HR, 16-06-2000, nr. C98/333HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA6235
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-06-2000
- Zaaknummer
C98/333HR
- LJN
AA6235
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6235, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑06‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6235
ECLI:NL:PHR:2000:AA6235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6235
- Wetingang
art. 285 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 415 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 285 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 415 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JOL 2000, 355
NJ 2000, 516
RvdW 2000, 158
JWB 2000/99
Uitspraak 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
16 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/333HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te Urk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
en
1. [A],
2. [B],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot tussenkomst,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 26 september 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Zwolle en gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 726.168,19, te vermeerderen met de overeengekomen rente ad 8% op jaarbasis over ƒ 707.008,19 vanaf de datum van de dagvaarding, en tot veroordeling van [verweerder] in de kosten van de te zijnen laste gelegde conservatoire beslagen, kosten rechtens.
[Verweerder] heeft primair een incidentele conclusie houdende de exceptie van onbevoegdheid genomen en bij afwijzing van de exceptie van onbevoegdheid gevorderd dat [verweerder] Zwarte Water Participaties B.V., gevestigd te Urk, in vrijwaring zal mogen oproepen. Subsidiair heeft [verweerder] in de hoofdzaak de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 februari 1996 in het bevoegdheidsincident zich bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen, in het vrijwaringsincident de vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen, en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] de grondslag van haar vordering vermeerderd. [Verweerder] heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 februari 1997 in de hoofdzaak [verweerder] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [Eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 7 juli 1998 heeft het Hof in het principaal en in het incidenteel appèl het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[A] en [B] hebben bij incidentele conclusie gevorderd in het aanhangige geding te worden toegelaten als tussenkomende partij.
[Verweerder] heeft in het incident tot tussenkomst geconcludeerd tot referte en in de hoofdzaak tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt in het incident tot niet-ontvankelijkverklaring en in de hoofdzaak tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van de incidentele vordering tot tussenkomst
In een cassatieprocedure is geen plaats voor een incidentele vordering tot tussenkomst. [A] en [B] moeten derhalve in hun incidentele vordering tot tussenkomst niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoor-ding van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [A] en [B] niet-ontvan-kelijk in hun incidente-le vordering;
verwerpt het beroep;
veroordeelt [A] en [B] in de kosten van het incident tot tussenkomst, tot op deze uit-spraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.827,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 juni 2000.
Conclusie 16‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C98/333 mr Wesseling-van Gent
Zitting: 24 maart 2000 Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1 De feiten en het procesverloop1
In cassatie kan van de volgende - door rechtbank2 en hof als vaststaand aangenomen - feiten worden uitgegaan. 1.1 Eiseres tot cassatie, hierna [eiseres], een visverwerkend bedrijf, is in 1991 in financiële moeilijkheden gekomen. Haar bedrijfspand werd door Rabobank executoriaal verkocht aan een met de bank gelieerde vennootschap, Bodemgoed B.V. Het pand was gebouwd door Kalter Aannemingsbedrijf B.V., hierna Kalter, die uit dien hoofde nog een aanzienlijke vordering op [eiseres] had.
1.2 Op initiatief van de accountants en belastingadviseurs van zowel Kalter als [eiseres] , de Tamek Groep, werd het volgende reddingsplan opgezet. Kalter Holding B.V. zou Koe-koe-kal Beheer B.V. (KKKB) oprichten. Deze zou op haar beurt [eiseres] (Nieuw) B.V. (HDN) oprichten. KKKB zou vervolgens van Bodemgoed B.V. het bedrijfspand terug kopen voor ƒ 1.050.000,-. Verder zou KKKB voor een koopsom van ƒ 200.000,- alle materiële vaste activa van [eiseres] kopen die deze nog bezat. KKKB zou de materiële vaste activa verhuren aan HDN die zelf de vlottende activa (debiteuren, voorraden en liquide middelen) van [eiseres] zou overnemen. De koopsom zou HDN aan [eiseres] schuldig blijven, echter zou zij namens [eiseres] ƒ 250.000,- betalen aan de zekerheidseigenaar Rabobank, die anders niet haar medewerking aan de constructie wenste te geven.
