HR, 06-10-2000, nr. C98/296HR
ECLI:NL:HR:2000:AA7361
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-10-2000
- Zaaknummer
C98/296HR
- Conclusie
nr. C98/296HR
- LJN
AA7361
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7361, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7361
ECLI:NL:HR:2000:AA7361, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7361
- Wetingang
art. 134 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑10‑2000
nr. C98/296HR
Partij(en)
Mr. Hartkamp
nr. C98/296HR
zitting 19 mei 2000
Conclusie inzake
ECCL Associates Inc.
tegen
Mr. P.N.A.M. Claassen q.q.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
- 1)
In de onderhavige zaak vordert de verweerder in cassatie, eiser in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep (hierna te noemen: de curator) na herhaalde eiswijziging betaling van ¦ 310.775,- c.a. van de eiseres in cassatie, verweerster in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep (hierna te noemen: ECCL) en van de besloten vennootschap CX AUTOMOBILES EUROPE B.V. (hierna te noemen: CXA Europe), tegen welke laatste vennootschap in beide feitelijke instanties verstek werd verleend en die ook in cassatie geen partij is.
In cassatie zijn de volgende feiten van belang. Op 10 maart 1990 verkocht Fortress Beheer B.V. het bedrijfspand [a-straat 1] te [plaats B] aan CX Auto Inc. te New Jersey, Verenigde Staten van Amerika, van welke rechtspersoon [betrokkene A] enig aandeelhouder en directeur was. De koopsom bedroeg ¦ 825.000,-.
Op 23 juli 1991 werd de eigendom van het bedrijfspand overgedragen aan [betrokkene A] in persoon.
Per 1 juli 1991 verhuurde ECCL, waarvan kinderen van [betrokkene A] alle aandelen hielden en één hunner de directie voerde, het bedrijfspand aan CXA International B.V. (de later gefailleerde vennootschap waarvan verweerder in cassatie curator is). Ook van die vennootschap was [betrokkene A] enig aandeelhouder.
Op 23 oktober 1991 droeg [betrokkene A] het bedrijfspand in eigendom over aan ECCL voor een koopsom van ¦ 825.000.
Omstreeks maart/april 1990 kocht CXA Europe, waarvan [betrokkene A] éénderde der aandelen hield, voor een bedrag van ¦ 270.000,- spuitcabines van Rowitt Spuitcabines B.V., die geplaatst werden in voormeld bedrijfspand. (Op de vraag of CXA International in verband met deze aankoop aan CXA Europe een lening heeft verstrekt, zoals de rechtbank heeft aangenomen, kom ik terug bij de bespreking van het principale cassatieberoep).
De spuitcabines werden van meet af aan geactiveerd op de balans van CXA International. Tevens droeg CXA International de spuitcabines in en/of vanaf september 1990 door middel van sale-and-lease-back-overeenkomsten in eigendom over aan de Amrobank N.V. In april 1992 voldeed CXA International de laatste betaaltermijn van deze lease-overeenkomst[en].
Op 2 oktober 1992 werd CXA International in staat van faillissement verklaard. Per 9 oktober 1992 werd de huur van het bedrijfspand beëindigd; het pand werd met ingang van die datum verhuurd aan Blijlevens Management B.V. te Arnhem, die tevens gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig van de curator de activa van CXA International kocht, met uitzondering van de spuitcabines ten aanzien waarvan de curator in de overeenkomst stelde dat deze onderdeel van het gehuurde uitmaakten.
2)
De curator heeft in eerste aanleg primair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat ECCL en CXA Europe, welke rechtspersonen met CXA International zouden zijn vervlochten via de persoon van [betrokkene A], hebben samengespannen om de boedel met ¦ 330.300,- te verarmen en zich zelf met dit bedrag te verrijken door CXA International door middel van leningen de facto de koopsom van de spuitcabines te laten betalen zonder dat zij de eigendom van die cabines verkreeg, althans door te suggereren dat CXA International die eigendom niet had verkregen. Omdat de spuitcabines bestanddeel van het bedrijfspand werden, althans ECCL voordeed alsof dit zo was, werd ECCL die zich de eigendom van het bedrijfspand verwierf voor dezelfde koopsom als eerder [betrokkene A], om niet eigenares van de spuitcabines, althans deed zij zich als eigenares hiervan voor en liet zij CXA International hiervoor ook nog huur betalen, welke huur zou zijn begrepen in de huurprijs van het bedrijfspand, die aanzienlijk hoger zou zijn dan de vergoeding, die voorheen door CX Auto Inc. aan Fortress betaald diende te worden. Subsidiair heeft de curator bij repliek gesteld dat ECCL en CXA Europe onrechtmatig jegens CXA International zouden hebben gehandeld. Meer subsidiair heeft de curator ter gelegenheid van het voor de rechtbank gehouden pleidooi nog aangevoerd dat 'paulianeus' zou zijn gehandeld, indien CXA International de spuitcabines aan ECCL zou hebben overgedragen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 1995 de vordering afgewezen. Zij achtte - onder het in casu toepasselijke oude recht1 - door de curator onvoldoende gesteld om de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking toe te wijzen. Ten aanzien van de subsidiaire en de meer subsidiaire grondslag oordeelde de rechtbank dat deze afstuitten op art. 134 lid 4 Rv, nu CXA Europe in het geding niet was verschenen.
