HR, 06-10-2000, nr. R00/087HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA7366
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-10-2000
- Zaaknummer
R00/087HR
- LJN
AA7366
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7366, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7366
ECLI:NL:PHR:2000:AA7366, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7366
- Wetingang
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 15 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 47 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 78 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 15 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 47 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 78 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JOL 2000, 465
NJ 2000, 716
RvdW 2000, 197
JWB 2000/163
Uitspraak 06‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
6 oktober 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/087HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 14 april 2000 onder overlegging van een op 11 april 2000 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, en de behandelend arts op 28 april 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 28 april 2000 de gevorderde machtiging verleend, ingaande d.d. 29 april 2000 en eindigende op 21 oktober 2000.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de thans bestreden beschikking alleen al daarom voor vernietiging in aanmerking komt omdat, in afwijking van de beschikking van de Hoge Raad van 11 december 1998, R98/144, NJ 1999, 270, in die beschikking niet tot uitdrukking is gebracht dat het gaat om een zogenaamde paraplumachtiging.
3.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. De evenvermelde beschikking van de Hoge Raad betrof een door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf die bedoeld was om ten uitvoer te worden gelegd indien de betrokkene, die ten tijde van het verlenen van de machtiging niet meer verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis, verdere medewerking zou weigeren aan een behandeling, noodzakelijk om gevaar voor hemzelf of voor anderen af te wenden. In zodanig geval gaat het om een maatregel die voorziet in gedwongen opneming ingeval de betrokkene (verdere) medewerking weigert aan een noodzakelijke behandeling als evenvermeld. Zoals de Hoge Raad in die beschikking heeft geoordeeld, is een dergelijke maatregel, te weten een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf die pas ten uitvoer gelegd kan worden indien de betrokkene gedurende de periode waarvoor de machtiging is verleend, (verdere) medewerking aan een behandeling weigert, geoorloofd.
In voormelde beschikking heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat wanneer een dergelijke voorwaardelijke machtiging wordt verleend, zulks in de beschikking tot uitdrukking behoort te worden gebracht. De beslissing dient derhalve in te houden dat de machtiging voorwaardelijk wordt verleend. Voorts dient de Rechtbank te motiveren op welke gronden zij heeft aangenomen dat, alhoewel daadwerkelijke opname slechts mogelijk is indien de betrokkene de gestelde voorwaarde(n) niet naleeft, er toch een zodanig gevaar bestaat dat het verlenen van de gevraagde machtiging is geboden. Aldus wordt de Hoge Raad in staat gesteld om binnen de door het cassatieberoep gestelde grenzen de gedachtengang te beoordelen die de rechtbank heeft geleid tot haar beslissing tot het geven van een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf.
Aantekening verdient hierbij dat op 15 september 2000 een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Bopz is ingediend dat voorziet in een wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging (Kamerstukken II 1999/2000, 27 289, nrs. 1-2).
3.3 Blijkens de stukken van het geding (zie met name de geneeskundige verklaring, rubriek 6, behandelingsplan punt 7, evaluatie behandelingsplan, punt 2 slot, en het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker) gaat het bij de door de Rechtbank verleende machtiging òfwel om een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf als hiervoor in 3.2 bedoeld òfwel om een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf die niet leidt tot daadwerkelijke (her)opneming, omdat de Rechtbank ervan is uitgegaan dat de betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis zal verblijven op grond van hem verleend voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 47 Bopz.
3.4 Nu de Rechtbank heeft volstaan met een standaardmotivering en daaruit niet valt op te maken dat het hier gaat om één van beide vormen van machtiging als hiervóór in 3.3 bedoeld noch welke van beide vormen daarvan haar voor ogen heeft gestaan en zij aldus geen inzicht heeft gegeven in haar gedachtengang, is onderdeel 1 in zoverre gegrond.
3.5 Onderdeel 2 keert zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis.
Het onderdeel treft doel. In de geneeskundige verklaring (rubriek 4c) is vermeld: "gevaar heeft zich recent niet voorgedaan". Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker heeft zijn advocaat aange- voerd - zakelijk weergegeven - dat de in de geneeskundige verklaring genoemde uitingen van agressie hetzij niet hebben plaatsgevonden (de brandstichting), hetzij dateren van meer dan vier jaar geleden en uit hun verband zijn getrokken. Blijkens dat proces-verbaal heeft de behandelend psychiater onder meer verklaard dat het verzoek tot verlenging van de rechterlijke machtiging niet is gedaan in verband met het gevaar en dat er op dit moment geen gevaar is, maar dat er evenmin sprake is van een volledige remissie en dat er dus nog kans is op gevaar. De advocaat van verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal vervolgens de Rechtbank verzocht de vordering af te wijzen op de grond dat zich de laatste tijd geen gevaar heeft voorgedaan en dat verzoeker inmiddels in een stabiele situatie verkeert.
