HR, 07-04-2000, nr. R99/122HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5408
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-04-2000
- Zaaknummer
R99/122HR
- LJN
AA5408
- Roepnaam
B./Gemeente Haren
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5408, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5408
ECLI:NL:PHR:2000:AA5408, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5408
- Vindplaatsen
NJ 2000, 499 met annotatie van J.B.M. Vranken
JOL 2000, 205
RvdW 2000, 94
NJ 2000, 499 met annotatie van J.B.M. Vranken
JWB 2000/15
Uitspraak 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
7 april 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R99/122HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de bijstandontvanger], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr drs K.M. van Holten, t e g e n DE GEMEENTE HAREN, gevestigd te Haren (Gr.), VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr A.J. Swelheim. 1.Het geding in feitelijke instanties...
7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/122HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de bijstandontvanger],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr drs K.M. van Holten,
t e g e n
DE GEMEENTE HAREN,
gevestigd te Haren (Gr.),
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 april 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Groningen ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [de bijstandontvanger] - te veroordelen om aan haar te betalen ƒ 91.505,04, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 1 september 1992, een en ander met veroordeling van [de bijstandontvanger] in de kosten.
[De bijstandontvanger] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 3 april 1998 de Gemeente in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken.
De Gemeente heeft bij akte de verzochte inlichtingen verstrekt en haar verzoek vermeerderd met een verzoek tot toewijzing van wettelijke rente vanaf 1 september 1992, alsmede de veroordeling van [de bijstandontvanger] in de proces-kosten, waaronder begrepen de kosten van twee beslagleggingen.
Bij eindbeschikking van 24 september 1998 heeft de Kantonrechter vastgesteld dat [de bijstandontvanger] ter zake van gemaakte kosten van bijstand aan de Gemeente ƒ 43.794,37 dient te voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [de bijstandontvanger] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor wat betreft de afwijzing van hetgeen door haar is verzocht met betrekking tot de wettelijke rente en de proceskosten, inclusief de kosten van beslaglegging.
Bij beschikking van 27 april 1999 heeft de Rechtbank in het principaal appel beide beschikkingen van de Kantonrechter bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft de Rechtbank de eindbeschikking van de Kantonrechter vernietigd voor wat betreft hetgeen de gemeente meer of anders heeft verzocht. Opnieuw beschikkende heeft de Rechtbank [de bijstandontvanger] veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van ƒ 43.794,37 vanaf 12 april 1995, [de bijstandontvanger] veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede in de kosten van het beslag.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [de bijstandontvanger] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het vol-gende.
De Gemeente heeft van 1 februari 1982 tot 1 sep-tember 1992 aan [de bijstandontvanger] een uitkering verstrekt op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers. Ten tijde van de aanvraag tot het verstrekken van de uitkering bedroeg het ei-gen vermogen van [de bijstandontvanger] meer dan ƒ 30.000,--, derhalve meer dan een vrij te laten bescheiden vermogen. Dit vermo-gen, bestaande uit een bedrag op een spaarrekening, is in de loop van de jaren toegenomen tot ruim ƒ 60.000,-- bij het einde van de uitkering. [De bijstandontvanger] heeft geen melding gemaakt van zijn vermogen, noch van rente-inkomsten daaruit, ook niet op het zogenaamde hercontroleformulier.
3.2 In dit geding heeft de Gemeente verzocht [de bijstandontvanger] te veroordelen tot betaling van ƒ 91.505,04 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 september 1993 en met veroordeling van [de bijstandontvanger] in de kosten van het geding. Genoemd bedrag is het totaal van de aan [de bijstandontvanger] verstrekte RWW-uitkeringen in het tijdvak van 1 septem-ber 1987 tot 1 september 1992.
[De bijstandontvanger] heeft zich beroepen op de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW. Voorts heeft hij de hoogte van het terug-gevorderde bedrag betwist.
De Kantonrechter heeft bij zijn tussenbeschikking geoordeeld dat, nu het inleidend verzoekschrift is ingekomen op 12 april 1995, de uitkering ingevolge de in art. 70 (oud) ABW voorzie-ne verval-ter-mijn slechts kan worden teruggevor-derd over de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992. Voorts heeft de Kantonrechter de Gemeente in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen omtrent de in de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992 door de Gemeente aan [de bijstandontvanger] verstrekte uitkeringen.
De Gemeente heeft bij akte gegevens verstrekt. Zij heeft daarbij haar verzoek voorzover het de proceskostenver-oordeling betreft uitgebreid met de kosten van de conservatoire beslagen die de Gemeente ten laste van [de bijstandontvanger] eerder op het spaartegoed en onder zichzelf had doen leggen.
De Kantonrechter heeft het door [de bijstandontvanger] te betalen bedrag vastgesteld op ƒ 43.794,37. De gevorderde wet-telijke rente heeft de Kantonrechter afgewezen omdat deze rente niet behoort tot de gemaakte kosten van bijstand. De Kantonrechter heeft de kosten van de beslagen nodeloos ge-maakt geacht en de vordering te dier zake afgewezen.