3)
Bij appèldagvaarding heeft de curator beide wederpartijen er uitdrukkelijk op gewezen dat tijdens de procedure ten overstaan van de rechtbank de eis en de grondslag in die zin zijn uitgebreid dat hun tevens verweten werd onrechtmatig te hebben gehandeld jegens (de boedel van) de failliete vennootschap CXA International en dat tevens een beroep is gedaan op de 'actio pauliana'.
Het hof heeft in zijn arrest van 18 juni 1998 het vonnis vernietigd. Het hof heeft het verzet tegen de vermeerdering van eis verworpen (r.o. 4.3 - 4.7); de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking afgewezen (r.o. 4.8); de vordering uit onrechtmatige daad tot een bedrag van ¦ 125.000,- toegewezen (r.o. 4.9 - 4.19 en 4.22); het beroep op de pauliana onbehandeld gelaten (r.o. 4.19); en het beroep van ECCL op verrekening met een tegenvordering verworpen (r.o. 4.21).
Het hof kwam tot de toewijzing van de vordering uit onrechtmatige daad op grond van de volgende overwegingen. ECCL heeft na de faillietverklaring van CXA International over de spuitcabines beschikt (r.o. 4.9); die beschikking is onrechtmatig indien CXA International eigenaar was van de spuitcabines of op grond van art 1603 (oud) BW het recht had de spuitcabine-unit te amoveren; de in r.o. 4.10 genoemde feiten wijzen erop dat CXA International eigenaar was; vier daartegen door ECCL aangevoerde omstandigheden dienen te worden verworpen (r.o. 4.11 - 4.16), terwijl de spuitcabine-unit ook niet door natrekking deel was gaan uitmaken van het pand (r.o. 4.17) en, als dit laatste al anders mocht zijn, ECCL door de verkoop in ieder geval het aan CXA International toekomende recht van amotie heeft gefrustreerd (r.o. 4.18).
4)
Tegen deze uitspraak is ECCL tijdig in cassatie gekomen; zij voert daartoe negen middelen van cassatie aan, waarvan de meeste nader in onderdelen zijn verdeeld. De curator heeft zijnerzijds voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld en een uit acht onderdelen bestaand cassatiemiddel voorgesteld. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
Het principale cassatieberoep
5)
Middel 1, gericht tegen de r.o. 4.9, 4.10 en 4-17 - 4.19 van 's hofs arrest en betogende dat het hof de in het middel vermelde feiten niet als vaststaande had mogen aannemen omdat de curator die pas bij pleidooi in hoger beroep aan zijn vordering ten grondslag zou hebben gelegd, miskent m.i. dat de curator in de nrs. 14 en 18 van de memorie van grieven heeft aangevoerd dat door het onrechtmatig gedrag van ECCL de spuitcabines (althans de opbrengst daarvan) aan de boedel zijn onttrokken, omdat de spuitcabines - nadat een derde een ander bedrijf in het pand is gaan uitoefenen - uit het pand zijn verwijderd en teruggave ervan niet mogelijk is; de door het middel aan het hof verweten feitenvaststellingen blijven geheel binnen dit stramien (zie Snijders/Wendel, Civiel appel (1999), nr. 209).
6)
Middel 2, gericht tegen de r.o. 4.3 - 4.7 en betogende dat art. 134 lid 4 Rv. geen uitzonderingen toelaat, althans niet in een geval waarin de niet verschenen gedaagde/geïntimeerde niet uit de appeldagvaarding kan opmaken wat de feitelijke grondslag is van de nieuw ingestelde vordering, faalt m.i. omdat het miskent dat art. 134 lid 4 - naar ik met de literatuur (Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, 1992, nr. 13; Ynzonides, Verstek en verzet, 1996, p. 47; Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen, 1998, nrs. 71 en 181;, Snijders-Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 213) zou willen aannemen - de door het hof gemaakte uitzondering toelaat (waarbij ik aanteken dat ik 's hofs oordeel dat de appeldag-vaarding de wijziging op voldoende duidelijke wijze bevatte, niet onbegrijpelijk acht), terwijl het mij voorts voorkomt dat ECCL geen belang bij haar klacht heeft, nu zij niet aanvoert dat de wijziging van de eis haar nadeel heeft toegebracht en zulk nadeel ook niet kan zijn toegebracht aan de niet verschenen medegedaagde/geïntimeerde, jegens wie de vordering immers is afgewezen.
7)
Middel 3 klaagt erover dat het hof het recht heeft geschonden althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door ECCL te veroordelen tot schadever-goeding zonder te hebben vastgesteld dat de onrechtmatige daad haar kan worden toegerekend.