In het licht van dit een en ander had de Rechtbank niet mogen volstaan met de hiervóór vermelde standaardmotivering, maar had zij in haar beschikking ervan moeten doen blijken op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat sprake is van gevaar als door haar bedoeld, nu uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving niet is te begrijpen wat te dezer zake de Rechtbank voor ogen heeft gestaan.
3.6 De gegrondbevinding van de onderdelen 1 en 2 brengt mee dat onderdeel 3 geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 28 april 2000;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 oktober 2000.
Conclusie 06‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
R 00/087 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 4 juli 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
Dit cassatieberoep betreft de problematiek van de zgn. “paraplumachtiging” (Wet Bopz).
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 14 april 2000 bij de rechtbank aldaar een vordering ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van thans-verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij de vordering was een geneeskundige verklaring d.d. 11 april 2000 gevoegd.
1.2. De rechtbank heeft op 28 april 2000 betrokkene en zijn raadsman, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige gehoord. Bij beschikking d.d. 28 april 2000 heeft de rechtbank de gevraagde machtiging verleend voor de duur van 29 april 2000 tot 21 oktober 20001.
1.3. Namens betrokkene is tijdig cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van één middel van cassatie.
2. Bespreking van het cassatiemiddel.
2.1. Betrokkene heeft zich al eerder tot Uw Raad gewend. In de in het middel genoemde beschikking HR 24 september 1999, NJ 1999, 753, werd een vorige machtiging, d.d. 4 mei 1999, vernietigd omdat toen geen aandacht was besteed aan het verzoek om een contra-expertise2.
2.2. In onderdeel 1 van het cassatiemiddel wordt geklaagd dat in de thans bestreden beschikking niet tot uitdrukking is gebracht dat het gaat om een zgn. “paraplu-machtiging”, hoewel uit de stukken zou blijken dat het wel degelijk om een paraplumachtiging gaat. Het middel verwijst naar HR 11 december 1998, NJ 1999, 270, waar een paraplumachtiging geoorloofd is geacht. De Hoge Raad heeft toen overwogen (rov. 3.1):
“Wanneer een dergelijke - ook wel als “paraplumachtiging” aangeduide - machtiging wordt verleend, behoort zulks in de rechterlijke beschikking zelf tot uitdrukking te worden gebracht;”
2.3. De beschikking van 11 december 1998 heeft tot ernstige kritiek geleid. Zie met name de noot van W. Dijkers in KBJ 1999 nr. 2, die van J.K.M. Gevers onder Rb. Assen 3 november 1999, KBJ 2000 nr. 6 en die van F.C.H.M. Robbers onder Rb. Almelo 1 februari 2000, KBJ 2000 nr. 24. De kritiek richt zich - voor zover voor dit cassatieberoep van belang - allereerst op de onduidelijkheid over de vraag of de Hoge Raad in de beschikking van 11 december 1998 hetzij bedoeld heeft slechts een beschrijving te geven van de voordien gebezigde praktijk, waarin een machtiging tot voortgezet verblijf3 kon worden gevorderd in de wetenschap dat op de voet van art. 47 Wet Bopz ontslag onder voorwaarden zal worden verleend met ingang van de datum waarop de machtiging ten uitvoer zal worden gelegd (lezing A), hetzij bedoeld heeft (lezing B) een bijzondere vorm van rechterlijke machtiging te introduceren, te weten: een voorwaardelijk verleende machtiging. In het laatste geval richt de kritiek zich, onder meer, op het ontbreken van waarborgen ingeval de voorwaarden niet worden nageleefd. Moet in dat geval de rechtbank door de officier van justitie worden benaderd om (buitenwettelijk) alsnog een verlof tot tenuitvoerlegging te verkrijgen (vgl. art. 14g Wetboek van Strafrecht)? Of kan de geneesheer-directeur in dat geval de machtiging gaan executeren zodra zijns inziens de voorwaarden zijn overtreden? In het laatste geval kan de betrokkene (anders dan in het geval van voorwaardelijk ontslag: zie art. 47 lid 3 Wet Bopz) niet terstond de rechter benaderen; hij kan hoogstens aan de geneesheer-directeur ontslag verzoeken. Daarnaast is een bezwaar dat, indien men zou aannemen dat de machtiging niet terstond ten uitvoer wordt gelegd omdat zij voorwaardelijk wordt gegeven, er geen uiterste “houdbaarheidsdatum” is: een voorwaardelijke machtiging zou jaren later alsnog geëxecuteerd kunnen worden.