De Rechtbank heeft in het principaal appel de door [de bijstandontvanger] aangevoerde grieven verworpen. In het incidenteel ap-pel heeft de Rechtbank [de bijstandontvanger] alsnog veroordeeld tot beta-ling van de wettelijke rente over het bedrag van ƒ 43.794,37 vanaf de dag van indiening van het (inleidend) verzoek-schri-ft, zijnde 12 april 1995, tot de dag der algehe-le vol-doen-ing. Voorts heeft de Rechtbank [de bijstandontvanger] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het appel alsmede in de kosten van het beslag.
3.3.1 Onderdeel 1 betreft het in dit geding door [de bijstandontvanger] ingenomen standpunt, samengevat weergegeven, dat bij de be-re-kening van de omvang van de verhaalsvordering dient te wor-den betrokken de vraag hoe de beslissing op zijn aanvraag tot toekenning van een RWW-uitkering zou zijn uitgevallen indien hij daarbij de juiste en volledige inlichtingen zou hebben verstrekt. Aan de hand van deze berekening zou kunnen worden vastgesteld welk bedrag [de bijstandontvanger] te veel heeft ontvan-gen.
Dit betoog heeft de Kantonrechter verworpen in rov. 9 van zijn tussenbeschikking. Daartegen heeft [de bijstandontvanger] in hoger beroep grief V gericht. De Rechtbank heeft deze grief verwor-pen en daartoe in haar rov. 6, derde en vierde alinea, overwo-gen:
"Wanneer [de bijstandontvanger] bij de aanvraag van de uitkering in 1982 melding aan de gemeente had gedaan dat hij over een vermo-gen beschikte van ruim f 30.0-00,-- zou de gemeente [de bijstandontvanger] er op hebben gewezen dat hem eerst bijstand kan worden verleend na intering van dat vermogen tot het op dat moment vrij te laten vermo-gen.
Toepassing achteraf van die interingsmethodiek is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. Zou dat wel zo zijn, dan zou dat in ieder geval ook tot een terugvorde-ring leiden."
3.3.2 Subonderdeel 1 a is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat toepassing achteraf van de interingsmetho-diek niet mogelijk is. Bij beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat op grond van het te dezen toe-passe-lijke art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW respectievelijk (na inwerkingtreding, op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992, Stb. 193) art. 57, aanhef en onder a, (oud) ABW, van de betrok-kene uitsluitend kunnen worden terugge-vorderd kosten van bijstand die niet verleend zou zijn wanneer de door hem verstrekte, voor het verlenen of voort-zetten van bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren ge-weest. Op de betrok-kene rusten de stelplicht en de bewijs-last met betrek-king tot feiten waaruit kan worden afgeleid dat hem ook in laats-tgenoemd geval (aanvullen-de) bijstand zou zijn verleend. Zie onder meer HR 23 september 1994, nr. 8475, NJ 1995, 24.
3.3.3 In het licht van dit een en ander heeft de Recht-bank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar beslissing niet van een voldoende motivering voorzien. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft de Recht-bank blijk gegeven indien zij hetgeen hiervoor is overwogen heeft mis-kend. Mocht zij daarvan wel zijn uitgegaan dan heeft zij haar uitspraak niet naar behoren gemotiveerd. Zonder nadere motive-ring, welke ontbreekt, is immers niet duidelijk waarom in het onderhavige geval de door haar genoemde interingsmetho-diek niet zou kunnen worden toege-past. Zulks is temeer onduidelijk nu de Gemeente, hangende de tussen haar en [de bijstandontvanger] gevoerde procedu-res, kennis heeft gekregen van de werkelijke omvang van het vermogen van [de bijstandontvanger] en van de door hem genoten rente.
3.3.4 Subonderdeel 1 b, dat een moti-ve-ringsklacht richt tegen de hier-voor weer-gegeven overweging van de Recht-bank voorzo-ver zij daarin oordeelt dat indien de inte-ringsme-tho-diek wel zou kunnen worden toegepast zulks in ieder geval ook tot een terugvor-dering zou leiden, is eveneens gegrond.
Deze overweging geeft immers geen inzicht in de gedachten-gang die de Rechtbank heeft geleid tot haar oordeel dat, zo de inte-ringsmethodiek wel zou kunnen worden toegepast, zulks ertoe zou hebben geleid dat de terugvordering tot het bedrag van ƒ 43.794,37 dient te worden toegewezen.
3.4 Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat de in onderdeel 2 vervatte klachten geen bespreking meer behoe-ven. Hetgeen daarin is aangevoerd kan zo nodig na verwijzing aan de orde komen.
3.5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van de Recht-bank in haar rov. 12 dat de vordering van de Gemeen-te tot vergoeding van de wettelijke rente voor toewijzing vat-baar is.
3.5.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
(1) De art. 58 (oud) onderscheidenlijk 57 (oud) ABW bepalen dat de kosten van bijstand in de daar bedoelde gevallen kunnen worden verhaald dan wel teruggevorderd. De rechter stelt vast welk bedrag de betrokkene aan de Gemeente dient te voldoen. Door deze vaststelling komt op de betrokkene een verbintenis tot terugbetaling te rusten. Deze verbintenis is een verbintenis tot het betalen van een geldsom zoals bedoeld in afdeling 6.1.11 BW. Blijft de betrokkene in gebreke met voldoening van deze verbintenis, dan bestaat de vergoeding van de schade die de Gemeente daardoor lijdt, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de betrokkene met de voldoening in verzuim is geweest. Deze verbintenis vindt haar grondslag niet in de art. 57 en 58 (oud) ABW, maar in art. 6:119 BW. Dit is, wat het ontstaan van de verbintenis tot terugbetaling betreft, anders in het hier niet aan de orde zijnde geval waarin in het kader van verlening van bij-stand aan de betrokkene geld ter leen is verstrekt. In dit geval zijn de regels van toepas-sing welke naar bur-ger-lijk recht gelden met be-trekking tot de overeenkomst van geldle-ning.