1.3 Omdat de druk van de crediteuren op [eiseres] toenam, kon de oprichting van KKKB en HDN niet worden afgewacht alvorens de operatie in gang werd gezet. Kalter Holding wilde echter geen risico lopen. Daarom heeft de accountant en belastingadviseur van [eiseres], de heer De Goede van de Tamek Groep, als oplossing voorgesteld dat in afwachting van de oprichting van beide bovengenoemde vennootschappen een “plankvennootschap”3 van Tamek zou worden “tussengeschoven”. Deze vennootschap was Zwarte Water Participaties B.V. (ZWB). Directeur was, thans verweerder in cassatie, [verweerder], lid van dezelfde maatschap als De Goede.
1.4 Op 22 april 1991 is ten overstaan van notaris mr P. Pel te Kampen de koopakte verleden waarbij [eiseres] , vertegenwoordigd door haar directeuren [A] en [B], aan ZWP voor een bedrag van ƒ 950.000,- haar activa verkocht. Daarvan is ƒ 500.000,- omgezet in een vordering van [eiseres] wegens aan ZWP ter leen verstrekte gelden. Deze lening is achtergesteld bij de vorderingen van Rabobank en Kalter; aflossing door ZWP zou slechts kunnen plaatsvinden met schriftelijke toestemming van die twee schuldeisers.
In een afzonderlijke akte van dezelfde datum, verleden voor dezelfde notaris en tussen dezelfde partijen, is vastgelegd dat het gedeelte van de koopsom dan wel van het tot lening geconverteerde bedrag van ƒ 500.000,- zou kunnen worden aangepast indien later zou blijken dat het bedrag te hoog of te laag was bepaald. Die nadere vaststelling zou blijkens de koopakte uiterlijk op 1 juni 1991 moeten plaatsvinden. De akte bepaalt daaromtrent in artikel 3.2.a: ‘Voor het geval op grond van deze nadere vaststelling verrekening tussen partijen moet plaatsvinden, dient deze verrekening te geschieden op uiterlijk één juni aanstaande.’
1.5 Artikel 3 van de akte van lening luidt:
‘Alle betalingen waartoe ZWP op grond van deze overeenkomst gehouden is, moeten geschieden door overschrijving op de door [eiseres] aan te geven bankrekening. Tussen partijen is evenwel ook verrekening uitdrukkelijk toegestaan.’
1.6 Ook op dezelfde datum zijn bij dezelfde notaris akten verleden waarbij ZWP aan KKKB in oprichting respectievelijk aan [..] Frozen Food B.V. in oprichting, hierna HFF, (de naam HDN is intussen uit het beeld verdwenen) het recht heeft verleend tot aankoop van de materiële vaste activa van [eiseres] voor ƒ 200.000,- en de overige activa voor ƒ 750.000,- een en ander onder dezelfde condities als overeengekomen tussen [eiseres] en ZWP.
Nadat op 31 mei 1991 de oprichtingsakten met betrekking tot KKKB en HFF waren verleden, hebben beide vennootschappen (KKKB hield alle aandelen in HHF) van genoemd recht gebruik gemaakt en de bewuste activa van ZWP gekocht, hetgeen blijkt uit notariële akten van diezelfde datum. KKKB heeft de materiële vaste activa gekocht voor ƒ 200.000,- en HFF de overige activa voor ƒ 750.000,-, een en ander onder dezelfde condities als overeengekomen tussen [eiseres] en ZWP.