2.4. De betrokken ministeries zijn inmiddels doende met een voorontwerp van wet tot regeling van een voorwaardelijke machtiging4. Thans kan daarop niet vooruitgelopen worden. Het verschil tussen een voorwaardelijke machtiging en een voorwaardelijk ontslag is hoofdzakelijk hierin gelegen: bij een voorwaardelijke machtiging stelt de rechtbank de voorwaarden, bij een voorwaardelijk ontslag stelt de geneesheer-directeur de voorwaarden.
Inmiddels verscheen over deze materie ook: R.B.M. Keurentjes, Van voorwaardelijk ontslag naar voorwaardelijke machtiging, de ontwikkeling van het ontslagrecht in de wet BOPZ, TvG 2000 blz. 208 e.v. De schrijver neemt het standpunt in dat een paraplumachtiging een nieuwe, niet in de wet opgenomen vorm van rechterlijke machtiging is, dat de instelling de voorwaarden stelt en in het behandelingsplan vermeldt en dat de rechtbank bij de beslissing over de verlening van de machtiging deze voorwaarden integraal mag toetsen doch ervoor moet waken niet tezeer op de stoel van de behandelend arts te gaan zitten (blz. 214-216).
2.5. De tekst van de beschikking van 11 december 1998 laat de lezer inderdaad enige ruimte voor twijfel. In rov. 3.1 is vermoedelijk de achterliggende gedachte geweest dat wie het meerdere mag (een onvoorwaardelijke machtiging geven), ook voor het mindere mag kiezen (een voorwaardelijke machtiging). Omdat Uw Raad de voorwaardelijke machtiging uitdrukkelijk zette náást een voorwaardelijk verlof of een voorwaardelijk ontslag, moet Uw Raad iets anders dan deze hebben bedoeld (dus: lezing B). De argumenten echter, waarmee Uw Raad de beslissing onderbouwde (zoals de verwijzing naar HR 11 juni 1993, NJ 1993, 561 en de verwijzing naar de art. 46-49 Wet Bopz) doen vermoeden dat Uw Raad de praktijk voor ogen heeft gehad van het verlenen van een machtiging in de wetenschap dat deze feitelijk niet behoeft te leiden tot een opname omdat aan betrokkene door de geneesheer-directeur verlof of voorwaardelijk ontslag zal worden verleend (dus: lezing A). De rechtspraktijk heeft kennelijk behoefte aan uitsluitsel op dit punt. Ik zal onderdeel 1 bespreken vanuit beide lezingen.
2.6. Art. 15 lid 1 (voor zover van toepassing: juncto lid 3) veronderstelt dat de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Dat wil zeggen: “verblijft” in de juridische zin des woords. Iemand, aan wie verlof (art. 45) of voorwaardelijk ontslag (art. 47) is verleend, “verblijft” voor de toepassing van art. 15 nog steeds in het ziekenhuis, ook al bevindt hij zich feitelijk elders. Zou het anders zijn, dan zou de geneesheer-directeur, die verlenging van de machtiging noodzakelijk acht, genoodzaakt zijn de voorwaarden daarop af te stemmen en het verlof of voorwaardelijk ontslag in te trekken en betrokkene voor de duur van de verlengingsprocedure te laten opnemen, uitsluitend om aan de wettelijke verblijfseis te voldoen. Die rechtsopvatting lijkt mij onpraktisch. Art. 15 lid 2 stelt bepaalde eisen, waaraan moet zijn voldaan om een machtiging tot voortgezet verblijf te kunnen afgeven. Die eisen gelden m.i. ongeacht of de betrokkene zich feitelijk in dan wel buiten het ziekenhuis bevindt.
2.7. Vanuit lezing A geredeneerd, is er sprake van een gewone, onvoorwaardelijke machtiging. Dat betrokkene feitelijk buiten het ziekenhuis verblijft, behoeft niet met zoveel woorden in de beschikking tot uitdrukking te worden gebracht, althans ervan uitgaande dat juist is dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf met een feitelijk verblijf buiten het ziekenhuis dezelfde eisen gelden als voor een machtiging met een feitelijk verblijf in het ziekenhuis. Er is in die redenering geen aanleiding de in alinea 2.2 hierboven geciteerde eis te stellen.