(2) De vraag op welk tijd-stip het verzuim intreedt moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen is bepaald in afde-ling 6.1.9 para-graaf 2 BW. In het algemeen zal voor het intre-den van het verzuim nodig zijn dat de betrokkene, nadat de rechter heeft vastgesteld welk bedrag of welke bedragen hij moet betalen en betaling daarvan uitblijft, in gebreke wordt gesteld. Heeft de rechter bepaald dat de betrokkene het volle bedrag van hetgeen hij verschuldigd is moet vol-doen en daarbij tevens bepaald op welk tijdstip dit bedrag moet worden be-taald, dan is in geval van tekortkoming art. 6:83 lid 1, aanhef en onder a., BW van toepassing: het ver-zuim treedt in zonder ingebreke-stelling. Heeft de rechter bepaald dat de betrok-kene het door hem verschuldigde in ter-mijnen kan voldoen en daarbij tevens bepaald op welke tijd-stippen de betrokkene de telkens vervallen termijnen dient te voldoen, dan geldt het in ge-noemd artikel bepaalde even-eens telkens wanneer de be-trok-kene met de voldoening van een termijn in gebreke blijft.
(3) Omdat de verbintenis tot beta-ling ter zake van ten on-rechte aan verleende bij-stand ontstaat door de vaststelling door de rechter van het door de betrokkene te betalen bedrag, kan deze de wettelijke rente slechts in de toekomst verschuldigd worden. De rechter kan hem, op de voet van art. 3:296 BW, onder voor-waarde of tijds-bepa-ling tot betaling van de wettelijke rente veroordelen.
(4) Of-schoon de art. 58 (oud) onder-scheiden-lijk 57 (oud) ABW bepalen dat de kosten van bijstand kunnen worden ver-haald dan wel terug-gevor-derd en hetgeen ter zake van wette-lijke rente ver-schul-digd is, niet als kosten van bij-stand kan worden aangemerkt, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de rech-ter, op verzoek van het verhalende lichaam, reeds bij zijn beslissing dat de kosten van bij-stand op de betrokkene kunnen worden ver-haald of van hem worden terug-gevorderd kan bepalen dat de betrokkene de wette-lijke rente ver-schuldigd zal zijn vanaf het tijdstip waarop hij in verzuim verkeert.
3.5.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de Rechtbank met haar hiervoor vermelde veroordeling van [de bijstandontvanger] tot betaling van de wettelijke rente heeft blijk ge-ge-ven van een onjuiste rechtsop-vatting. Voorzover de Recht-bank [de bijstandontvanger] veroor-deelde tot betaling van de wettelijke ren-te met ingang van de dag van indiening van het inleidende verzoek-schrift, heeft zij miskend dat de verbintenis van [de bijstandontvanger] tot betaling van het bedrag waartoe hij is veroor-deeld niet kan ingaan voordat de rechter het terug te betalen bedrag heeft vastgesteld. Voorzover de Rechtbank heeft bedoeld [de bijstandontvanger] te veroordelen tot betaling van rente die deze in de toekomst verschuldigd mocht worden geeft de beschik-king van de Recht-bank blijk van een onjuiste rechts-opvatting, nu zij aan deze veroor-de-ling niet de voorwaarde heeft verbonden dat het ver-zuim is inge-treden.
3.6 Onderdeel 4 faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 2.12 - 2.14.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Gro-ningen van 27 april 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeu-warden;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de bijstandontvanger] begroot op ƒ 5.250,--, waarvan ƒ 4.700,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 550,-- te voldoen aan [de bijstandontvanger].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.
Conclusie 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
7 april 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R99/122HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de bijstandontvanger], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr drs K.M. van Holten, t e g e n DE GEMEENTE HAREN, gevestigd te Haren (Gr.), VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr A.J. Swelheim. 1.Het geding in feitelijke instanties...
R 99/122 HR Mr. Langemeijer
Parket, 17 december 1999 Conclusie inzake:
[de bijstandsontvanger]
tegen
de gemeente Haren
Edelhoogachtbaar College,
Het cassatieberoep heeft betrekking op de vraag of, bij terugvordering van bijstand (onder vigeur van de oude ABW) wegens verzwijging van eigen vermogen gedurende een lange periode, de gehele uitkering kan worden teruggevorderd. Daarnaast wordt geklaagd over de toewijzing van wettelijke rente en beslagkosten in het kader van de ABW-procedure.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1:
1.1.1. Verweerster in cassatie (hierna: de gemeente) heeft van 1 februari 1982 tot 1 september 1992 aan verzoeker tot cassatie (hierna: de bijstandontvanger) een uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) verstrekt.