Ik meen dat het middel faalt omdat in ’s hofs oordeel kennelijk ligt besloten dat de onrechtmatige daad aan ECCL kan worden toegerekend. Dat oordeel is m.i. niet onbegrijpelijk. Tussen partijen is op dit punt slechts summier gedebatteerd: ECCL heeft bij memorie van antwoord nr. 25 ontkend dat sprake is van schuld of van een oorzaak die naar verkeersopvattingen voor haar rekening komt, terwijl de curator zich bij pleidooi in hoger beroep p. 12 heeft beroepen op een passage in de Parl. Gesch. Boek 6, p. 618/9 ten betoge 'dat ook degene die dwaalt ten aanzien van de rechtmatigheid van zijn handelen of van zijn eigen bevoegdheid een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend'. Zó algemeen is die stelling in de desbetreffende passage - terecht m.i. - niet geformuleerd. Maar het hof heeft kennelijk acht geslagen op het feit dat de curator zich (zij het pas na de faillietverklaring) jegens ECCL op de eigendom van de spuitcabines heeft beroepen (zie de producties D en L bij conclusie van repliek) en geoordeeld dat ECCL door de spuitcabines desondanks nadien te verkopen een haar toerekenbare onrechtmatige daad heeft gepleegd. Die beslissing geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, omdat sinds lang is aanvaard dat wie zich bewust is of behoort te zijn van het risisco dat zijn handeling inbreuk maakt op een subjectief van een ander, aansprakelijk is uit onrechtmatige daad indien dit laatste naderhand inderdaad het geval blijkt te zijn. Vgl. onder meer Onrechtmatige Daad (oud) I (Jansen) nrs. 252 en 291; Onrechtmatige Daad (nieuw) ad art. 162 lid 3 (Jansen), aant. 12; Asser-Hartkamp 4-III, nrs. 77 en 79; Van der Kwaak, WPNR 6358 (1999).
8)
De middelen IV en V zijn gericht tegen de r.o. 4.17 en 4.18.
Middel V faalt naar mijn mening: de beslissing dat in casu geen sprake is van natrekking geeft in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad (zie met name HR 15 nov. 1991, NJ 1993, 316 m.nt. WMK en HR 28 juni 1996, NJ 1997, 397 m.nt. PvS) geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij teken ik aan dat het in de laatstvermelde zaak door het hof toegepaste criterium van art. 3:4 lid 2 ('schade van betekenis') ook voor het in casu toepasselijke oude recht juist is; vgl. A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar in de zaak van 1996 genomen conclusie onder 7. Daaraan is volgens de eigen stellingen van ECCL in casu niet voldaan; het middel memoreert immers dat ECCL heeft aangevoerd dat verwijdering niet zonder 'schade van enige betekenis' mogelijk was. Dat het hof in de onderhavige zaak spreekt van 'schade van wezenlijke betekenis' zou ik niet als een beoogde afwijking van het arrest van 1996 willen beschouwen.
De bestreden beslissing is m.i. evenmin onbegrijpe-lijk, ook niet in het licht van de in het middel onder 2 genoemde bedingen, omdat natrekking immers niet afhankelijk is van contractuele regelingen.2
Het voorgaande brengt mee dat middel IV geen behandeling behoeft.
9)
Middel VI valt in 14 onderdelen de r.o. 4.10 - 4.16 aan, waarin het hof tot het oordeel komt dat CXA International eigenaar van de - als roerende zaken te beschouwen - spuitcabines was. Naar mijn mening worden alle klachten tevergeefs voorgesteld.
De onderdelen 1-4 miskennen 's hofs gedachtegang. Het hof heeft in r.o. 4.11 voorshands aangenomen dat CXA International eigenaar was van de spuitcabines en heeft na verwerping van de door ECCL aangevoerde tegenargumenten definitief in die zin beslist. Vervolgens heeft het hof de onrechtmatige daad van ECCL daarin gezien dat zij een koopovereenkomst met een derde heeft gesloten die heeft geleid tot de onttrekking van de spuitcabines aan de boedel van CXA International.
Onderdeel 5 maakt bezwaar tegen 's hofs vaststelling in r.o. 4.9 dat de curator zou hebben gesteld dat CXA International de spuitcabines heeft gekocht. Inderdaad is die weergave van de stellingen niet geheel juist, maar zij is - zeker nu het hof aangeeft de stellingen van de curator zakelijk weer te geven - begrijpelijk tegen de achtergrond van het feit dat de curator in de memorie van grieven (nrs. 13, 20 en 22) heeft aangevoerd dat CXA International via gefingeerde leningen de facto de koopsom heeft betaald. In elk geval kan deze onnauwkeurigheid, naar het mij voorkomt, niet van invloed worden geacht op de redenering van het hof. Om dezelfde reden faalt m.i. het op onderdeel 5 voortbouwende onderdeel 6: met de 'betaling door CXA International' in r.o. 4.10 bedoelt het hof kennelijk - mede gelet op r.o. 4.11 - dat CXA International naar de stellingen van ECCL 'kennelijk het geld ten behoeve van de aankoop aan Europe heeft geleend'.
Onderdeel 7 keert zich tegen r.o. 4.12. Het faalt m.i. omdat het hof daar kennelijk alleen doelt op het feit dat CXA Europe geen procespartij is, zodat het hof niet hoeft in te gaan op stellingen die van haar zijde (buitengerechtelijk) zijn gedaan. Relevant is dus slechts de bespreking van de stellingen van ECCL, aldus kennelijk het hof, waartoe het college vervolgens overgaat.
