HR, 24-03-2000, nr. C98/250HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5260
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-03-2000
- Zaaknummer
C98/250HR
- LJN
AA5260
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5260, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5260
ECLI:NL:PHR:2000:AA5260, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5260
- Vindplaatsen
JOL 2000, 175
NJ 2000, 356
RvdW 2000, 86
FJR 2000, 49
Uitspraak 24‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
24 maart 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/250HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr ir P.J.A. Prinsen,
t e g e n
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de vader - heeft bij exploit van 9 januari 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam. Na wijziging van eis heeft hij gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder te veroordelen tot het effectief voorbereiden van de minderjarigen op de na te melden afgifte, nakoming van de door het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 27 maart 1997 vastgestelde omgangsregeling door afgifte van de minderjarigen aan de vader, zulks op straffe van lijfsdwang voor de duur van één dag voor iedere keer, dat de moeder in gebreke blijft de minderjarigen af te geven dan wel effectief voor te bereiden.
De moeder heeft de vordering bestreden.
De President heeft na een tussenvonnis van 29 januari 1998 voor het horen van de gezinsvoogdes bij eindvonnis van 12 maart 1998 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen beide vonnissen heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 9 juli 1998 heeft het Hof het bestreden eindvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie zijn geboren [een zoon] op [geboortedatum] 1991, en [een dochter] op [geboortedatum] 1992. Na de beëindi-ging van de relatie in de zomer van 1992 -verblijven de kinde-ren bij de moeder, die het ouderlijk gezag over hen uitoefent.
(ii) Bij beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 5 sep-tember 1995 zijn de kinderen onder toezicht gesteld; deze on-dertoezichtstelling is nadien verlengd.
(iii) De vader heeft op 8 september 1994 verzocht een om-gangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen. Nadat dit verzoek bij beschikking van de Kinderrechter van 6 fe-bruari 1996 was afgewezen, heeft het Hof deze beschikking op het door de vader daartegen ingestelde hoger beroep bij be-schikking van 27 maart 1997 vernietigd en als volgt beslist:
"stelt met ingang van heden en voor de duur van een half jaar vast een omgangsregeling, inhoudende dat de vader en de kinderen eenmaal per veertien dagen anderhalf uur om-gang hebben, waarbij de plaats wordt bepaald in overleg met de Stichting interculturele Jeugdzorg Amster-dam (SiJA);
stelt vast met ingang van een half jaar na heden een om-gangsregeling, inhoudende dat de vader en de kinderen een-maal per veertien dagen een dag omgang hebben, waarbij de vader de kinderen haalt en brengt."
De beschikking van het Hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het door de moeder tegen die beschikking ingestelde cassatieberoep is ingetrokken.
(iv) De vader heeft deze beschikking op 16 april 1997 aan de moeder doen betekenen. Vervolgens heeft hij de moeder en de SiJA gedagvaard in kort ge-ding voor de President van de Recht-bank te Amsterdam; daarbij heeft hij gevorderd de moeder en de SiJA te veroordelen tot nakoming van de omgangsregeling op straffe van een dwangsom en - wat de moeder betreft - tevens op straffe van gijzeling. De President heeft bij vonnis van 10 juli 1997 de gevraagde voorziening afgewe-zen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
(v) In november 1997 is de RIAGG met speltherapie voor [de zoon] begonnen.
3.2 De vader heeft in het onderhavige kort geding, ingeleid bij dagvaarding van 9 januari 1998, wederom gevorderd, samen-gevat weergegeven, de moeder te veroordelen tot medewerking aan de door het Hof vastgestelde omgangsre-geling op straffe van lijfsdwang. De President heeft de gevraagde voorziening geweigerd. Het Hof heeft het vonnis van de President bekrach-tigd.