1.1.2. Ten tijde van de uitkeringsaanvraag bedroeg het eigen vermogen van de bijstandontvanger meer dan f 30.000,-, derhalve meer dan het wettelijk vrijgestelde vermogen2. Dit vermogen, in feite een bedrag op een spaarrekening, is in de periode tussen aanvraag (1982) en beëindiging van de uitkering (1 september 1992) aangewassen tot meer dan f 60.000,-3. De bijstandontvanger heeft nimmer B ook niet op het hercontroleformulier B melding gemaakt van dit vermogen en van zijn rente-inkomsten daaruit.
1.2. De gemeente heeft aanvankelijk in een rolprocedure getracht de verstrekte RWW-uitkering terug te vorderen van de bijstandontvanger. Omdat de gemeente de verkeerde rechtsingang had gekozen, is zij door de kantonrechter te Groningen bij vonnis van 1 februari 1995 in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Dit vonnis is door de rechtbank op 2 mei 1997 bekrachtigd.
1.3. Na dit eerste vonnis heeft de gemeente alsnog een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend op 12 april 1995. De gemeente heeft daarin verzocht de bijstandontvanger te veroordelen tot (terug)betaling van f 91.505,04, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 1 september 1992, en hem te veroordelen in de kosten van de procedure. Het bedrag van f 91.505,04 is later toegelicht als het totaal van de aan de bijstandontvanger verstrekte RWW-uitkeringen in het tijdvak van 1 september 1987 tot 1 september 1992.
1.4. De bijstandontvanger heeft zich beroepen op de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW en heeft daarnaast de hoogte van het teruggevorderde bedrag betwist. De kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 3 april 1998 uitgemaakt dat de uitkering vanwege de wettelijke vervaltermijn niet verder kan worden teruggevorderd dan vanaf 12 april 1990 (5 jaar vóór de datum van indiening van het verzoekschrift). De kantonrechter heeft de gemeente in de gelegenheid gesteld inlichtingen te geven over het bedrag van de sedert 12 april 1990 verstrekte RWW-uitkering. De gemeente heeft bij akte van 29 mei 1998 aan dit verzoek voldaan. In diezelfde akte heeft de gemeente de verlangde proceskostenveroordeling uitgebreid met de kosten van de conservatoire beslagen, die de gemeente ten laste van de bijstandontvanger eerder onder de bank (op het spaartegoed) en onder zichzelf (i.v.m. de proceskostenveroordeling in de rolprocedure) had laten leggen.
1.5. De kantonrechter heeft bij beschikking van 24 september 1998 het door de bijstandontvanger terug te betalen bedrag, overeenkomstig de nieuwe berekening van de gemeente, vastgesteld op f 43.794,37. De kantonrechter heeft de wettelijke rente afgewezen omdat deze niet behoort tot de gemaakte kosten van bijstand. Voor een proceskostenveroordeling, welke mede betrekking heeft op de kosten van het beslag, zag de kantonrechter geen aanleiding omdat hij deze kosten nodeloos gemaakt achtte.
1.6. De bijstandontvanger heeft hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing van de hoofdsom. De gemeente heeft verweer gevoerd en van haar kant incidenteel beroep ingesteld tegen de afwijzing van de wettelijke rente en de proceskosten inclusief beslagkosten. De rechtbank heeft bij beschikking van 27 april 1999 het principaal hoger beroep verworpen. Op het incidenteel appèl werd de eindbeschikking van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd m.b.t. de nevenverzoeken en werd de bijstandontvanger alsnog veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van f 43.794,37 vanaf de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift (12 april 1995) tot de dag der voldoening, in de kosten van de procedure in eerste aanleg en appèl en in de kosten van de conservatoire beslagen.
1.7. De bijstandontvanger heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld4, onder aanvoering van één cassatiemiddel. De gemeente heeft verwerping van het beroep verzocht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De onderdelen 1 en 2 van het middel zijn gericht tegen de toewijzing van de hoofdsom. De onderdelen 3 en 4 hebben betrekking op de nevenverzoeken en richten zich tegen de toewijzing van de wettelijke rente en de beslagkosten.
2.2. In dit stadium is aan de orde de terugvordering van de RWW-uitkering, verstrekt over het tijdvak van 12 april 1990 tot 1 september 1992. Op die terugvordering is van toepassing de Algemene Bijstandswet van 19635 en daarvan art. 58 ABW (oud), respectievelijk (na de inwerkingtreding op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992, Stb. 193) art. 57 ABW. Op grond van art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW kunnen op de betrokkene uitsluitend worden verhaald de kosten van bijstand die niet verleend zou zijn als de door hem verstrekte, voor het verlenen of voortzetten van bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig zouden zijn geweest. Een gemeente die op grond van deze bepaling verhaal zoekt, zal derhalve gemotiveerd moeten stellen dat de betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt en dat hem, zo de ware stand van zaken bekend zou zijn geweest, niet of minder bijstand zou zijn verleend. Indien betrokkene een en ander voldoende gemotiveerd ontkent, is het aan de gemeente om te bewijzen dat hij voor het verlenen of voortzetten van de bijstand relevante inlichtingen heeft verstrekt die onjuist of onvolledig waren. Aangenomen moet worden dat de gemeente als zij in dit bewijs is geslaagd, daarmede in de regel tevens voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bijstand niet zou zijn verleend als betrokkene deze verplichting zou hebben nageleefd. Het is dan aan betrokkene om daartegenover feiten te stellen en, zonodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat hem ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verleend6.
