HR, 17-03-2000, nr. R99/201HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5164
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-03-2000
- Zaaknummer
R99/201HR
- LJN
AA5164
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5164, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5164
ECLI:NL:PHR:2000:AA5164, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5164
- Wetingang
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JOL 2000, 158
NJ 2000, 312
RvdW 2000, 78
Uitspraak 17‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
17 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/201HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr A.M. van Kuijeren.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Dordrecht heeft op 3 september 1999 onder overlegging van een op 1 september 1999 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, de sociaal verpleegkundige en de vriendin van verzoeker op 13 september 1999 had gehoord en op 20 september 1999 de vader van verzoeker telefonisch had gehoord, heeft zij bij beschikking van 1 oktober 1999 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Dordrecht ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt primair de juistheid van de diagnose schizofrenie, doch tevergeefs. De vraag of deze diagnose juist is, zou een onderzoek van feitelijke aard vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarnaast bevat dit onderdeel een motiveringsklacht, inhoudende dat de in het dossier aanwezige gegevens voormelde diagnose niet kunnen dragen. Het dossier bevat echter een door een psychiater opgestelde geneeskundige verklaring met onder meer de thans door verzoeker bestreden diagnose (schizofrenie) en daarbij de aantekening dat zulks is bevestigd door een “second opinion” van het AZU, afdeling Psychiatrie, van 10 juni 1999. Tegen de achtergrond van deze verklaring is het geenszins onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker lijdende is aan schizofrenie. De enkele betwisting van deze diagnose door verzoeker, zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van verzoeker, noopte de Rechtbank niet haar beslissing nader te motiveren. De klacht faalt.
3.2 Onderdeel 2 keert zich met zowel een motiveringsklacht als een rechtsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de stoornis van verzoeker hem “gevaar doet veroorzaken om zichzelf”. Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat hij gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de gestelde aanwezigheid van gevaar dat zou kunnen voldoen aan de wettelijke bepalingen. Ten onrechte, aldus verzoeker, heeft de Rechtbank niet verduidelijkt, waarom dat verweer niet werd aanvaard. De rechtsklacht betreft onjuiste toepassing van het gevaarscriterium van art. 2 Bopz.
3.3 De Rechtbank heeft met betrekking tot het bestaan van gevaar overwogen:
“De kans is zeer groot dat, indien betrokkene niet de noodzakelijk geachte behandeling ondergaat, hij niet in staat is op een adequate wijze zelfstandig zijn leven in te richten. Er is gevaar voor zelfverwaarlozing, maatschappelijke teloorgang en zelfs suïcidegevaar, zoals in het afgelopen jaar en recenter - in het voorjaar - heeft plaatsgevonden”.
Hierin ligt besloten dat de Rechtbank het hiervoor onder 3.2 vermelde verweer heeft verworpen.
Oordelende als hiervoor is weergegeven, heeft de Rechtbank niet van een onjuiste opvatting omtrent het begrip “gevaar” in art. 2 Bopz blijk gegeven. De in onderdeel 2 vervatte rechtsklacht faalt derhalve.
3.4 Bij de beoordeling of de Rechtbank in het onderhavige geval in het licht van het gevoerde verweer kon volstaan met de hiervoor aangehaalde motivering, geldt het volgende. Verzoeker heeft in feitelijke aanleg gemotiveerd bestreden dat er sprake is van gevaar. De door hem erkende poging tot zelfmoord kenschetste hij als een schreeuw om aandacht. Op het punt van de maatschappelijke teloorgang en de zelfverwaarlozing heeft hij onder meer verklaard dat hij het gymnasium heeft voltooid, vrienden en een vriendin heeft en werk. Zijn raadsman heeft in de feitelijke instantie evenzo gesteld dat verzoeker zich goed staande houdt en dat er geen sprake is van gevaar in de zin van de Bopz. In de overige in het dossier aanwezige verklaringen, onder meer afkomstig van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de vader van verzoeker, wordt niet gepreciseerd voor welk gevaar nu eigenlijk moet worden gevreesd indien een voorlopige machtiging zou uitblijven. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft daarenboven nog verklaard dat met verzoeker, die naar blijkt uit het dossier op dat moment al zes maanden op basis van vrijwilligheid in een locatie van het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis “De Grote Rivieren” verbleef, niet viel samen te werken en dat hij, verzoeker, voor de keus is gesteld, of behandeld te worden of weg te moeten. In de geneeskundige verklaring wordt het gevaar van zelfdoding vermeld doch uit de door de Rechtbank gebezigde formulering blijkt dat suïcidegevaar niet als een zelfstandige grond voor het verlenen van de machtiging is gezien, doch slechts in combinatie met het gevaar voor zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang.
Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat zonder nadere redengeving, welke ontbreekt, voldoende duidelijk is wat de Rechtbank bij de verwerping van het onder 3.2 weergegeven verweer voor ogen heeft gestaan en waarop zij zulks heeft gegrond. De beslissing van de Rechtbank is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit onderdeel treft derhalve doel.
3.5 De onderdelen 3 en 4 behoeven geen behandeling nu de beschikking zal worden vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Dordrecht van 1 oktober 1999;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 maart 2000.
Conclusie 17‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
R 99/201 HR Mr. Langemeijer
Parket, 14 januari 2000 Conclusie inzake:
[verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
In deze Bopz-zaak wordt een voorlopige machtiging met motiveringsklachten bestreden. Daarnaast gaat het om de gevolgen van de overschrijding van de beslissingstermijn van art. 9 lid 1 Bopz.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 3 september 1999 heeft de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht bij de rechtbank aldaar een vordering ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 2 Bopz). Daarbij heeft de officier van justitie een op 1 september 1999 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur Van Bennekom overgelegd.
1.2. De rechtbank heeft op 13 september 1999 betrokkene, diens raadsman, de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de vriendin van betrokkene gehoord. Op 20 september 1999 heeft de rechtbank telefonisch de vader van betrokkene gehoord. Op het verslag van dat verhoor heeft de raadsman bij fax d.d. 27 september 1999 gereageerd.
1.3. De rechtbank heeft de gevorderde machtiging bij beschikking van 1 oktober 1999 verleend. Betrokkene heeft tegen die beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I van het cassatiemiddel bestrijdt primair de juistheid van de diagnose schizofrenie. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden: cassatie is uitsluitend mogelijk op de gronden, genoemd in art. 99 R.O. Of deze diagnose juist is zou een feitelijk onderzoek vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarnaast wordt in het middel betoogd dat de in het dossier aanwezige gegevens de vaststelling van schizofrenie niet kunnen dragen, terwijl de rechtbank evenmin aangeeft dat er sprake is van een andere geestesstoornis. Naar aanleiding van deze motiveringsklacht het volgende.
2.2. De rechtbank baseert haar oordeel dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (schizofrenie) kennelijk op de geneeskundige verklaring, waarin deze diagnose met zoveel woorden wordt gesteld. Betrokkene voert aan dat schizofrenie een diagnose is welke eerst na afloop van een langdurige observatie of op basis van bekendheid met betrokkene over een periode van meerdere jaren kan en mag worden gesteld. Deze stelling is bij de rechtbank niet aangevoerd, zodat de rechtbank geen aanleiding had in de motivering hierop in te gaan. Overigens behelst deze stelling niet een voor de rechter bindende regel, noch een feit waarvan in cassatie kan worden uitgegaan. De geneeskundige verklaring maakt gewag van diverse symptomen waarop de eigen waarneming van de psychiater is gebaseerd. Voorts wordt in de geneeskundige verklaring en in het verhoor van betrokkene melding gemaakt van een Asecond opinion@ van psychiater M.M.J. van Veelen van het Academisch ziekenhuis Utrecht d.d. 10 juni 1999. Deze schrijft onder meer:
ADe familieanamnese is voor zover bekend met name belast voor affectieve stoornissen. Diagnostisch lijken de klachten van patiënt veeleer te passen bij schizofrenie van het paranoïde type, met name door de knik in de levenslijn en het verminderd functioneren. Affectieve symptomen lijken anderszins wel een grote rol te spelen. Patiënt zelf herkent duidelijke depressieve klachten doch kan zich niet verenigen met de mening dat lichamelijke klachten op een waan c.q. waanwaarneming berusten. Om deze reden en uit angst voor verlies van Aeigenheid@ en controle heeft patiënt bezwaar tegen het gebruik van antipsychotische medicatie. Wel zou hij voor antidepressieve medicatie voelen. Besproken werd met patiënt dat mijns inziens antipsychotica toch geïndiceerd zijn (Y).@ (blz. 3).