2.8. Vanuit lezing B geredeneerd, is er daarentegen alle aanleiding om in de beschikking tot uitdrukking te brengen dat het gaat om een machtiging die slechts voorwaardelijk wordt verleend. Als in het dictum niet uitdrukkelijk wordt opgenomen dat het om een voorwaardelijke machtiging gaat, geldt de beschikking als onvoorwaardelijk en kan de patiënt gedwongen worden opgenomen. Bij gebreke van een wettelijke regeling op dit punt, zal de rechter, die een voorwaardelijke machtiging wil geven, in zijn beschikking ten minste moeten aangeven wat precies de voorwaarden zijn, waaronder de machtiging wordt verleend en op welke wijze en door wie beslist kan worden of de machtiging alsnog ten uitvoer wordt gelegd. Verder lijkt mij noodzakelijk dat wordt aangegeven tot welke datum van de machtiging gebruik kan worden gemaakt. Deze en andere problemen maken het gebruik van een voorwaardelijke machtiging voor rechtbanken weinig aantrekkelijk.
2.9. Terug naar de onderhavige zaak. Het eerste onderdeel veronderstelt dat uit de stukken zou blijken dat het hier gaat om een “paraplumachtiging” als bedoeld in de beschikking van 11 december 1998. Is lezing B de juiste, dan ontbeert deze klacht feitelijke grondslag: noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, noch uit de overige gedingstukken, valt af te leiden dat de rechtbank bedoeld heeft een voorwaardelijke machtiging te geven, in die zin dat de machtiging slechts ten uitvoer mag worden gelegd indien bepaalde voorwaarden niet nageleefd worden. Uit de stukken blijkt dat betrokkene feitelijk buiten het ziekenhuis verblijft en dat het niet de bedoeling van de behandelende instelling is geweest, daarin verandering te brengen5. Evenmin blijkt uit de vordering dat de officier van justitie, noch uit het proces-verbaal dat de rechtbank, daarin verandering wil brengen. Is lezing A de juiste en wordt de term “paraplumachtiging” gebruikt voor een patiënt, aan wie verlof of voorwaardelijk ontslag is verleend, dan is er mijns inziens geen noodzaak tot vernietiging van de beschikking op de enkele grond dat de rechter in de beschikking zelf niet heeft vermeld dat betrokkene feitelijk buiten de inrichting verblijft. In beide lezingen (A en B) faalt dus onderdeel 1.
2.10. De rechtbank heeft, in een standaardmotivering, geoordeeld dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis (art. 15 lid 2 Wet Bopz). Onderdeel 2 klaagt over onbegrijpelijkheid van dit oordeel. Naar vaste rechtspraak kan met een standaardmotivering als de onderhavige worden volstaan, mits de uit de gedingstukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan. Deze regel doet geen afbreuk aan de algemene regel dat, wanneer een gemotiveerd en relevant verweer is gevoerd, uit de beschikking moet kunnen blijken dat de rechter het verweer onder ogen heeft gezien en om welke reden het is verworpen; daarbij is niet een gedetailleerd antwoord op ieder argument vereist6.
2.11. In het geval van betrokkene is de diagnose schizofrenie gesteld. De steller van de geneeskundige verklaring (rubriek 4) vermeldt dat betrokkene vertelt te zullen ophouden met het innemen van medicatie na afloop van de lopende rechterlijke machtiging. Voort vermeldt deze dat het staken van de medicatie decompensatie tot gevolg heeft en gepaard gaat met ernstig agressief gedrag. Het gevaar wordt in de verklaring aldus omschreven: dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen, alsmede gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Als de rechtbank zich dáármee heeft verenigd, kan niet worden volgehouden dat onbegrijpelijk zou zijn waarom de rechtbank de aanwezigheid van gevaar heeft aangenomen7. Of de rechtbank zich daarmee heeft verenigd, is niet duidelijk. Het middel doelt op het in feitelijke instantie (p-v blz. 3) gevoerde verweer dat de in de geneeskundige verklaring genoemde uitingen van agressie hetzij niet hebben plaatsgevonden (de brandstichting), hetzij dateren van meer dan vier jaar geleden en uit hun verband zijn getrokken en dat het gevaar inmiddels geweken is. In de geneeskundige verklaring (rubriek 4c) staat: “Gevaar heeft zich recent niet voorgedaan”. De behandelend psychiater heeft, blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, op dit verweer geantwoord dat er op dit moment geen gevaar is, maar dat er evenmin sprake is van een volledige remissie en dus nog kans op gevaar bestaat. De raadsman (p-v blz. 4) heeft de rechtbank vervolgens verzocht de vordering af te wijzen op de grond dat zich de laatste tijd geen gevaar heeft voorgedaan en dat betrokkene inmiddels in een stabiele situatie verkeert.