2.3. Als materieel verweer heeft de bijstandontvanger aangevoerd dat berekend moet worden hoe de beslissing op zijn aanvraag tot toekenning van een RWW-uitkering zou zijn uitgevallen indien de door hem verstrekte inlichtingen juist en volledig waren geweest. Daarbij kan rekening worden gehouden met een intering op het werkelijk aanwezige eigen vermogen totdat het bedrag van het wettelijk vrijgestelde vermogen zou zijn bereikt. Aan de hand van die berekening kan worden vastgesteld welk bedrag hij teveel heeft ontvangen. De kantonrechter heeft dit materiële verweer verworpen (rov. 9 tussenbeschikking):
ADe kantonrechter is van oordeel dat de zogenaamde interingsmethodiek alleen toepassing kan vinden indien door verweerder bij aanvang van de bijstandsverlening opgave van zijn vermogen zou zijn gedaan. Bij het niet opgeven van het vermogen kan die methodiek niet fictief worden toegepast omdat in het geheel niet vaststaat en ook niet vast kan komen te staan wat er gebeurd zou zijn indien aan verweerder ingaande 1 februari 1982 bijstandsverlening zou zijn geweigerd in verband met de ruime overschrijding van het vrij te laten bescheiden vermogen.@
2.4. Met grief V is de bijstandontvanger tegen dit oordeel opgekomen. De rechtbank overwoog in rov. 6:
AToepassing achteraf van die interingsmethodiek is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. Zou dat wel zo zijn, dan zou dat in ieder geval ook tot een terugvordering leiden. Grief V faalt derhalve@.
2.5. Onderdeel 1 onder a heeft betrekking op het eerste argument van de rechtbank. De hierboven aangehaalde rechtspraak heeft tot gevolg dat de feitelijk toegekende uitkering moet worden vergeleken met het bedrag van de uitkering, waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij wél juiste en volledige inlichtingen zou hebben verschaft. Dit is per se een vergelijking die achteraf plaatsvindt7. Het ligt op de weg van de bijstandontvanger om feiten te stellen, en zonodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat hem, ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen naar behoren zou zijn nagekomen, een RWW-uitkering zou zijn toegekend. In dit geval gaat het met name om feiten waaruit het werkelijke saldo en de mutaties (rentebijschrijvingen e.a.) op de spaarrekening op de relevante peildata kunnen worden afgeleid. Wanneer de rechtbank heeft bedoeld dat de bijstandontvanger zélf een herberekening van de uitkering had moeten maken (aangenomen al dat de bijstandontvanger daartoe in staat zou zijn geweest), voert deze eis te ver.
2.6. Waarom de rechtbank een herberekening van de uitkering waarop de bijstandontvanger recht zou hebben gehad, met toepassing van intering op het eigen vermogen, in dit geval niet mogelijk acht, blijkt uit de éénregelige motivering niet. Dit motiveringsgebrek klemt temeer (a) omdat de bijstandontvanger in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft betoogd dat de nabijgelegen gemeente Groningen in voorkomende gevallen wél een herberekening met intering maakt en daarvan zelfs een voorbeeldberekening heeft overgelegd; (b) omdat de gemeente door het opsporingsonderzoek inmiddels bekend was met de werkelijke omvang van het eigen vermogen van de bijstandontvanger en de door hem ontvangen rente8. De klacht van onderdeel 1 onder a wordt daarom terecht voorgesteld. In haar verweerschrift in cassatie (3.2 B 3.4) veronderstelt de gemeente dat de rechtbank een herberekening in beginsel wel mogelijk acht maar alleen in dit individuele geval niet, omdat de bijstandontvanger teveel onduidelijkheid heeft gelaten welk deel van het saldo op de spaarrekening voortkwam uit het bij de aanvraag van de uitkering verzwegen vermogen en welk deel voortkwam uit besparingen in het uitkeringstijdvak. Voor deze veronderstelling is echter geen aanknopingspunt te vinden in de motivering van de bestreden beschikking. Op zichzelf is een herberekening wel te maken voor iemand die beschikt over de destijds geldende uitkeringsnormen. Ervan uitgaande dat het aanwezige spaartegoed9 volledig B en zo nodig versneld10 - door de bijstandontvanger wordt verbruikt (Aopgegeten@ pleegt men te zeggen) totdat het bedrag van het ingevolge art. 7 ABW vrijgestelde vermogen is bereikt, kan worden uitgerekend of, en zoja, voor welk bedrag, een uitkering aan de bijstandsontvanger zou zijn verleend.
