HR, 21-01-2000, nr. R99/172HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4428
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-2000
- Zaaknummer
R99/172HR
- LJN
AA4428
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4428, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4428
ECLI:NL:PHR:2000:AA4428, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4428
- Wetingang
art. 1 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 16 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 1 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 16 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JOL 2000, 33
NJ 2000, 191
RvdW 2000, 25
Uitspraak 21‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
21 januari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/172HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch heeft op 23 juli 1999 onder overlegging van een op 22 juli 1999 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
Nadat de Rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, de behandelend arts en de drie kinderen van verzoekster op 9 augustus 1999 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 9 augustus 1999 de voorlopige machtiging verleend.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De onder 1 vermelde vordering is ingediend in een periode waarin verzoekster krachtens een machtiging tot voortzet-ting van de inbewaringstelling was opgenomen in het Carolus Liduina Ziekenhuis, afdeling psychiatrie, te 's-Hertogen-bosch.
Op de bij de vordering overgelegde geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 16 lid 1 Bopz is onder de gegevens van de geneesheer-directeur die de verklaring afgeeft de naam A. Beeftink vermeld. De verklaring is niet door de geneesheer-directeur ondertekend, maar "voor deze" door een persoon, aangeduid als "psychiater".
3.2 Voor zover het middel betoogt dat uit de stukken niet blijkt dat Beeftink geneesheer-directeur is van het zieken-huis waar verzoekster verblijft, kan op dat betoog geen acht worden geslagen, nu dit voor de Rechtbank niet is aangevoerd en een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.3 De Rechtbank heeft in haar beschikking vermeld dat de raadsman van verzoekster als formeel bezwaar heeft aange-voerd: "ondertekening van de geneeskundige verklaring door een niet tot tekening bevoegde". De Rechtbank heeft dit bezwaar gepasseerd op de grond dat "bij verdere navraag klaarblijke-lijk de ondertekenaar is gemandateerd door de tot tekening bevoegde".
Het middel klaagt dat dit oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is. Het strekt ten betoge dat de aan de Rechtbank overgelegde geneeskundige verklaring niet kan worden aangemerkt als een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin verzoek-ster is opgenomen, en derhalve niet voldoet aan het voor-schrift van art. 16 lid 1 Bopz.
3.4 Gelet op de van de zijde van de regering vermelde redenen voor het voorschrijven van een verklaring van de geneesheer-directeur, moet aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 Bopz de eis worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring (HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715-723). In dit verband moet volgens art. 1 lid 3 onder "geneesheer-directeur" mede worden verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis. Als geneesheer-directeur moet ook worden aangemerkt de arts die volgens een binnen het zie-kenhuis geldende regeling tot vervanging van de geneesheer-directeur als waarnemend geneesheer-directeur de functie van de geneesheer-directeur uitoefent (HR 31 mei 1996, nr. 8822, NJ 1997, 36).
De aard van de in de Wet Bopz aan de geneesheer-direc-teur toegekende bevoegdheid tot en verantwoordelijkheid voor het verstrekken van geneeskun-dige verklaringen verzet zich evenwel tegen het door de geneesheer-directeur verle-nen van mandaat aan anderen tot het in zijn naam onderteke-nen van zodanige geneeskundige verklaringen.
De desbetreffende klacht van het middel is gegrond. De Rechtbank heeft ten onrechte voldoende geacht dat "de ondertekenaar is gemandateerd door de tot tekening bevoeg-de".
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 augustus 1999;
verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behan-deling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Fleers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 21 januari 2000.
Conclusie 21‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Mr. Hartkamp
nr. R99/172HR Conclusie inzake
Parket, 10 december 1999 [Verzoekster]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1) Op 23 juli 1999 heeft de Officier van Justitie in het arrondissement ’s-Hertogenbosch een vordering ingesteld bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) in een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij heeft de Officier van Justitie een op 23 juli 1999 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring overgelegd.
De rechtbank heeft op 9 augustus 1999 [verzoekster], alsmede de behandelaar N. Schiemanck en de drie kinderen van [verzoekster] in tegenwoordigheid van de raadsman van [verzoekster] gehoord.
De rechtbank heeft de voorlopige machtiging bij beschikking van 9 augustus 1999 verleend.
[Verzoekster] heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig1 cassatieberoep ingesteld.