Onderdeel 8 miskent naar het mij voorkomt dat de curator in de memorie van grieven (in de hierboven ad onderdeel 5 vermelde passages) heeft aangevoerd dat CXA International via gefingeerde leningen de facto de koopsom heeft betaald. Dat het om 'echte' leningen zou gaan, zoals ECCL aanvoert, staat dus anders dan het onderdeel betoogt niet tussen partijen vast.
Het hof heeft het in onderdeel 9 gestelde punt (dat de leningen, anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, niet zijn verstrekt aan ECCL maar aan CXA Europe) niet over het hoofd gezien, naar blijkt uit de r.o. 4.11 en 4.13.
Onderdeel 10 faalt om dezelfde reden als de onderdelen 1-4.
Onderdeel 11 faalt, omdat de stelling dat de curator door geen revindicatie in te stellen vrijwillig de spuitcabines aan ECCL heeft gelaten (conclusie van dupliek p. 6) of het eigendomsrecht van CXA International heeft verwerkt geen steun vindt in het recht. Bovendien is de stelling in de conclusie van dupliek, t.a.p., dat de curator heeft nagelaten 'enigerlei eigendomsactie richting ECCL' te ondernemen, onjuist; zie hierboven nr. 7. De in onderdeel 12 gereleveerde clausule in het contract tussen de curator en Blijlevens leidt niet tot een ander standpunt.
De klacht van onderdeel 13 faalt, omdat de daar gesignaleerde verkeerde aanduiding van de positie van [betrokkene A] in ART B.V. een ondergeschikt punt betreft dat niet van invloed kan zijn geweest op 's hofs redenering.
Onderdeel 14 tenslotte voert aan dat het hof in r.o. 4.16 heeft miskend dat ECCL zich ten aanzien van de levering van (het pand en) de spuitcabines door [betrokkene A] aan haar (op 23 okt. 1991) op art. 2014 (oud) resp. art. 3:86 BW heeft beroepen (zie conclusie van dupliek, p. 6 ondeaan). Naar mijn mening heeft het hof dit beroep stilzwijgend verworpen, hetgeen niet onbegrijpelijk is, omdat ECCL dat beroep niet alleen niet heeft gemotiveerd, doch daarvoor m.i. ook overigens te weinig heeft gesteld. Te bedenken is immers dat de spuitcabines in gebruik waren bij CXA International (waarschijnlijk vanaf de aanschaf, maar in elk geval sinds de huurovereenkomst van 1 juli 1991), en dat ECCL slechts heeft aangevoerd dat zij de spuitcabines tegelijk met het pand heeft verkregen, maar niet heeft gesteld dat bij die gelegenheid aan de vereisten van een geldige levering longa manu (zonder welke geen bezit overgaat en een beroep op art. 2014 resp. art. 3:86 dus niet aan de orde komt) is voldaan; vgl. HR 1 mei 1987, NJ 1988, 852 m.nt. WMK.
10)
Middel 7 komt op tegen r.o. 4.21, waarin het hof het beroep van ECCL op verrekening met een huurvordering verwerpt. Juist is, zoals het middel stelt, dat ECCL bij conclusie van dupliek wel op de verrekening is teruggekomen. Maar het middel (zie ook de schriftelijke toelichting nr. 44) miskent dat de reden waarom het hof het beroep op verrekening heeft verworpen, kennelijk niet is gelegen in het bestaan van de huurovereenkomst (die staat immers vast, vgl. r.o. 3.2.1 van het vonnis en r.o. 4.2 van 's hofs arrest), maar in het feit dat door ECCL onvoldoende is gesteld om de hoogte van de vordering aannemelijk te maken; men zie de memorie van grieven nr. 19 en de memorie van antwoord nrs. 36-38. Tegen deze aldus opgevatte beslissing komt het middel als ik goed zie niet op; ik acht haar overigens niet onbegrijpelijk.
Hieraan kan worden toegevoegd dat het beroep op verrekening, zoals de curator m.i. terecht heeft aangevoerd, ook moet afstuiten op art. 53 lid 1 Fw. De gepretendeerde huurvordering betreft immers een vordering van voor het faillissement, terwijl de door het hof aangenomen onrechtmatige daad na het faillissement en dus jegens de boedel is gepleegd.
11)
Middel 8, gericht tegen de schadebegroting (r.o. 4.22), faalt m.i. omdat die beslissing in het licht van de op dit stuk aan de rechter toekomende vrijheid (zie HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. F.W. Grosheide en de in de conclusie onder nr. 10 genoemde rechtspraak, alsmede Asser-Hartkamp 4-I, nr. 416 e.v.) en van de stellingen van partijen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
12)
Middel 9 voert aan dat het hof ten onrechte vanaf de dag der dagvaarding (10 augustus 1993) wettelijke rente heeft toegewezen, nu de onrechtmatige daad pas na 8 februari 1994 is gepleegd (r.o. 4.9/10, 4.99, 4.22). Die klacht lijkt mij juist. Ingevolge het in zoverre toepasselijke nieuwe recht is de wettelijke rente pas met ingang van die laatste datum gaan lopen (art. 6:83 onder b). Wat die datum betreft: strikt genomen is ook juist de stelling dat de wettelijke rente pas is gaan lopen op de dag van de verkoop, maar nu die dag niet vaststaat is het aanvaardbaar de voormelde datum aan te houden. Uw Raad zou m.i. de beslissing van het hof in deze zin kunnen corrigeren.