2.12. Het door de psychiater gemaakte onderscheid in “gevaar” en “kans op gevaar” acht ik niet gelukkig. Art. 15 lid 2 Wet Bopz eist gevaar; gevaar kan gelegen zijn in de kans dat betrokkene (wanneer hij niet langer de voorgeschreven medicatie inneemt) decompenseert en dan anderen of zichzelf schade toebrengt. In feitelijke aanleg was in discussie of de stoornis betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging gevaar zal doen veroorzaken (vgl. art. 15 lid 2 Wet Bopz). Deze wettelijke maatstaf eist een prognose van de rechter. Van de zijde van betrokkene werd in feitelijke aanleg aangevoerd dat de rechtbank de prognose niet (meer) zou mogen baseren op voorvallen uit het verleden, zoals in de geneeskundige verklaring werd gedaan. De rechtbank kon, wilde zij dit verweer verwerpen, op twee verschillende wijzen reageren: hetzij door haar bevestigend antwoord tóch te baseren op de voorvallen uit het verleden, hetzij door haar bevestigend antwoord te baseren op andere, meer recente, feiten of omstandigheden. Uit de beschikking zelf blijkt niet dat de rechtbank dit verweer onder ogen heeft gezien en waarom het is verworpen8. De motiveringsklacht komt mij derhalve gegrond voor.
2.13. Ook bij een paraplumachtiging geldt het zgn. gevaarscriterium. In ieder geval zullen de aard van het gevaar en de gevolgen, indien het gevaar zich openbaart, in de afweging dienen te worden betrokken. Het komt mij voor, dat de rechter in beginsel zal werken vanuit een matrix van vier: (i) grote kans en ernstige gevolgen; (ii) kleine kans maar ernstige gevolgen; (iii) grote kans maar niet zo ernstige gevolgen; (iv) kleine kans en niet zo ernstige gevolgen. Toegespitst op het onderhavige geval: àls inderdaad het gevaar bestaat dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of ernstig letsel zal toebrengen (zie de geneeskundige verklaring), valt dit geval in de categorie (i) of (ii) en ligt het minder voor de hand risico’s te nemen met een medicatie zonder - wat in de gedingstukken wordt genoemd - “een stok achter de deur” in de vorm van een machtiging dan wanneer de bij decompensatie te vrezen agressie niet zo ernstige vormen aanneemt.
2.14. In geval van vernietiging behoeft onderdeel 3 geen behandeling meer. De vraag of het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend (art. 15, lid 2 onder b, Wet Bopz) wordt gesteld zowel bij het verlenen van een gewone als bij het verlenen van een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf. Teneinde de rechter, die na verwijzing zal moeten oordelen, niet voor de voeten te lopen, zal ik mij van bespreking van deze klacht onthouden9.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
D.w.z. voor een kortere periode dan de wettelijk toegestane periode van 1 jaar (art. 17 lid 3 Wet Bopz).
2 In de huidige procedure is de beschikking na verwijzing (dus de vorige verblijfstitel) niet overgelegd.
3 Ik spreek uitsluitend over de machtiging tot voortgezet verblijf, omdat een voorwaardelijke machtiging bij een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz) weinig zinvol is: de voorlopige machtiging kan niet meer ten uitvoer worden gelegd wanneer meer dan 14 dagen met de tenuitvoerlegging gewacht wordt: art. 10 lid 1 Wet Bopz.
4 Zie daarover: W. Dijkers, noot onder Rb. Groningen 12 juli 1999, KBJ 1999 nr. 48, en dezelfde in: Laurs (red.), Handboek Opneming en verblijf, aant. 4.1 - 4.4 op art. 15 Wet Bopz.
5 Zie de geneeskundige verklaring, rubriek 6; behandelingsplan punt 7; p-v blz. 3.
6 Conclusie (punt 2.3) voor HR 11 februari 2000, NJ 2000, 260, met vermelding van verdere vindplaatsen.
7 Het belang van medicatietrouw kan (mede) worden gebruikt om een machtiging te motiveren; vgl. HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 33 (ad 2e onderdeel).
8 Het proces-verbaal (blz. 4 slot) biedt weliswaar enig inzicht in de beweegredenen van de rechtbank, maar de Hoge Raad heeft bij herhaling beslist dat de motivering in de beschikking zelf moet worden gegeven en een toelichting in het p-v van de mondelinge behandeling onvoldoende is: HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB; HR 1 mei 1998, NJ 1998, 794; HR 11 februari 2000, NJ 2000, 260.
9 Zie: losbl. Handboek Opneming en verblijf, aant. 4.2 op art. 15 Wet Bopz (Dijkers).