1.7 Omdat ZWP geen betalingen uit hoofde van de geldlening aan [eiseres] heeft verricht, heeft [eiseres] [verweerder] als haar verantwoordelijk bestuurder gedagvaard tot betaling van de hoofdsom vermeerderd met de overeengekomen rente à 8%. Volgens [eiseres] is [verweerder] aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad. 1.8 Als verweer heeft [verweerder] aangevoerd - samengevat - dat de afspraak was dat ZWP c.q. de later krachtens schuldoverneming in haar plaats gekomen KKKB en HFF de schuld aan [eiseres] zouden aflossen door schulden te voldoen die [eiseres] aan haar crediteuren had; de aldus aan derden betaalde bedragen zouden met de leenschuld worden verrekend. Het is nimmer de bedoeling geweest dat ZWP anders dan pro forma, in afwachting van oprichting van KKKB/HFF, zou optreden in de reddingsoperatie zonder welke [eiseres] failliet zou zijn gegaan.
1.9 De rechtbank te Zwolle heeft bij vonnis van 5 februari 1997 [verweerder] toegelaten te bewijzen dat “[eiseres] en ZPW de bedoeling hebben gehad van een schuldoverneming krachtens welke ZPW een gedeelte groot ƒ 500.000,- van haar leenschuld aan [eiseres] mocht aanwenden voor betalingen aan schuldeisers van [eiseres] , althans mocht aanwenden op de wijze waarop zij, respectievelijk haar rechtsopvolgers dat in casu hebben gedaan, en het aldus betaalde mocht verrekenen met het nog openstaande deel van de leenschuld, inclusief de vervallen rentebedragen.”
1.10 Van dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [eiseres] heeft incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat geen van de door [eiseres] aangevoerde gronden voor onrechtmatig handelen van [verweerder] deugdelijk is, zodat de daarop gebaseerde vordering van [eiseres] moet worden afgewezen. Bij arrest van 7 juli 1998 heeft het hof in het principaal en incidenteel appel het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] afgewezen.
1.11 Tegen dit arrest heeft [eiseres] cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Beide partijen hebben schriftelijk toelichting gegeven. Bij (een op dezelfde dag genomen) incidentele conclusie tot tussenkomst hebben de heer [A] en mevrouw [B] verzocht, zo [eiseres] in haar cassatieberoep niet ontvankelijk wordt verklaard, toegelaten te worden in het aanhangige geding als tussenkomende partij.
2 Bespreking van het incident tot tussenkomst
2.1 Hierbij rijzen de vragen of in cassatie wel de mogelijkheid van tussenkomst bestaat en of verzoekers - het echtpaar [A en B] - belang hebben bij tussenkomst. Ik bespreek de eerste vraag kort, omdat - zoals hierna onder 2.5 e.v. zal worden besproken - de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord.
2.2 Uw Raad heeft voor de verzoekschriftprocedure beslist dat tussenkomst in cassatie
niet mogelijk is (zie HR 13 maart 1987, NJ 1987, 583). Voor de dagvaardingsprocedure is dat nog niet aan de orde geweest. In de literatuur4 lijkt de mogelijkheid uitgesloten te worden. De motivering daarbij ontbreekt. Wel wordt (impliciet) verwezen naar de parlementaire geschiedenis van art. 415 Rv., waaruit blijkt dat de wetgever, toen het instellen van incidentele vorderingen in cassatie mogelijk werd gemaakt, uitsluitend heeft gedacht aan incidenten van zuiver processueel karakter die bij de gedingvoering in cassatie zouden kunnen rijzen5.Veegens vermeldt nog dat tussenkomst in cassatie in Frankrijk en België is uitgesloten. Als reden daarvoor wordt gegeven dat dit zou neerkomen op een zelfstandige voorziening door de interveniënt6.
2.3 In zijn conclusie voor de onder 2.2 genoemde beschikking gaat de Advocaat-Generaal Leijten7 in algemene zin - dus ook met betrekking tot de dagvaardingsprocedure - in op de vraag naar de toelaatbaarheid van tussenkomst in cassatie. Hij meent dat de hiervoor genoemde Franse en Belgische opvatting ook hier te lande kan worden aanvaard. Het zal immers vaak nodig zijn bij tussenkomst, zo motiveert Leijten zijn standpunt, zich in een onderzoek van de feiten te begeven om vast te stellen of de interveniënt een eigen recht heeft. Voor een dergelijk feitenonderzoek is echter in cassatie geen plaats.