Het incidentele cassatieberoep
13)
Het incidentele middel - bestaande uit acht onderdelen, waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat - is voorgesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het bestreden arrest op één of meer onderdelen van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep vernietigt. Bij schriftelijke toelichting (nr. 29) is hierbij een uitzondering gemaakt voor vernietiging op grond van middel 9. In mijn opvatting behoeft het incidentele beroep dus geen behandeling. Ik merk er ten overvloede het volgende over op.
14)
Ik meen dat het middel, dat opkomt tegen r.o. 4.8 waarin het hof het beroep van de curator op ongerechtvaardigde verrijking heeft verworpen, tevergeefs wordt voorgesteld. Het hof heeft blijkens de tweede zin van r.o. 4.8 de juiste maatstaf toegepast. De beslissing dat de curator te weinig heeft gesteld (waarmee het hof m.i. bedoelt: te weinig feitelijke omstandigheden heeft gesteld) om aan te nemen dat de vordering past in het stelsel van de destijds geldende wet en aansluit bij de wel in die wet (d.w.z. de wetgeving zoals geldend voor 1 januari 1992) geregelde gevallen, is m.i. geenszins onbegrijpelijk. Alle klachten van het middel, waarvan het overigens moeilijk is er een te vinden die geen feitelijke grondslag mist, stuiten op het voorgaande af.
Conclusie
De conclusie strekt in het principale beroep: tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zover het de boven in nr. 12 vermelde beslissing betreft, tot correctie van die beslissing als in nr. 12 aangegeven, en tot verwerping van het beroep voor het overige;
in het incidentele beroep: tot verwerping daarvan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 Doch zie ook nr. 12.
2 Bovendien duidt de onder a) genoemde clausule (voorkomend in het huurcontract tussen ECCL en CXA International) eerder op het tegendeel, aangezien ten aanzien van een bestanddeel niet overeengekomen behoeft te worden dat het tot het verhuurde behoort.
Uitspraak 06‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/296HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van de staat New Jersey, Verenigde Staten van Amerika, ECCL ASSOCIATES INC., gevestigd te Annandale, New Jersey, Verenigde Staten van Amerika,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde,
t e g e n
Mr. P.N.A.M. CLAASSEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van CXA International B.V., wonende te Ulvenhout, gemeente Breda,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploit van 10 augustus 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: ECCL - en CX Automobiles Europe B.V., gevestigd te Hoeven, hierna: CXA Europe, gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ECCL en CXA Europe hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 260.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank juist voorkomt.
ECCL heeft de vordering bestreden. Tegen CXA Europe is verstek verleend.
Bij conclusie van repliek heeft de curator zijn eis vermeerderd met ƒ 50.775,--. Voorts heeft hij de grondslagen van de vordering aangevuld zoals hierna in 3.2.1. wordt vermeld.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 oktober 1995 de vorderingen van de curator afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
CXA Europe is ook in hoger beroep niet verschenen. ECCL heeft de grieven bestreden.
Bij arrest van 18 juni 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis, voor zover betrekking hebbend op ECCL, vernietigd en ECCL veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 125.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Voorts heeft het Hof voormeld vonnis voor zover betrekking hebbende op CXA Europe bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft ECCL beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ECCL mede door mr. M.E. Honée, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zover het de in nr. 12 van deze conclusie vermelde beslissing betreft, alsmede tot correctie van die beslissing als in nr. 12 aangegeven, en tot verwerping van het beroep voor het overige, en in het incidentele beroep tot verwerping daarvan.
3. Beoordeling van de middelen in het principaal beroep
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
De curator stelt zich op het standpunt dat ECCL en CXA Europe spuitcabines, toebehorende aan de gefailleerde vennootschap CXA International, aan de failliete boedel hebben onttrokken. [Betrokkene A] […] was enig aandeelhouder van CXA International. ECCL is een vennootschap waarvan kinderen van [betrokkene A] alle aandelen hielden en één hunner de directie voerde. [Betrokkene A] hield éénderde van de aandelen in CXA Europe.
Die spuitcabines zijn omstreeks maart/april 1990 gekocht door CXA Europe voor een bedrag van ƒ 270.000,-- en geplaatst in een bedrijfspand (hierna: het pand) dat op 10 maart 1990 voor een koopsom van ƒ 825.000,-- van Fortress Beheer B.V. was gekocht door CX Auto Inc., een in New Jersey, Verenigde Staten van Amerika, gevestigde vennootschap waarvan [betrokkene A] enig aandeelhouder en directeur was; CX Auto Inc. kreeg met ingang van 10 maart 1990 de feitelijke beschikking over het pand.
Per 1 juli 1991 verhuurde ECCL het pand aan CXA International voor een huurprijs van ƒ 94.000,-- per jaar. Op 23 juli 1991 is de eigendom van het pand overgedragen (niet aan CX Auto Inc. maar) aan [betrokkene A] in persoon; op 23 oktober 1991 heeft [betrokkene A] het pand in eigendom overgedragen aan ECCL, voor een koopsom van ƒ 825.000,--.