Hoewel Van Veelen (Alijken te passen@) zich minder stellig uitdrukt dan Van Bennekom, is tegen de achtergrond van deze informatie geenszins onbegrijpelijk dát en waarom de rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (schizofrenie). Bij de mondelinge behandeling heeft betrokkene te kennen gegeven het met deze diagnose niet eens te zijn. Deze enkele betwisting noopte de rechtbank niet haar andersluidende beslissing nader te motiveren. Afgaand op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, is van de zijde van betrokkene niet om een (nieuwe) contra-expertise gevraagd. Onderdeel I faalt.
2.3. Onderdeel II heeft betrekking op het oordeel dat de stoornis van betrokkene hem Agevaar doet veroorzaken om zichzelf@. Het onderdeel bevat een motiveringsklacht: de rechtbank heeft ten onrechte niet verduidelijkt waarom het gevoerde verweer niet werd aanvaard. Daarnaast bevat het een rechtsklacht over een onjuiste toepassing van het gevaarscriterium van art. 2 Wet Bopz (blz. 3 cassatieverzoekschrift).
2.4. De rechtbank heeft het gevaar aldus toegelicht:
ADe kans is zeer groot dat, indien betrokkene niet de noodzakelijk geachte behandeling ondergaat, hij niet is staat is op een adequate wijze zelfstandig zijn leven in te richten. Er is gevaar voor zelfverwaarlozing, maatschappelijke teloorgang en zelfs suïcidegevaar, zoals in het afgelopen jaar en recenter B in het voorjaar B heeft plaatsgevonden.@
2.5. De klacht over de onjuiste toepassing van het gevaarscriterium is in vier subonderdelen uitgewerkt. De subonderdelen a, b en c bestrijden dat hier sprake is van gevaar voor betrokkene zelf. Van maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing zou geen sprake zijn. Integendeel heeft betrokkene, volgens het middel, zich in het verleden zelfstandig weten te handhaven, in zijn primaire levensbehoeften kunnen voorzien, had hij contacten en beschikte hij ten tijde van de behandeling van de vordering door de rechtbank over werk. Volgens betrokkene is een gedwongen opname disproportioneel.
2.6. Onder Agevaar@ begrijpt art. 1 Bopz: gevaar voor een of meer personen B degene die het gevaar veroorzaakt daaronder begrepen B of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Een gevaar voor zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang kan onder zodanig gevaar worden begrepen1. De vaststelling van dit gevaar en de beoordeling van de proportionaliteit zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De juistheid van de vaststelling en beoordeling vergt een onderzoek van feitelijke aard en kan daarom niet in cassatie worden getoetst. Blijft de vraag of de rechtbank in haar redengeving voldoende heeft aangeduid waaruit het gevaar bestaat. Een in algemene bewoordingen luidende motivering voldoet slechts aan de eis van de wet indien uit de inhoud van de stukken, daaronder begrepen het proces-verbaal van verhoor, zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan. Waar het op aankomt is, of uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking zelf met een summiere motivering wordt volstaan2.
2.7. De rechtbank moest oordelen naar de actuele toestand. Betrokkene heeft in feitelijke aanleg met klem bestreden dat er sprake zou zijn van gevaar. Zoals het middel aangeeft, heeft betrokkene tegenover de rechtbank erop gewezen dat hij van zijn 17e tot zijn 25e zelfstandig heeft gewoond en een jaar bij zijn vader, dat hij, nu hij niet meer bij zijn vader terecht kan, in Utrecht wil gaan wonen, dat hij sinds kort werk heeft en heus wel vrienden heeft. In de faxbrief van de raadsman d.d. 27 september 1999 is nogmaals uitdrukkelijk betwist dat er sprake zou zijn van Agevaar@ in de zin van de Bopz. Op dit verweer is de rechtbank in haar beschikking niet verder ingegaan dan hierboven geciteerd. In de geneeskundige verklaring, de verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de verklaring van de vader van betrokkene komt weliswaar tot uitdrukking dat betrokkene niet langer bij zijn vader onderdak vindt, dat ziekte-inzicht ontbreekt, dat betrokkene behandeling (i.h.b. medicatie) nodig heeft en dat hij zich niet aan afspraken houdt, maar wordt op geen enkele wijze gepreciseerd voor welk gevaar nu eigenlijk moet worden gevreesd indien een voorlopige machtiging zou uitblijven. In de geneeskundige verklaring wordt in algemene bewoordingen gesproken over Amaatschappelijk verder afglijden@, Azwerven@ en Azelfverwaarlozing@, maar de gevolgen daarvan voor betrokkene worden niet aangegeven. Een zwervend bestaan op zichzelf rechtvaardigt nog geen machtiging tot opname, net zo min als iedere vorm van zelfverwaarlozing (m.b.t. dit laatste kan bijv. onderscheid worden gemaakt naar de mate waarin de verwaarlozing de gezondheid bedreigt)3.