2.7. De moeilijkheid zit m.i. ergens anders, te weten in de peildatum waarop de intering op het eigen vermogen een aanvang neemt. Wordt in de berekening uitgegaan van een fictieve intering die aanvangt in 1982 op het in 1982 werkelijk aanwezige eigen vermogen (ruim f 30.000,-), dan zou de bijstandontvanger in 1990-1992 inmiddels wel voor een RWW-uitkering in aanmerking zijn gekomen; aannemelijk is dat lang vóór 1990 het moment zou zijn bereikt waarop in de berekening dat vermogen is verteerd. Wordt daarentegen in de berekening uitgegaan van een latere datum waarop de fictieve intering een aanvang neemt, en van het op die datum aanwezige vermogen, dan kan het resultaat anders uitvallen. Stel bijvoorbeeld dat de rechter 12 april 1990 als peildatum neemt: indien de bijstandontvanger vanaf 12 april 1990 zou moeten interen op het op die datum daadwerkelijk tot zijn beschikking staande vermogen (in de orde van grootte van ruim f 60.000,-, in de redenering van de rechtbank), dan zou de bijstandontvanger tussen 12 april 1990 en 1 september 1992 naar verwachting niet of nauwelijks voor een RWW-uitkering in aanmerking kunnen zijn gekomen. Het kan zijn, dat de rechtbank met haar tweede argument (AZou dat wel zo zijn enz.@) hierop het oog heeft gehad. De motivering is echter dermate summier dat in cassatie hiervan niet kan worden uitgegaan; tenminste had de rechtbank in dat geval blijk moeten geven van welke aanvangsdatum zij is uitgegaan voor de fictieve intering. Ook de motiveringsklacht van onderdeel 1 onder b is derhalve terecht voorgesteld. De problematiek, of bij een herberekening achteraf, rekening gehouden moet worden met de vrijlatingsnorm die bij toekenning van een uitkering wordt aangehouden, is wel eens eerder aan de orde geweest maar in ander verband11. Economisch beschouwd, komt het vraagstuk in feite erop neer of de omstandigheid dat de bijstand, verleend vóór 12 april 1990, door het verstrijken van de vervaltermijn niet meer terug te vorderen is langs de weg van een herberekening met fictieve intering voor rekening van de gemeente wordt gebracht of niet. Partijen hebben zich hierover nog niet duidelijk uitgesproken en ook de motivering van de rechtbank verschaft op dit punt geen uitsluitsel. Na verwijzing kan dit vraagstuk alsnog aan de orde komen.
2.8. Onderdeel 2 onder a herhaalt dat de rechtbank rekening had moeten houden met het wettelijk vrijgesteld vermogen (art. 7 ABW jo. BLN) en de daarover ontvangen bankrente. De klacht is kennelijk subsidiair voorgesteld. Bij gegrondbevinding van het eerste onderdeel behoeft deze klacht geen bespreking, omdat na verwijzing alsnog een berekening wordt gemaakt. Onderdeel 2 onder b betreft het volgende. In feitelijke aanleg heeft de bijstandontvanger aangevoerd dat het werkelijk aanwezige (en voor de gemeente verzwegen) vermogen niet uitsluitend is opgebouwd uit het spaartegoed dat bij de aanvang van het uitkeringstijdvak aanwezig was met de daarover gekweekte rente, maar mede uit gelden die hij gedurende het uitkeringstijdvak van zijn uitkering heeft gespaard met de dáárover ontvangen rente. In de huidige Algemene bijstandswet (van 1995) is hieromtrent een regeling getroffen in art. 52, lid 1 en (t.a.v. de rente) in art. 43 lid 2 onder g12. De rechtbank is aan dit verweer niet toegekomen. Bij gegrondbevinding van het eerste onderdeel zal de rechter na verwijzing alsnog op dit verweer een beslissing moeten nemen.
2.9. Onderdeel 3 keert zich in drie subonderdelen tegen de toewijzing van de wettelijke rente met het, ook door de kantonrechter gebezigde, argument dat op grond van art. 58 (oud) ABW uitsluitend de kosten van verleende bijstand kunnen worden teruggevorderd en dat tot die kosten niet de wettelijke vertragingsrente behoort. Hierbij past een waarschuwing. De combinatie van de trefwoorden Algemene bijstandswet en wettelijke rente komt veelvuldig in de rechtspraak voor. Het gaat dan meestal om de vraag of iemand die te weinig bijstand ontvangen heeft jegens de gemeente aanspraak kan maken op vergoeding van wettelijke rente over het gederfde bedrag (art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht). In ons geval gaat het om twee andere vragen: (a) de materiële vraag of de bijstandontvanger bij terugvordering van bijstand vertragingsrente verschuldigd is aan de gemeente en (b) de formele vraag of die vertragingsrente in het kader van een ABW-terugvorderingsprocedure kan worden gevorderd.
2.10. Ad (a). Wettelijke rente is de vergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom en wordt berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is (art. 6:119 BW). Voor het geval van onverschuldigde betaling (bijv: een betaling bij vergissing) regelt de wet wanneer degene die dit moet terugbetalen in verzuim geraakt en de wettelijke rente verschuldigd wordt (art. 6:205 resp. art. 6:82 BW). Gaat het om een geldlening (bijstand kan ook worden verschaft in de vorm van een lening), dan kan in de leenovereenkomst worden bepaald wanneer de terugbetalingsverplichting ingaat en is de datum waarop het verzuim intreedt dus uit de overeenkomst te kennen13. Wanneer de bijstand is betaald op grond van een beslissing tot toekenning, derhalve niet onverschuldigd, moest het college van B en W in de systematiek van de ABW van 1963 eerst een besluit tot verhaal nemen (art. 61 (oud) ABW). Voldeed de bijstandontvanger vrijwillig aan het verhaalsbesluit, dan is er geen probleem. Voldeed de bijstandontvanger niet aan het verhaalsbesluit, dan geschiedde het verhaal in rechte van de kosten van bijstand uit kracht van een rechterlijke beslissing (art. 62-oud ABW). De kantonrechter stelde hetzij een bedrag vast dat ineens door het verhalend lichaam kon worden ingevorderd, hetzij een bedrag dat (tot een aangegeven totaalsom) periodiek aan het verhalend lichaam diende te worden afgelost (art. 64-oud ABW). Wanneer een bijstandontvanger de vastgestelde bedragen terugbetaalt vóór het verstrijken van de door de kantonrechter bepaalde vervaldata, is er geen sprake van vertraging in de terugbetaling en is dus ook geen vertragingsrente verschuldigd. In dit systeem kan wettelijke vertragingsrente m.i. eerst verschuldigd worden door de bijstandontvanger indien deze, na door de kantonrechter veroordeeld te zijn, in gebreke blijft met de tijdige betaling van de door de kantonrechter vastgestelde periodieke termijnen of het vastgestelde bedrag ineens. Indien de gevorderde hoofdsom na verwijzing opnieuw zal moeten worden beoordeeld (de onderdelen 1 en 2) en indien de gemeente in een ABW-procedure in het algemeen rente kan vorderen (onderdeel 3), zal ook de vraag naar de materiële verschuldigdheid van vertragingsrente alsnog aan de orde komen.