Ter zake van voormelde spuitcabines is ECCL omstreeks maart/april 1990 in de boeken van CXA International gecrediteerd voor een bedrag van ƒ 262.971,71. Per eind juli 1992 had CXA International te dier zake nog een bedrag van ƒ 21.964,-- van ECCL te vorderen. De spuitcabines zijn van meet af aan geactiveerd op de balans van CXA International. Deze laatste heeft de spuitcabines in en/of vanaf september 1990 door middel van sale-and-lease-back-overeenkomsten in eigendom overgedragen aan Amrobank N.V. In april 1992 voldeed CXA International de laatste betaaltermijn van deze overeenkomsten.
Op 2 oktober 1992 is CXA International in staat van faillissement verklaard. Per 9 oktober 1992 werd de huur van het pand beëindigd; met ingang van die datum werd het verhuurd aan Blijlevens Management B.V. te Arnhem. Deze laatste kocht tevens (nagenoeg) gelijktijdig van de curator de activa van CXA International, uitgezonderd de spuitcabines; ten aanzien van deze cabines stelde de curator in de overeenkomst dat zij onderdeel van het gehuurde uitmaakten. De naam van Blijlevens Management B.V. is nadien gewijzigd in ART B.V. Op 8 februari 1994 is deze vennootschap in staat van faillissement verklaard.
3.2.1
De curator heeft bij dagvaarding van 10 augustus 1993 de hiervoor onder 1 omschreven vordering ingesteld. In eerste aanleg stelde hij primair dat ECCL en CXA Europe hebben samengespannen om de boedel te verarmen met tenminste de koopprijs van de spuitcabines en zichzelf met dit bedrag te verrijken, en wel door CXA International door middel van leningen in feite de koopsom van de spuitcabines te laten betalen zonder de eigendom ervan te verkrijgen, althans door te suggereren dat CXA International de eigendom niet had verkregen. Meer in het bijzonder stelde de curator dat ECCL, doordat de spuitcabines bestanddeel van het pand werden, althans ECCL voordeed alsof dit zo was, om niet eigenares van de spuitcabines werd - zij verwierf immers de eigendom van het pand voor dezelfde koopsom als eerder [betrokkene A] - althans zich voordeed als eigenares; volgens de curator liet ECCL CXA International hiervoor ook nog huur betalen, welke huur zou zijn begrepen in de huurprijs van het pand, die aanzienlijk hoger zou zijn dan de vergoeding die voorheen door CX Auto Inc. aan Fortress diende te worden betaald.
Bij repliek in eerste aanleg voerde de curator subsidiair aan dat ECCL en CXA Europe onrechtmatig jegens CXA International hebben gehandeld. Bij pleidooi in eerste aanleg heeft de curator meer subsidiair, met een beroep op art. 42 e.v. F., de nietigheid ingeroepen van "de rechtshandeling die ertoe heeft geleid dat ECCL zich als eigenaar is gaan gedragen".
3.2.2
De Rechtbank heeft de primaire grondslag van de vordering van de hand gewezen op de grond dat in het te dezen toepasselijke recht van vóór 1 januari 1992 onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden die, gezien hetgeen de curator feitelijk had gesteld, een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kunnen doen slagen. Met betrekking tot de subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen oordeelde de Rechtbank dat deze wijzigingen van eis afstuitten op het bepaalde in art. 134 lid 4 Rv., nu CXA Europe niet in het geding was verschenen. Aldus kwam de Rechtbank tot afwijzing van de vordering.
3.2.3
In zijn appeldagvaarding heeft de curator uitdrukkelijk erop gewezen: dat "tijdens de procedure bij de Rechtbank de eis en de grondslag in die zin zijn uitgebreid, dat geïntimeerde tevens verweten wordt onrechtmatig te hebben gehandeld jegens de boedel van de failliete vennootschap CXA International B.V."; dat een beroep op de actio Pauliana is gedaan voor wat betreft de beweerde eigendomsoverdracht van de spuitcabines; dat het te dezen gaat om een vordering die strekt tot een hoofdelijke veroordeling van ECCL en CXA Europe; dat in eerste aanleg de eis met ƒ 50.775,-- is vermeerderd.
ECCL heeft zich tegen de vermeerdering van eis verweerd, zich onder meer beroepend op art. 134 lid 4 Rv. Het Hof heeft deze verweren ongegrond bevonden (rov. 4.4-4.8). Voorts heeft het, wat ECCL betreft, de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking afgewezen (rov. 4.8), de vordering uit onrechtmatige daad tot een bedrag van ƒ 125.000,-- toegewezen (rov. 4.9-4.19 en 4.22), het beroep op de Pauliana onbehandeld gelaten (rov. 4.19), en het beroep van ECCL op verrekening met een tegenvordering verworpen (rov. 4.21). Wat CXA Europe betreft, heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
- 3.4.1.