2.4 Ik onderschrijf dit standpunt. Mede gelet op de hiervoor vermelde parlementaire geschiedenis van art. 415 Rv. meen ik dat tussenkomst in cassatie niet mogelijk is zodat verzoekers in deze vordering niet-ontvankelijk zijn.
2.5 Wat betreft hun belang bij tussenkomst (zie art. 285 Rv.) stellen verzoekers dat, indien [eiseres] niet-ontvankelijk zou worden verklaard in haar cassatieberoep, zij een oninbare vordering hebben omdat alsdan het bestreden arrest van het hof in kracht van gewijsde zou gaan. Verzoekers houden rekening met een mogelijke niet-ontvankelijkheid van [eiseres] vanwege de gevolgen van het faillissement van [eiseres] en de opheffing daarvan bij gebrek aan baten8. 2.6 Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid zijn de volgende feiten van belang9. - [eiseres] heeft haar vordering op [verweerder] bij akte van 24 juli 1998 gecedeerd aan de heer [A] en mevrouw [B]. Aan [eiseres] is daarbij de last tot incassering van de vordering gegeven opdat [eiseres] gerechtigd is de onderhavige procedure tegen [verweerder] op eigen naam voort te zetten.
Op 7 oktober 1998 is cassatieberoep ingesteld.
Op 9 december 1998 is [eiseres] in staat van faillissement gesteld. De curator verzet zich niet tegen voornoemde cessie en ook niet tegen het voortzetten van de cassatieprocedure.
Op 26 mei 1999 volgt de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten (volgens ambtshalve ingewonnen inlichtingen bij de rechtbank te Zwolle is dit juist).
Op 8 oktober 1999 aanvaardt de curator namens [eiseres] (in liquidatie) de last dat [eiseres] de procedure op eigen naam voortzet.
2.7 Door de opheffing van het faillissement herleeft de bevoegdheid van de tot dat moment gefailleerde tot het voortzetten van gedingen en instellen van rechtsmiddelen (zie HR 13 oktober 1995, NJ 1996, 108). Opgemerkt moet wel worden dat ingevolge art. 2:19 lid 1 sub d BW een rechtspersoon wordt ontbonden na faillietverklaring door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand des boedels, hetzij door insolventie. Lid 5 regelt echter dat de rechtspersoon na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Het voeren van een procedure ten name van de vennootschap is een dergelijke omstandigheid10.
2.8 M.i. is de in de akte van cessie neergelegde lastgeving aan [eiseres] om de vordering op eigen naam te incasseren niet geëindigd. Art. 7:422 lid 1 sub b BW bepaalt weliswaar dat de lastgeving eindigt door faillissement van de lasthebber, maar partijen kunnen anders overeenkomen11. Het is de bedoeling van partijen geweest dat de overeenkomst van lastgeving niet zou eindigen, althans dat [eiseres] ook na faillissement bevoegd zou zijn de procedure voort te zetten. Maar ook al zou de lastgeving door het faillissement zijn geëindigd, dan kan de bevoegdheid van [eiseres] om deze procedure te voeren worden gebaseerd op een op 8 oktober 1999 gesloten nieuwe overeenkomst met een dergelijke strekking.
Dit brengt mee dat de vereffening van de vennootschap niet voltooid is en de vennootschap nog niet heeft opgehouden te bestaan. 2.9 Het bovenstaande heeft tot gevolg dat [eiseres] ontvankelijk is in haar cassatieberoep en dat het echtpaar [A en B] geen belang heeft bij de vordering tot tussenkomst.
Uw Raad zou derhalve de vraag of tussenkomst in cassatie mogelijk moet worden geacht, kunnen laten rusten.