2.8. Nu zou gezegd kunnen worden dat omtrent de ziekte schizofrenie al zoveel bekend is, dat de noodzaak van behandeling door medicatie (en de noodzaak van een opname om een regelmatige behandeling te verzekeren), maar weinig toelichting behoeft4. Toch zou ik in dit geval, waar de aanwezigheid van gevaar gemotiveerd is bestreden, een standaardmotivering als onvoldoende willen aanmerken. Betrokkene verbleef op vrijwilige basis in het ziekenhuis. De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige heeft ter terechtzitting verklaard dat met betrokkene niet samen te werken viel en dat betrokkene voor de keus is gesteld: Aof wij behandelen hem, of hij moet weg@. Bij een dergelijk conflict is er voor de rechter in het algemeen al reden om extra kritisch te kijken naar de noodzaak van een rechterlijke machtiging. Daarbij komt dat de opsteller van de geneeskundige verklaring en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige zich gesteld zagen voor de moeilijkheid dat eerdere pogingen tot behandeling van de betrokkene waren mislukt en sedertdien Aweinig tot geen zicht op zijn functioneren bestaat@5. Waarschijnlijk is dit beperkte zicht op het functioneren van betrokkene buiten de kliniek er de oorzaak van, dat het dossier weinig of geen Asprekende feiten@ in de zin van bovengenoemde jurisprudentie bevat. In een dergelijk geval, wanneer de feiten in de gedingstukken (noodgedwongen) te weinig sprekend zijn, is het de taak van de rechtbank hiernaar onderzoek te doen en in de beschikking aan te geven waarom voor gevaar gevreesd moet worden. Dat is hier onvoldoende gebeurd.
2.9. Subonderdeel d bestrijdt dat er sprake is van suïcidegevaar. De geneeskundige verklaring vermeldt hierover (sub 5): ABetrokkene is af en toe suïcidaal als gevolg van desillusie en machteloosheid@. Het verslag van de s.p.v. vermeldt:
AIn het verleden heeft cliënt, als hij in het nauw kwam, al eerder geen andere opties dan suïcide-intenties gezien. Dit zal vermoedelijk in de toekomst weer gebeuren i.v.m. de grote lijdensdruk over hypochondrische wanen en isolement.@
Betrokkene heeft tijdens zijn verhoor deze suïcide-intentie verklaard als een Aschreeuw om aandacht@. Op zich was dus voor ieder duidelijk wat de rechtbank met het suïcidegevaar heeft bedoeld. De door de rechtbank gebezigde formulering wijst echter erop dat de rechtbank het suïcidegevaar niet als een zelfstandige grond voor het verlenen van de machtiging heeft gezien, maar slechts in combinatie met het gevaar van zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang. In dit laatste opzicht schiet de motivering tekort, omdat uit de beschikking onvoldoende duidelijk wordt welk gevaar de rechtbank voor ogen heeft gestaan. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onderdeel II slaagt.
2.10. Onderdeel III klaagt over het oordeel van de rechtbank dat Aonvoldoende sprake [is] van bereidheid tot het doen voortduren van het verblijf in een psychiatrische inrichting@ (zie art. 2, lid 3 onder a, Bopz). In het onderdeel wordt de juistheid van deze vaststelling betwist.
2.11. De beoordeling of een feitelijke vaststelling als deze juist is, vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. De klacht kan daarom niet tot cassatie leiden. Over de motivering wordt niet geklaagd. Ten overvloede merk ik op dat een bereidheid om het psychiatrisch ziekenhuis als slaapadres te benutten, niet voldoende is. Een weigering om mee te werken aan de door het ziekenhuis geboden behandeling die noodzakelijk is om het gevaar af te wenden kan grond opleveren voor het oordeel dat de nodige bereidheid ontbreekt6.