2.11. Ad (b). Op grond van art. 58 (oud) resp. art. 57 ABW kunnen Ade kosten van bijstand@ worden verhaald, onderscheidenlijk worden teruggevorderd. De wettelijke rente behoort niet tot de Akosten van bijstand@: de wettelijke rente is immers een vorm van schadevergoeding aan de gemeente wegens geleden vertragingsschade. Een strikte uitleg van deze bepaling leidt ertoe dat de gemeente in de verzoekschriftprocedure op grond van de ABW slechts de Akale@ kosten van bijstand zou mogen terugvorderen. Deze uitleg zou tot gevolg hebben dat de gemeente, indien de veroordeelde de door de kantonrechter vastgestelde termijnbedragen of het door de kantonrechter vastgestelde bedrag ineens niet tijdig betaalt, een afzonderlijke dagvaardingsprocedure zou moeten beginnen om, in de vorm van wettelijke rente, van de bijstandontvanger een schadevergoeding wegens vertragingsschade te verkrijgen. Erg praktisch is deze uitleg niet. De rechtspraak van feitenrechters is verdeeld over de vraag of een gemeente vertragingsrente kan vorderen in de ABW-procedure14. Ik zou B anders dan dit onderdeel en de kantonrechter, doch mét de rechtbank in de onderhavige zaak B willen bepleiten dat de gemeente wél vertragingsrente kan vorderen in de onderhavige ABW-procedure, zij het dat ik een andere ingangsdatum hanteer dan de rechtbank. In mijn opvatting zou een gemeente in de ABW-procedure mogen vorderen dat de kantonrechter een bedrag vaststelt dat (in termijnen of ineens) terugbetaald moet worden, te vermeerderen met de wettelijke rente: (a) bij leenbijstand vanaf de overeengekomen datum of data waarop terugbetaald had moeten worden (b) bij terugvordering wegens het herroepen van het toekenningsbesluit telkens vanaf de datum of data waarop ingevolge de kantonrechtersbeschikking betaald had moeten worden. Bij eerdere gelegenheden is bepalend geweest of het karakter van de ABW-procedure zich ertegen verzet15. Het karakter van de ABW-procedure verzet zich n.m.m. niet ertegen de vordering met betrekking tot de vertragingsrente met de hoofdvordering Amee te nemen@. Enige steun voor deze opvatting kan worden ontleend aan het feit dat ook bij leenbijstand, ofschoon voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening, de terugvorderingsprocedure van de art. 61 B 69 (oud) ABW van toepassing is: zie art. 71a (oud) ABW. Overigens zal in de toekomst in de Algemene wet bestuursrecht een regeling worden opgenomen voor de vaststelling van de wettelijke rente, door en aan een bestuursorgaan verschuldigd. Op die regeling kan nu niet worden vooruitgelopen.
2.12. Onderdeel 4 richt zich tegen de toewijzing van de beslagkosten. Toewijzing van deze post is afhankelijk van de toewijsbaarheid van de hoofdvordering. Is de hoofdvordering toewijsbaar, dan zullen de klachten van dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Art. 706 Rv bepaalt dat de kosten van een (conservatoir) beslag, al of niet in de hoofdzaak, door de beslaglegger van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. De gemeente heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Dat de gemeente de beslagkosten heeft beschouwd als een onderdeel van de proceskosten sluit aan bij oudere rechtspraak16 en lijkt mij bovendien niet doorslaggevend voor toe- of afwijzing. Eerder is al beslist dat in ABW-verhaalszaken, hoewel de artikelen 429a e.v. Rv daarop niet rechtstreeks toepasselijk zijn, een proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken17.
2.13. Subonderdeel 4a klaagt dat de rechtbank buiten de grenzen van het verzoek is getreden. Deze klacht mist feitelijke grondslag: bij akte van 29 mei 1998 heeft de gemeente haar verzoek uitgebreid met de beslagkosten. Subonderdeel 4b bestrijdt het oordeel (in rov. 13) dat de bijstandontvanger onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde beslagkosten. De kantonrechter had geoordeeld dat de kosten nodeloos waren gemaakt. In hoger beroep kwam de gemeente tegen die beslissing op. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat de beslagkosten niet nodeloos zijn gemaakt; het bedrag van de kosten op zich was niet in discussie. In een cassatieprocedure kan dit oordeel van de rechtbank, dat berust op een waardering van de feiten, niet met succes worden aangevochten. Onbegrijpelijk is de redengeving niet.