3 Bespreking van het cassatiemiddel in de hoofdzaak
3.1 Het hof heeft voorop gesteld dat de vraag centraal staat of [verweerder] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. [eiseres] heeft daartoe de volgende drie gronden aangevoerd:
a) [Verweerder] wist dan wel behoorde te weten op het moment dat hij als bestuurder van ZWP de overeenkomst van geldlening van ƒ 500.000,- aanging (22 april 1991) dat ZWP het bedrag niet zou kunnen terugbetalen aan [eiseres] ; voor zover ZWP wel solvabel zou zijn, is sprake van betalingsonwil aan de zijde van [verweerder].
Het hof beoordeelt deze grond in de overwegingen 5.3 tot en met 5.7.
b) [Verweerder] heeft, nadat ZWP op 31 mei 1991 de koopsom ten bedrage van ƒ 950.000,- had ontvangen van HFF, ZWP leeggehaald, waardoor ZWP de geldlening van ƒ 500.000,- niet meer aan [eiseres] kon terugbetalen; voor zover ZWP deze koopsom niet heeft ontvangen, heeft ZWP ([verweerder]) nagelaten om die te innen.
Deze grond komt aan de orde onder 5.8 tot en met 5.12 van het bestreden arrest.
c) [Verweerder] is opgetreden als adviseur van alle betrokkenen, te weten [eiseres] , Kalter Holding, Kalter, KKKB en HFF. Voorts is [verweerder] opgetreden als bestuurder van ZWP. In al deze rollen heeft hij het belang van zichzelf respectievelijk ZWP, alsmede die van de andere hierboven genoemde cliënten laten prevaleren boven de belangen van [eiseres] .
Deze grond wordt door het hof beoordeeld in rechtsoverweging 5.14.
3.2 Onderdeel 1 richt zich, met naar diverse kanten uitgewerkte motiveringsklachten, tegen het oordeel van het hof onder 5.12. Daarin beoordeelt het hof de subsidiaire grond onder b, inhoudende dat [verweerder] heeft nagelaten om de koopsom te innen. 3.3 Het onderdeel neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat de afspraak - inhoudende dat HFF het openstaande bedrag van de koopsom van vooralsnog ƒ 500.000,- zou betalen aan [eiseres] via betaling aan crediteuren van [eiseres] - is gemaakt alsmede dat het hof zijn oordeel onder 5.12 uitsluitend op deze afspraak heeft gebaseerd.
3.4 Het hof heeft in rechtsoverweging 5.3 vastgesteld dat de bedoeling van partijen was dat, hoewel ZWP bij notariële akte van 22 april 1991 de activa van [eiseres] heeft gekocht, dit slechts tijdelijk was, omdat de activa zouden worden overgenomen door de nieuw op te richten vennootschappen KKKB en HFF. Kort gezegd was dus de bedoeling van partijen dat ZPW er tijdelijk tussengeschoven zou worden en dus ook tussenuit zou vallen.
Als steun voor dat oordeel verwijst het hof in overweging 5.6 naar de door het echtpaar [A en B] goedgekeurde jaarrekening van [eiseres] over 1991 waarin geen vordering van [eiseres] op ZWP ten bedrage van ƒ 500.000,- is opgenomen.
In rechtsoverweging 5.12 vindt het hof bovendien steun voor die opvatting in de volgende omstandigheden:
- geregeld is dat HFF ZWP zou vrijwaren voor de betaling van de geldlening ten bedrage van ƒ 500.000,-;
- kennelijk was er de afspraak dat HFF het openstaande bedrag van de koopsom van vooralsnog ƒ 500.000,- zou betalen aan [eiseres] via betaling aan crediteuren van [eiseres] , aan welke afspraak HFF daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven;
het resterende bedrag van de koopsom ad ƒ 450.000,- was al door Kalter namens ZWP aan [eiseres] betaald.
3.5 Het hof concludeert vervolgens dat, gelet op de meergenoemde bedoeling van partijen (r.o. 5.3) en onder de genoemde omstandigheden, die erop neerkomen dat ZWP er feitelijk tussenuit was gevallen, voor [verweerder] geen verplichting bestond om voor ZWP de koopsom te innen. Daarbij heeft het hof deze omstandigheden m.i. in onderlinge samenhang bekeken. Van zelfstandig dragende gronden kan niet worden gesproken.