2.12. Onderdeel IV klaagt dat de beschikking van de rechtbank niet is gegeven binnen de termijn van drie weken na het instellen van de vordering. Bij gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande onderdelen, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Over deze klacht is het volgende op te merken. De vordering is op 3 september 1999 ingediend. Ingevolge art. 9, eerste lid, Bopz had de rechtbank uiterlijk op 24 september 1999 haar beschikking moeten geven: betrokkene verbleef ten tijde van de rechtbankbeslissing in het psychiatrisch ziekenhuis. De termijn is dus overschreden. De termijnoverschrijding houdt kennelijk verband met de omstandigheid dat de rechtbank, zoals aangekondigd, de vader van betrokkene op 20 september 1999 telefonisch heeft gehoord. Diens verklaring is voor commentaar toegestuurd aan de raadsman van betrokkene, die op 27 september 1999 heeft gereageerd.
2.13. Op het overschrijden van de beslissingstermijn van art. 9 lid 1 Bopz stelt de wet
niet de sanctie van nietigheid van de beschikking. Aan een patiënt op wie hoofdstuk II Bopz toepassing heeft gevonden, d.w.z. aan een onvrijwillig opgenomen patiënt, verleent de geneesheer-directeur ontslag in de gevallen, bedoeld in art. 48 lid 1 Bopz, tenzij de voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van bereidheid daartoe. Van een inbewaringstelling (art. 20 e.v. Bopz) blijkt uit het dossier niet; kennelijk verbleef betrokkene vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis7. De problematiek, welke zich heeft voorgedaan rond de overschrijding van de beslissingstermijn van art. 17 Bopz (de machtiging tot voortgezet verblijf; is bij termijnoverschrijding sprake van vrijwillig of onvrijwillig verblijf?) kan in deze zaak buiten beschouwing blijven8.
2.14. Betrokkene stelt thans dat de sanctie op de termijnoverschrijding dient te zijn dat de tijd, gelegen tussen enerzijds het moment waarop volgens de wet uiterlijk beslist had moeten worden (24 september 1999) en anderzijds de datum van de beschikking (1 oktober 1996) of, beter, de datum waarop de beslissing ter kennis van zijn raadsman werd gebracht (7 oktober 1999), in mindering gebracht behoort te worden op de maximale geldigheidsduur van de machtiging.
2.15. De voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na dagtekening, onverminderd het bepaalde in de art. 48 en 49 Wet Bopz (zie art. 10 lid 4 Wet Bopz, zoals gewijzigd bij de wet van 10 april 1997, Stb. 271). De rechtbank heeft de geldigheidsduur op de volle zes maanden bepaald. Nu in HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB (rov. 3.5.2) ten aanzien van de verwante regel in art. 17 Bopz is uitgemaakt dat de rechter bij de bepaling van de geldigheidsduur rekening kán houden met het aantal dagen waarmee de termijn overschreden is, maar daartoe niet verplicht is, en de rechter dit oordeel niet ongevraagd behoeft te motiveren, kan in de onderhavige zaak dezelfde koers worden gevaren. Onderdeel IV leidt in deze opvatting niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Dordrecht ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Laurs (red.), Handboek Opneming en verblijf, aant. 3.4.3 en 3.4.4 op art. 2 Bopz (Dijkers).
2 Vgl. HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221, m.nt. JdB; Handboek opneming en verblijf, aant. 2.5.4. bij art. 78 Bopz (Dijkers).
3 In bijv. HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221, was het gevaar van zelfverwaarlozing plastisch omschreven. NB: in de geneeskundige verklaring, punt 5, wordt ook gesproken van overlast voor anderen, maar dáárop is de beschikking van de rechtbank niet gegrond.
4 Ook het Handboek Opneming en verblijf, aant. 3.4.3, wijst op de bijzondere positie van schizofrenie.
5 Aldus het Averslag periode opname Wijnkoperstraat@ van de s.p.v.
6 HR 7 april 1995, NJ 1995, 616; HR 6 februari 1998, NJ 1998, 302; HR 27 november 1998, nr. R 98/142 (n.g.).
7 De vrijwilligheid van het verblijf volgt ook uit blz. 7 van het cassatieverzoekschrift.
8 HR 16 december 1994, NJ 1995, 302, m.nt. JdB; HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618, m.nt. JdB; HR 24 mei 1996, nr. 8830 R 96/37 (n.g.). Zie ook: HR 4 november 1994, NJ 1995, 126 (rov. 3.7); Handboek opneming en verblijf, aant. 2.5 bij art. 9 Bopz en aant. 5 bij art. 17 (Dijkers).