3.3 In rov. 4.4 van zijn arrest heeft het Hof omtrent de eer-ste appelgrief van de vader onder meer overwogen dat, voor zo-ver de vader zich met zijn stelling dat de omgangsregeling tot een resultaatsverbintenis leidt, op het standpunt stelt dat de opgelegde omgangsregeling moet worden afgedwongen ongeacht of dit in het belang is van de betrokken minderjarigen, dit standpunt wordt verworpen.
Het eerste middel klaagt dat het Hof aldus een onbegrijpe-lijke uitleg aan de stelling van de vader heeft gegeven, en dat de grief strekte ten betoge dat voor de rechter in kort geding, "voor wat betreft de verbindendheid van de omgangsre-geling", nog slechts ruimte bestaat om te onderzoeken of zich nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan dan wel of de bodem-rechter is uitgegaan van onjuiste gegevens die wetti-gen dat afgeweken moet worden van het oordeel van de bodem-rechter.
Het middel ziet eraan voorbij dat het bij een vordering tot het verbinden van dwangmiddelen aan een omgangsregeling niet gaat om een nieuwe beoor-deling van de omgangsregeling als zodanig, maar uitsluitend om de vraag of aan een vastgestelde en derhalve als gegeven te beschouwen omgangsregeling dwang-middelen moeten worden verbonden, waarbij het belang van het betrok-ken kind als maatstaf dient te worden gehanteerd (vgl. HR 26 januari 1996, nr. 15873, NJ 1996, 355).
Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het Hof dit in rov. 4.7 van zijn arrest heeft miskend en de omgangsregeling zelf opnieuw heeft beoordeeld, mist het feite-lijke grondslag. Het Hof heeft onderzocht of, gelet op het be-lang van de kinderen, het verbinden van dwangmiddelen aan de opge-legde omgangsregeling geïndiceerd is, en het heeft geoor-deeld dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Voor zover het middel dit oordeel be-strijdt, is het tevergeefs voorgesteld. Het oordeel geeft niet blijk van een on-juiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met een waardering van omstan-digheden van feitelijke aard dat het in cassatie voor het overige niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en, mede in aanmerking genomen dat het een kort geding betreft, voldoende gemotiveerd.
Het middel faalt. Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor aan-gehaalde ar-rest van 26 januari 1996 heeft overwogen, is weige-ring aan een omgangsrege-ling dwangmiddelen te verbinden niet in strijd met art. 8. Evenmin valt in te zien op welke gron-den - het middel noemt dergelijke gronden ook niet - een zodanige weigering een door art. 14 verboden onderscheid zou opleveren. Een en ander brengt mee dat ook van schending van art. 13 geen sprake is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 maart 2000.
Conclusie 24‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C98/250 Mr. Moltmaker
Omgangsregeling Conclusie inzake
Kort geding
Zitting 17 december 1999 [de vader]
tegen
[de moeder]
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten en procesgang
1.1 Aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest van het hof ontleen ik de volgende feiten. Eiser van cassatie (de vader) en verweerster in cassatie (de moeder) hebben een relatie gehad, waaruit twee thans nog minderjarige kinderen zijn geboren. Sedert de beëindiging van de relatie in de zomer van 1992 verblijven de kinderen bij de moeder, die het ouderlijk gezag uitoefent.
1.2 Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 5 september 1995 zijn de kinderen onder toezicht gesteld; sinds 1 februari 1997 is [gezinsvoogdes] gezinsvoogdes.
1.3 De vader heeft op 8 september 1994 verzocht een omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen. Dit verzoek is bij beschikking van 6 februari 1996 afgewezen. In het daartegen gerichte hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 27 maart 1997 de afwijzende beschikking vernietigd en een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat de vader en de kinderen gedurende een half jaar na de datum van de beschikking eenmaal per veertien dagen anderhalf uur omgang hebben, waarbij de plaats wordt bepaald in overleg met de Stichting interculturele Jeugdzorg (SiJA) en na afloop van dat half jaar eenmaal per veertien dagen een dag, waarbij de vader de kinderen haalt en brengt. De beschikking van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De moeder heeft van die beschikking beroep in cassatie ingesteld1.