2.14. Subonderdeel 4c bestrijdt het oordeel (in diezelfde rov.) dat de bijstandontvanger geen zekerheid heeft gesteld. Volgens het onderdeel zou dit hem niet gevraagd zijn. De rechtbank heeft hier kennelijk het oog op art. 705 Rv, dat bepaalt dat een beslag op vordering van een belanghebbende onder meer kan worden opgeheven indien het beslag is gelegd voor een geldvordering en voor die vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. De gemeente heeft in appèl gesteld dat zij wel bereid is geweest het beslag tegen zekerheidstelling op te heffen maar dat de bijstandontvanger daarop niet is ingegaan. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar de eisen der wet met redenen omkleed. Subonderdeel 4d tenslotte komt neer op een herhaling van de eerdere klachten. De slotsom is dat onderdeel 4 in geen van zijn subonderdelen tot cassatie leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Rov. 5 van de bestreden beschikking.
2 Art. 7 ABW in verbinding met art. 8 e.v. Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN).
3 De kantonrechter ging uit van ruim f 65.000,-; de rechtbank van ruim f 60.000,-. Het verzoekschrift in cassatie (blz. 1) noemt f 51.574,62; dat bedrag komt kennelijk uit de bijlage bij de brief die de bijstandontvanger op 23 maart 1998 aan de kantonrechter heeft gezonden en geeft het standpunt van de bijstandontvanger weer.
4 Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 1996, geldt een cassatietermijn van 8 weken (art. 426 lid 2 Rv jo. art. 66 lid 1 ABW-oud).
5 Zie art. VIII lid 1 van de wet van 15 april 1992, Stb. 193 en HR 13 januari 1995, NJ 1995, 226.
6 Vaste rechtspraak. Zie o.m: HR 8 december 1972, NJ 1973, 155 m.nt. ARB; HR 24 november 1978, NJ 1979, 133; HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337; HR 9 oktober 1992, JABW 1992/290. Onder vigeur van art. 57, aanhef en onder a ABW is hetzelfde beslist. Zie: HR 23 september 1994, NJ 1995, 24.
7 Voor een kort overzicht: J.L.M. Schell, De Algemene bijstandswet (1995) blz. 325-327.
8 Dit blijkt uit de conclusie van repliek in de eerste procedure (de rolprocedure), blz. 3 en productie C (het Aoverzicht vermogen@), met de saldi telkens per 1 januari, en productie D (het Aoverzicht verkregen rente@). Dat de resultaten van het onderzoek gedeeltelijk betwist worden (de bijstandontvanger komt, als gezegd, uit op een bedrag van f 51.574,62), neemt niet weg dat de gemeente aan de hand van haar eigen cijfers in staat is een herberekening te maken, zo nodig met correcties.
9 Aangenomen dat het spaartegoed direct of op korte termijn opvraagbaar was bij de bank; zo niet, dan kan i.h.a. bijstand in de vorm van een lening worden verstrekt.
10 Zie KB 21 maart 1985, JABW 1985/202 en KB 28 april 1987, JABW 1987/277; HR 17 september 1993, NJ 1993, 737; conclusie A-G Moltmaker voor HR 21 april 1995, NJ 1995, 435 (in welke beide gevallen het ging om verhaal op nagekomen baten ingevolge art. 59 lid 2 (oud) resp. art. 58 lid 2 ABW).
11 HR 14 mei 1993, NJ 1993, 433; HR 25 juni 1993, JABW 1993, 199 (telkens: toepassing achteraf van de vrijlatingsfaciliteit van art. 11 BLN). Zie ook: losbladige ABW Verhaal V, aantek. 7 op art. 58 (oud).
12 Voor het vroegere recht: Rb Assen 24 september 1991, Prg 1991 nr. 3580.
13 Zie over deze problematiek: R. Stijnen in GS 7037 (1996) blz. 417 e.v.; Beschikking van de staatssecretaris van SZW 13 november 1986, Stcrt. 220, S&J 6-II (editie 1989, blz. 522), betreffende maatregelen bij (niet) geheel nakomen van rente- en aflossingsverplichtingen, ingevolge het Bijstandsbesluit zelfstandigen.
14 Wel rente: Rb Dordrecht 13 juli 1994, JABW 1995, 110 en 5 okt. 1994, JABW 1995, 124 (verhaal); Ktr. Utrecht 16 maart 1993, JABW 1993, 140. Geen rente: Ktr. Groningen 12 april 1988, JABW 1988, 296; Ktr. Groenlo 11 mei 1992, JABW 1992, 271 en 17 aug. 1993, JABW 1993, 224; Ktr. Arnhem 9 jan. 1992, JABW 1992, 56. Zie ook: losbladige ABW Verhaal I, rubriek 16 (proceskosten), aant. 1.
15 Bijv. HR 13 maart 1992, NJ 1993, 96 m.nt. HJS.
16 HR 22 mei 1936, NJ 1936, 1064; zie ook de noot van WHH onder 3, in NJ 1981, 153.
17 HR 13 maart 1992, NJ 1993, 96 m.nt. HJS.