Het hof laat in het midden of de afspraak is gemaakt. Het hof kon dit ook in het midden laten omdat het constateert dat HFF aan de afspraak daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven. De vraag of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door de koopsom niet te innen wordt door het hof vervolgens ontkennend beantwoord op grond van de bedoeling van partijen en de omstandigheid dat ZWP er feitelijk tussenuit gevallen is. Deze oordelen van het hof acht ik feitelijk en niet onbegrijpelijk en behoefden ook geen nadere motivering. Daaraan doet niet af dat [verweerder] heeft erkend dat ZWP er (uiteindelijk) niet tussenuit is gevallen. Relevant is de situatie op het moment dat [verweerder] de verplichtingen aanging.
3.6 Onderdeel 2 klaagt dat de voorgaande klacht ook rechtsoverweging 5.6 regardeert. Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof, aldus dit onderdeel, dat [verweerder] erop mocht vertrouwen dat HFF de verplichting tot betaling van ƒ 500.000,- zou overnemen en nakomen, terwijl niet is gesteld dat op 22 april 1991 te voorzien was dat HFF daartoe niet in staat zou zijn, en dat derhalve niet kan worden geconcludeerd dat [verweerder] ten tijde van het aangaan van de geldlening wist of behoorde te weten dat ZWP de verplichting tot betaling van ƒ 500.000,- niet zou kunnen nakomen.
3.7 Betoogd wordt dat [verweerder] bij deze constructie volledig aangewezen was op de bereidheid en de mogelijkheid van HFF om ZWP’s verplichting jegens [eiseres] na te komen.
Zo een bestuurder, die namens een vennootschap een verplichting aangaat, voor de nakoming daarvan al mocht vertrouwen op een door een derde terzake gedane toezegging c.q. gegeven vrijwaring, geldt dat indien hij daarbij uitgaat van een bepaalde (ongebruikelijke) wijze van voldoening door die derde, hij zich ervan dient te vergewissen dat de crediteur met die wijze van voldoening instemt, aldus het onderdeel.
3.8 Dit betoog vindt geen steun in het recht. Voor de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder is slechts relevant of hij kon voorzien dat de vennootschap de verplichting niet zou kunnen nakomen12. Ook als een andere vennootschap de nakomingsverplichting op zich neemt blijft m.i. dit criterium gelden, met andere woorden kon de bestuurder die de verplichting aangaat voorzien dat nakoming (in dit geval: door die andere vennootschap) zou uitblijven. Voor zover een dergelijk oordeel al in het arrest besloten ligt, heeft het hof deze regel niet miskend.
3.9 Voor het overige is de klacht, evenals onderdeel 1, gebaseerd op een onjuist uitgangspunt omtrent meergenoemde afspraak. Onderdeel 2 kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
3.10 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof onder 5.14 dat [eiseres] niet aan haar stelplicht heeft voldaan ten aanzien van het feit dat zij is geadviseerd door [verweerder]. Dit oordeel wordt onbegrijpelijk geacht nu [eiseres] op verschillende plaatsen heeft gesteld dat zij door De Goede én door [verweerder] werd geadviseerd.