1.4 De vader heeft de beschikking van 27 maart 1997 op 16 april 1997 aan de moeder doen betekenen. Vervolgens heeft hij de moeder en SiJa gedagvaard in kort geding voor de president van de rechtbank Amsterdam. Hij heeft gevorderd de moeder en SiJa te veroordelen tot nakoming van de omgangsregeling op straffe van dwangsom en wat de moeder betreft tevens op straffe van gijzeling.
1.5 De president heeft bij vonnis van 10 juli 1997 de gevraagde voorziening afgewezen. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
1.6 In november 1997 is de RIAGG met speltherapie voor het oudste kind begonnen.
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 9 januari 1998 heeft de vader wederom gevorderd de moeder te veroordelen tot medewerking aan de door het hof vastgestelde omgangsregeling op straffe van lijfsdwang. In een tussenvonnis heeft de president de zaak aangehouden voor het horen van de gezinsvoogdes [..]. In het eindvonnis van 12 maart 1998 heeft hij de gevraagde voorziening geweigerd.
1.8 De vader is van het vonnis van 12 maart 1998 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de president bekrachtigd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.4. De in de grief besloten liggende stelling van [de vader] dat hij recht heeft op omgang met zijn kinderen en dat op grond van de beschikking van het hof kan worden aangenomen dat zich - althans ten tijde van de uitspraak van het hof - niet een van de situaties voordeed waarin dit uitzondering zou lijden, is op zichzelf juist.
Voorzover hij zich echter, met zijn stelling dat de omgangsregeling tot een resultaatsverplichting leidt, op het standpunt stelt dat de opgelegde omgangsregeling moet worden afgedwongen, ongeacht of dit in het belang is van de betrokken minderjarigen, wordt dit verworpen.
De president heeft dan ook terecht - om zich een oordeel te kunnen vormen over het belang van de kinderen - een verhoor van de gezinsvoogdes wenselijk geacht. 4.5. (…) 4.6. Het hof gaat thans allereerst over tot de behandeling van de derde grief. Daarin bestrijdt [de vader], onder verwijzing naar hetgeen hij gesteld heeft in zijn eerste grief, het eindvonnis van 12 maart 1998. Het hof verstaat deze derde grief aldus dat [de vader] eveneens van mening is dat de president eveneens ten onrechte - mede op de door Otten verstrekte gegevens - tot zijn eindbeslissing is gekomen.
4.7. De grief kan niet slagen. Uit de door de gezinsvoogdes verstrekte inlichtingen en de overige ter beschikking staande gegevens is aannemelijk geworden dat de gespannen situatie tussen de ouders, die al geruime tijd bestaat en een zeer negatieve uitwerking op de (ontwikkeling van) [de zoon] heeft, nog niet in gunstige zin wijziging heeft ondergaan. Uit de voorhanden gegevens komt naar voren dat [de zoon] thans in de eerste plaats behoefte heeft aan rust, om te herstellen van de traumatiserende invloed die deze spanningen tussen zijn ouders op hem heeft gehad. Ook aan het hof komt het voor, dat daarmee een lange periode gemoeid zou kunnen zijn.
Aannemelijk is ook dat een gedwongen omgangsregeling niet tot die rust zal kunnen bijdragen, doch deze veeleer zal verstoren. De president is dus terecht tot het oordeel gekomen dat het verbinden van dwangmiddelen aan de opgelegde omgangsregeling niet geïndiceerd is.”
1.9 De vader heeft tegen het arrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld. De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens de vader is vervolgens nog gerepliceerd.