Middel 1 strekt ten betoge dat het Hof in zijn rov. 4.9, 4.10 (eerste zin) en 4.17-4.19 is uitgegaan van feiten die het niet als vaststaand had mogen aannemen en niet aan zijn beslissing ten grondslag had mogen leggen. Dit betoog kan als volgt worden samengevat. De curator heeft vóór de pleidooien in appel niet aangevoerd dat - nadat ART B.V. op 8 februari 1994 failliet was verklaard, inmiddels een ander bedrijf in het pand was gevestigd en de spuitcabines waren verwijderd - ECCL de onroerende zaak inclusief de spuitcabines aan een derde heeft verkocht en dat deze derde de spuitcabines heeft doen verwijderen; dat ECCL laatstbedoelde, door de curator pas bij pleidooi in appel gestelde verkoop zou hebben erkend of onweersproken zou hebben gelaten, heeft het Hof niet vastgesteld. Ook is door de curator ten processe nimmer als grondslag van de door hem gestelde onrechtmatige daad aangevoerd dat ECCL het aan (de curator van) CXA International toekomende recht tot amotie onmogelijk heeft gemaakt.
- 3.4.2.
De curator heeft in punt 14 van zijn memorie van grieven ten betoge dat ECCL na de faillietverklaring van CXA International onrechtmatig heeft gehandeld, aangevoerd dat ECCL zich ten opzichte van de curator ten onrechte als eigenaar van de spuitcabines heeft voorgedaan, waardoor deze (althans de opbrengst ervan) aan de boedel zijn onttrokken. In punt 18 van die memorie heeft de curator in een ander verband, namelijk ter toelichting van zijn beroep op de faillissementspauliana, aangevoerd dat inmiddels een ander bedrijf in het pand is gevestigd, dat de spuitcabines zijn verwijderd, en dat teruggave ervan "dan ook niet meer mogelijk is", zodat op ECCL een ongedaanmakingsverplichting rust, die wegens de feitelijke onmogelijkheid van teruggave leidt tot een verplichting tot vergoeding van de waarde op het moment van de onttrekking (juli 1991). Uit déze stellingen kan niet worden afgeleid dat de curator in dat stadium van het geding de door hem gestelde onrechtmatige daad alsnog erop baseerde dat ECCL het pand inclusief de spuitcabines aan een derde heeft verkocht, en evenmin dat ECCL onrechtmatig heeft gehandeld door amotie onmogelijk te maken. Hetgeen de curator bij pleidooi in appel aan zijn stelling dat ECCL na de faillietverklaring onrechtmatig heeft gehandeld, ten grondslag heeft gelegd, houdt in (pleitnotities van de curator, blz. 12, laatste alinea, tweede zin) "dat ECCL in strijd met het eigendomsrecht van CXA de spuitcabines tezamen met de onroerende zaak aan een derde heeft verkocht" en dat het gevolg hiervan was "dat de spuitcabines aan het verhaal van de curator ten behoeve van de boedel zijn onttrokken". Dit kan niet anders worden aangemerkt dan als een nieuwe feitelijke grondslag voor de gestelde onrechtmatige daad. Nu het Hof niet vermeldt of en hoe ECCL op deze nieuwe stelling heeft gereageerd, is niet begrijpelijk dat het Hof die eerst bij pleidooi aangevoerde feiten als vaststaand heeft aangemerkt.
Voorts laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat de curator ten processe nimmer heeft gesteld dat ECCL onrechtmatig heeft gehandeld door voor de curator de uitoefening van het recht tot amotie onmogelijk te maken. 's Hofs bestreden rov. 4.18 en 4.19 zijn dan ook zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk voor zover zij ervan uitgaan dat de curator die stelling aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.
De in de onderdelen 1.3 en 1.5 aangevoerde motiveringsklachten zijn derhalve gegrond. De overige klachten van het middel kunnen onbesproken blijven.
- 3.5.
Middel 2 bevat een rechtsklacht, inhoudende dat het Hof art. 134 lid 4 Rv. onjuist heeft uitgelegd, nu deze bepaling een beperking als door het Hof in zijn rov. 4.7 bedoeld niet kent. Deze klacht faalt. Zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, ligt aan art. 134 lid 4 de gedachte ten grondslag dat moet worden vermeden dat een gedaagde of geïntimeerde tot iets veroordeeld kan worden waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het gevorderd is, en moet de bepaling dienovereenkomstig beperkt worden uitgelegd.
Voorts klaagt het middel dat het Hof heeft miskend dat hetgeen de curator in de appeldagvaarding omtrent de wijziging van eis uitdrukkelijk aan CXA Europe heeft aangezegd (zie hiervoor in 3.2.3), niet inhoudt welke feiten aan de bij wijziging van eis in prima gestelde onrechtmatige daad ten grondslag zijn gelegd, laat staan dat voor CXA Europe kenbaar was welke feiten in hoger beroep alsnog aan de gestelde onrechtmatige daad ten grondslag zouden worden gelegd. Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu ECCL zelf in het geding is verschenen en geen belang heeft bij de klacht dat de wijziging van eis op onvoldoende wijze aan CXA Europe is aangezegd.
- 3.6.