3.11 Het hof heeft in deze rechtsoverweging een beoordeling gegeven van de door [eiseres] aangevoerde derde grond, inhoudende dat [verweerder] als adviseur van alle partijen zijn eigen belang en dat van ZWP boven het belang van zijn cliënte [eiseres] heeft gesteld. Volgens het hof faalt deze grondslag al omdat [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat [verweerder] ten aanzien van de betrokken transacties als adviseur van [eiseres] is opgetreden. 3.12 Dit oordeel is feitelijk omdat het berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Het oordeel is niet onbegrijpelijk. Allereerst heeft de rechtbank vastgesteld dat de accountant van [eiseres] , De Goede, het overlevingsplan heeft opgezet. [Eiseres] heeft tegen deze vaststelling geen grief gericht, zodat het hof dit gegeven terecht tot de zijne heeft gemaakt. Voorts beoordeelt het hof terecht de stellingen van [eiseres] voor zover het de rol van [verweerder] ten aanzien van de in het geding zijnde transacties betreft. Dienaangaande heeft [eiseres] slechts het volgende gesteld: - Memorie van antwoord, § 3 en 4:
“ Omdat de heer [A] en mevrouw [B] onderkenden dat zij niet de benodigde kennis bezaten (en bezitten) omtrent financiële en administratieve aangelegenheden, … heeft [eiseres] zich in ieder geval in de periode 1989 tot ultimo 1993 laten bijstaan door de Tamek Groep, met name [verweerder] en De Goede…
Toen …in de loop van 1990 de Rabobank, de financier van [eiseres] B.V., steeds meer problemen maakte, is dan ook de hulp van de Tamek Groep ingeroepen.”
- Memorie van antwoord, § 163:
“[Verweerder] en De Goede hebben samen alle betrokken partijen, waaronder de plankvennootschap van de Tamek Groep, ZWP, geadviseerd. [Eiseres] verwijt de Tamek Groep als geheel, althans ook De Goede, wanprestatie. Dit staat echter los van de in het geding zijnde kwestie.”
- pleitnota hoger beroep, p. 7:
“[Verweerder] en De Goede van de Tamek Groep en Kalter zijn het die de verkoop regelden, waaronder de opdracht aan de notaris en de inhoud van de door de notaris opgemaakte akten. [Eiseres] bemoeide zich daar niet mee; dat hoefde ook niet want daar had hij zijn adviseurs De Goede en [verweerder] immers voor.”
Ook onderdeel 3 wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
4 Conclusie
De conclusie strekt
- in het incident: tot niet-ontvankelijkverklaring;
- in de hoofdzaak: tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
De incidentele vordering tot vrijwaring in eerste aanleg en de beslissing daarop heb ik buiten
beschouwing gelaten omdat deze in cassatie niet meer relevant zijn.
2 Ontleend aan het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 5 februari 1997.
3 Dit is een bij de Tamek Groep “op de plank” liggende vennootschap, aldus de cva onder 5.3.
4 Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, nr. 146; Van Rossem-Cleveringa, aant.
2 bij art. 285 en aant. 2 bij art. 415; Burgerlijke Rechtsvordering, Korthals Altes, art. 415, aant.1;
Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 5 van de algemene opmerkingen bij art. 285-288.
5 Zie HR 24 juni 1966, NJ 1966, 464.
6 T.a.p., zie noot 4.
7 Op blz. 2027, sub 18.
8 Indien mr Tanja deze feiten niet naar voren had gebracht, had noch het Parket noch Uw Raad
aanleiding gehad om de ontvankelijkheid van eiseres ter discussie te stellen. De wederpartij heeft bij
monde van mr Van Staden ten Brink aangegeven de ontvankelijkheid van eiseres niet te betwisten
of zelfs maar in twijfel te trekken (zie schriftelijke toelichting, nr. 1.4).
9 Ik merk daarbij op dat ik deze grotendeels ontleen aan de incidentele conclusie en schriftelijke
toelichting van mr Tanja-van den Broek.
10 HR 26 februari 1988, NJ 1988, 490 en met name de CPG van A-G Mok onder 4.2.2 e.v.;Van der
Heijden-van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, 1992, nr. 376.
11 Zie W.C.L. Van der Grinten, Lastgeving, Mon. Nieuw BW B-81, p. 63; Losbl. Bijzondere
Overeenkomsten, Van Neer-van den Broek, aant. 5 bij art. 7:422.
12 Zie onder meer HR 14 november 1997, NJ 1998, 270 m.nt. Ma en HR 8 januari 1999, NJ 1999, 318
m.nt. Ma.