktober 1995, NJ 1996, 219 m.nt. Kn.
21 Resp. prod. 1 CvR in eerste aanleg en prod. 6 bij MvA.
22 Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (1997) nr. 205.
23 Zie R.M. Vennix, a.w. (diss. 1998) blz. 23: “Voor wat betreft de vrijwilligheid van de afgifte ter inbeslagneming lijkt het in het algemeen niet van belang of de houder die het voorwerp vrijwillig afgeeft enig recht op het voorwerp kan doen gelden”.
24 Dit is toegelicht met het argument dat de Amerikaanse opsporingsambtenaren door hun aanwezigheid bij de huiszoeking in staat werden gesteld terstond van de inhoud van de documenten kennis te nemen, nog vóórdat de documenten langs de ambtelijke kanalen aan de Verenigde Staten waren uitgeleverd (CvR in eerste aanleg, sub 21).