Middel 3 strekt ten betoge dat het Hof, na in rov. 4.19 te hebben overwogen dat ECCL "door genoemde verkoop" onrechtmatig heeft gehandeld, niet had mogen voorbijgaan aan de vraag of deze onrechtmatige daad aan ECCL kan worden toegerekend. Door zonder dit vereiste voor aansprakelijkheid te onderzoeken, te beslissen dat ECCL aansprakelijk is, aldus het middel, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
De motiveringsklacht treft doel. Tegen de achtergrond van het debat van partijen had het Hof behoren in te gaan op voormelde vraag. Door dit na te laten, is het tekortgeschoten in zijn motivering.
- 3.7.
Middel 4 bestrijdt 's Hofs rov. 4.18. Het middel kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven, nu 's Hofs oordeel dat ECCL onrechtmatig heeft gehandeld door verkoop van de spuitcabines aan een derde, blijkens het hiervoor in 3.4.2 overwogene niet in stand kan blijven.
- 3.8.
Middel 5 bestrijdt 's Hofs oordeel (rov. 4.17) dat de spuitcabine-unit niet door natrekking deel was gaan uitmaken van de onroerende zaak.
De onderdelen (1) en (2) van het middel falen, aangezien het Hof geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en ook overigens niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de door ECCL gestelde feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat de spuitcabine-unit naar verkeersopvattingen deel is gaan uitmaken van de bedrijfshal, of op zodanige wijze met de hal verbonden was dat zij niet zonder schade van wezenlijke betekenis - waarmee het Hof niets anders bedoelt dan beschadiging van betekenis in de zin van art. 3:4 lid 2 BW - uit de hal kon worden verwijderd. Het Hof heeft zijn beslissing op dit punt met die overwegingen voldoende gemotiveerd.
De in onderdeel (3) opgeworpen klacht mist belang, nu de daarin bestreden overweging kennelijk ten overvloede is gegeven.
- 3.9.
Middel 6 faalt op de gronden vermeld in punt 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp.
- 3.10.
Middel 7 is gericht tegen 's Hofs rov. 4.21, waarin het Hof het beroep van ECCL op verrekening met een huurvordering ten bedrage van ƒ 141.000,-- verwerpt. Het Hof heeft deze verwerping hierop gegrond dat (a) de curator de desbetreffende stelling van ECCL gemotiveerd heeft betwist, (b) ECCL bij dupliek niet meer erop teruggekomen is, en (c) ECCL dat in hoger beroep wel heeft gedaan, doch daarbij ten enenmale onvoldoende stelt om verrekening mogelijk te maken.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat 's Hofs met (b) aangeduide overweging onbegrijpelijk is, nu ECCL wel degelijk bij dupliek is ingegaan op de betwisting door de curator. Deze klacht is gegrond, zoals blijkt uit de in het middel geciteerde passage in de conclusie van dupliek. De gegrondheid van deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden indien het hiervoor met (c) aangeduide oordeel, dat 's Hofs verwerping van het beroep op verrekening zelfstandig draagt, door de tweede klacht van het middel tevergeefs wordt bestreden. Dit laatste is het geval. Anders dan in die klacht wordt verondersteld, heeft het Hof niet geoordeeld dat ECCL te weinig heeft gesteld tegenover de betwisting door de curator van het bestaan van de huurovereenkomst. Kennelijk heeft het Hof tot uitdrukking willen brengen dat ECCL te weinig heeft gesteld om de omvang van haar vordering aannemelijk te maken; dit is niet onbegrijpelijk.
- 3.11.
Middel 8 komt op tegen 's Hofs beslissing (rov. 4.22) de door de boedel geleden schade te begroten op het in een rapport van 7 oktober 1992 getaxeerde bedrag van ƒ 125.000,--.
Het middel miskent de vrijheid die de rechter heeft bij het begroten van schade en faalt derhalve.
- 3.12.
Middel 9 klaagt dat het Hof de wettelijke rente ten onrechte vanaf de dag van de dagvaarding (10 augustus 1993) heeft toegewezen, nu de door het Hof aangenomen onrechtmatige daad pas na 8 februari 1994 is gepleegd.
Deze klacht is gegrond. Het Hof is blijkens zijn rov. 4.9 ervan uitgegaan dat het pand inclusief de spuitcabines na de faillietverklaring van ART B.V. (8 februari 1994) is verkocht aan een derde die de spuitcabines heeft doen verwijderen; het is deze verkoop die het Hof onrechtmatig heeft bevonden (rov. 4.10 en 4.19). Ingevolge art. 6:119, in verbinding met art. 6:83 onder b, BW is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de onrechtmatige daad is gepleegd.
- 3.13.
De gegrondheid van de middelen 1, 3 en 9 brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
4. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
De voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, is blijkens het vorenoverwogene vervuld. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het door de curator gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking.
Het middel faalt, aangezien het Hof in rov. 4.8 van zijn arrest de juiste maatstaf heeft toegepast en zijn oordeel dat de curator te weinig heeft gesteld - waarmee het kennelijk bedoelt: te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld - om aan te nemen dat de vordering ter zake van ongerechtvaardigde verrijking past in het stelsel van de vóór 1 januari 1992 geldende wet, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
Het beroep moet dus worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juni 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de curator in zijn hoedanigheid in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ECCL begroot op ƒ 7.798,94 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in zijn hoedanigheid in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ECCL begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 oktober 2000.