1 Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1 Middel I
2.1.1 Dit middel richt zich tegen rov. 4.4 van het arrest van het hof. Het middel bevat twee klachten.
De eerste klacht betreft ’s hofs volgens het middel onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van de vader. In tegenstelling tot wat het hof veronderstelt, heeft de vader zich niet op het standpunt gesteld dat de opgelegde omgangsregeling moet worden afgedwongen, ongeacht of dat in het belang van de betrokken minderjarigen is.
In de tweede klacht wordt betoogd, dat de afweging van de belangen van de kinderen al heeft plaatsgevonden bij het vaststellen van de omgangsregeling. De rechter in kort geding dient die afweging niet nogmaals te maken. Hij behoort uit te gaan van de veronderstelling dat het naleven van de omgangsregeling in het belang van de kinderen is. Zijn onderzoek behoort zich daarom te beperken tot een eventuele wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden ten tijde van de vaststelling van de omgangsregeling. Een en ander is door het hof miskend, aldus de klacht.
1. Het middel gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat het hof de omgangsregeling zelf opnieuw heeft beoordeeld. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de omgangsregeling enerzijds en de vordering tot het verbinden van dwangmiddelen aan die omgangsregeling anderzijds. Het hof heeft zich gesteld gezien voor de vraag of de vordering tot het opleggen van dwangsommen en lijfsdwang toewijsbaar was. Terecht heeft het hof bij de beantwoording van die vraag als criterium het belang van de kinderen gehanteerd (HR 26 januari 1996, NJ 1996,355). Daarbij verdient opmerking dat de bevoegdheid om dwangmiddelen op te leggen een discretionaire bevoegdheid is (HR 19 februari 1993, NJ 1993,624 m.nt. AHJS). De uitoefening daarvan is in cassatie in beginsel niet toetsbaar.
2. De afwijzing van de gevraagde voorziening is overigens niet onbegrijpelijk. De door het hof in zijn overwegingen (rov. 4.7) betrokken omstandigheden - de gespannen situatie tussen de ouders die een zeer negatieve uitwerking heeft op (de ontwikkeling van) het oudste kind - zijn daarvoor voldoende. Wat betreft de vordering tot het opleggen van lijfsdwang geldt bovendien dat toewijzing van een daartoe strekkende vordering aan de met gezag belaste ouder al snel in strijd met het belang van het kind zal zijn, nu de met gezag belaste ouder doorgaans de feitelijke zorg over het kind heeft en die niet zou kunnen uitoefenen indien lijfsdwang zou worden toegepast. Zie Personen- en familierecht (losbl.), art. 377a, aant. 6 en H. Lenters, Tenuitvoerlegging van lijfsdwang, FJR 1999, p. 97.
2.2 Middel II
2.2.1 Dit middel richt zich tegen de laatste volzin van rov. 4.7. Gesteld wordt, dat de beslissing van het hof in strijd is met de artikelen 1, 8, 13 en 14 EVRM omdat een recht op omgang dat niet gehandhaafd kan worden, geen positief recht is zoals bedoeld in het EVRM.
2.2.2 Het middel kan niet tot cassatie leiden. Weigering van het opleggen van dwangmiddelen teneinde een omgangsregeling af te dwingen is niet in strijd met art. 8 EVRM (HR 26 januari 1996, NJ 1996,355). Nog daargelaten dat de vader zich in de feitelijke instanties niet op art. 14 EVRM heeft beroepen, blijkt uit het cassatiemiddel niet waarom de vader dit artikel geschonden acht. Nu de door het EVRM gewaarborgde rechten van de vader door de weigering van de gevraagde voorziening niet zijn geschonden, kan er evenmin sprake zijn van schending van art. 13 EVRM.
II. Conclusie
De cassatiemiddelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.
In het door eiser overgelegde dossier trof ik een overzicht aan van tussen partijen aanhangige procedures. Uit dat overzicht blijkt dat het cassatieberoep is ingetrokken. Navraag bij de civiele administratie leerde dat het cassatieberoep inderdaad, op 25 november 1997, is ingetrokken.