Bespreking van het cassatiemiddel
2) Het cassatiemiddel klaagt erover dat de overgelegde geneeskundige verklaring (ten aanzien van de ondertekening daarvan door de geneesheer-directeur) niet voldoet aan de vereisten die de Wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) daaraan stelt. [Verzoekster] acht onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat de geneeskundige verklaring afkomstig is van A. Beeftink, de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar [verzoekster] verblijft,1 die [verzoekster] heeft onderzocht. Daartoe heeft [verzoekster] in cassatie aangevoerd dat:
uit de gedingstukken niet volgt dat Beeftink geneesheer-directeur is van het ziekenhuis waar [verzoekster] verblijft.
de geneeskundige verklaring ten onrechte niet is ondertekend door de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar [verzoekster] verblijft, maar door een daartoe niet bevoegde psychiater, die [verzoekster] heeft onderzocht.
3) De Officier van Justitie heeft de vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging ingediend op het moment dat [verzoekster] was opgenomen krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Krachtens art. 31 Bopz is in dergelijke situaties (onder andere) art. 16 Bopz van overeenkomstige toepassing. Deze bepaling eist van de Officier van Justitie het overleggen van een verklaring van de geneesheer-directeur (zie voor degenen die voor de toepassing van de Wet Bopz mede als geneesheer-directeur worden beschouwd, art. 1, derde lid Wet Bopz) alsmede een behandelingsplan. Zie P.J.H. Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 3.2.4.e bij art. 5 Bopz. In de door de Officier van Justitie overgelegde geneeskundige verklaring staat onder punt 2 vermeld dat Beeftink de geneesheer-directeur is die de verklaring afgeeft. [Verzoekster] heeft blijkens de beschikking van de rechtbank in feitelijke instanties slechts aangevoerd dat degene die de geneeskundige verklaring heeft ondertekend daartoe niet bevoegd was aangezien deze geen geneesheer-directeur is. [Verzoekster] heeft niet betwist dat Beeftink geneesheer-directeur is van het ziekenhuis waar zij verblijft. De rechtbank mocht er derhalve in haar beschikking van uit gaan dat Beeftink geneesheer-directeur is van het ziekenhuis waar [verzoekster] is opgenomen, zonder dit nader te motiveren. Vgl. Handboek opneming en verblijf, aant. 2.8. bij art. 1 Bopz en HR 18 november 1994, NJ 1995, 262.
Ook in cassatie moet daarvan worden uitgegaan. In zoverre faalt het cassatiemiddel.
4) [Verzoekster] heeft - voor zover het middel beoogt daarover te klagen - hoe dan ook geen belang bij haar klacht dat zij niet door de geneesheer-directeur is onderzocht. Indien, zoals in deze zaak, een verklaring van een geneesheer-directeur is vereist, mag de geneesheer-directeur zelf als behandelend arts de betrokkene onderzoeken en de verklaring opstellen en ondertekenen, maar hij mag dit onderzoek ook aan een andere psychiater overlaten en slechts zijn handtekening onder het ingevulde formulier zetten. Zie Handboek opneming en verblijf, aant. 5.2. op art. 5 Bopz; HR 1 juli 1994, NJ 1994, 719/720 en 723 m.nt. JdB onder HR 1 juli 1994, NJ 1994, 723 en HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 33.
Aangezien [verzoekster] terecht heeft opgemerkt dat de geneeskundige verklaring niet door Beeftink is ondertekend maar namens deze, gaat het thans alleen nog om de vraag of degene die de verklaring wél ondertekende, daartoe bevoegd was. Alleen dan kan de verklaring immers worden beschouwd als een verklaring van geneesheer-directeur Beeftink.
5) Allereerst dient dan de vraag te worden beantwoord of de bevoegdheid die art. 16 Bopz toekent aan de geneesheer-directeur ook namens deze door een ander mag worden uitgeoefend. Mag de geneesheer-directeur zijn bevoegdheid mandateren? Het ligt voor de hand de vraag of de geneesheer-directeur zijn bevoegdheid op grond van art. 16 Bopz kan mandateren naar analogie van het bestuursrecht te beoordelen. Zie Handboek opneming en verblijf, aant. 2.5. en 2.6. bij art. 1 Bopz. De Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) staat mandatering toe, wanneer het wettelijk voorschrift waarin de bevoegdheid is gegeven en ook de aard van de bevoegdheid zich daar niet tegen verzetten.3
De tekst van art. 16 Bopz verzet zich niet tegen mandatering. Ten aanzien van de aard van de bevoegdheid kan het volgende worden vermeld. Art. 16 Bopz verleent de bevoegdheid tot het afgeven van een geneeskundige verklaring aan de geneesheer-directeur om de volgende redenen:
“De eindbeoordeling van de stoornis en de gevaarlijkheid als gevolg van de stoornis, is bij de geneesheer-directeur en niet bij de behandelend arts gelegd, omdat de eerstgenoemde de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de situatie in het ziekenhuis. Tevens wordt op deze wijze een eenduidige beoordeling per ziekenhuis bevorderd.”4
Indien de wijze waarop de bevoegdheid is gemandateerd er niet aan in de weg staat dat de geneesheer-direceur zijn verantwoordelijkheid voor de situatie in het ziekenhuis op adequate wijze invulling kan geven en een eenduidige beoordeling per ziekenhuis blijft gewaarborgd, lijkt mandatering van die bevoegdheid derhalve geoorloofd. Vgl. Handboek Algemene Wet Bestuursrecht, dl. 3, commentaar bij art. 10:3 Awb, blz. 1 (Bröring); Handboek opneming en verblijf, aant. 2.6. bij art. 1 Bopz.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat aan de verklaring als bedoeld in art. 16, eerste lid Bopz de eis moet worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud daarvan (HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715-723 m.nt. JdB onder 723). De Boer leidt in zijn noot onder NJ 1994, 723 uit dit oordeel af dat de Hoge Raad mandatering door de geneesheer-directeur van zijn bevoegdheid ex art. 16 Bopz niet geoorloofd acht. Ik deel deze mening niet. De Hoge Raad heeft zijn oordeel geformuleerd in zaken waarin erover werd geklaagd dat de verklaring niet door de geneesheer-directeur, maar door de behandelend psychiater - in een aantal gevallen door middel van een stempel van de handtekening van de geneesheer-directeur - was ondertekend. De vraag in hoeverre de geneesheer-directeur zijn bevoegdheid door anderen onder zijn verantwoordelijkheid kan laten uitoefenen, was hier echter niet aan de orde. De Hoge Raad heeft m.i. slechts ongeoorloofd geacht dat behandelend psychiaters - al dan niet met gebruikmaking van een handtekeningstempel van de geneesheer-directeur - de verantwoordelijkheid voor de geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur overnemen; niet dat de geneesheer-directeur zijn bevoegdheid onder zijn verantwoordelijkheid door anderen laat uitoefenen.5 Deze jurisprudentie staat dus m.i. niet in de weg aan de mogelijkheid van mandatering van de bevoegdheid van de geneesheer-directeur ex art. 16 Bopz.
Uit jurisprudentie blijkt voorts dat Hoge Raad wel toestaat dat een waarnemend geneesheer-directeur de verklaring ondertekent (HR 31 mei 1996, NJ 1997, 36 m.nt. JdB). Dit is echter iets anders dan mandatering, aangezien de waarnemend geneesheer-directeur niet door de geneesheer-directeur bevoegdheden krijgt toebedeeld, maar door het ziekenhuisbestuur.
6) De Hoge Raad neemt aan dat uit het besluit zelf in beginsel niet hoeft te blijken dat degene die het besluit namens het bestuursorgaan heeft ondertekend daartoe bevoegd was (HR 26 januari 1990, NJ 1990, 329 en HR 20 oktober 1992, NJ 1994, 705 m.nt. MS). Bij betwisting, zoals in casu, dient de rechter echter wel aan te geven op grond waarvan hij aanneemt dat degene die de geneeskundige verklaring ondertekende, daartoe bevoegd was (HR 18 november 1994, NJ 1995, 262, met name rov. 3.1.2). De rechtbank heeft naar aanleiding van het verweer van [verzoekster] dat degene die de geneeskundige verklaring heeft ondertekend, daartoe niet bevoegd was, overwogen dat “bij verdere navraag klaarblijkelijk de ondertekenaar is gemandateerd door de tot tekening bevoegde”. Kennelijk heeft de rechtbank onderzocht of de ondertekenaar namens de geneesheer-directeur de geneeskundige verklaring mocht ondertekenen. De rechtbank heeft echter niet aangegeven op grond waarvan zij kon aannemen dat degene die de verklaring ondertekende daartoe bevoegd was. Dit had zij, gezien het verweer van [verzoekster] op dit punt, wel moeten doen. De beschikking is derhalve onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slaagt het cassatiemiddel.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
De termijn is twee maanden (artikel 426, eerste lid Rv.). Deze liep af op 9 oktober 1999, een zaterdag, zodat deze ingevolge artikel 1, eerste lid Algemene termijnenwet is verlengd tot en met maandag 11 oktober 1999.
2 Het Carolus-Liduina Ziekenhuis. De in eerste aanleg met betrekking tot het Ziekenhuis Reinier van Arkel overgelegde stukken zijn dus irrelevant.
3 Zie hoofdstuk 10 van de AWB, in werking getreden op 1 januari 1998. Dit hoofdstuk van de AWB was voornamelijk een kwestie van codificatie van de literatuur en heersende jurisprudentie; zie Handboek Algemene Wet Bestuursrecht, dl. 3, commentaar bij hoofdstuk 10 AWB, Inleiding, blz. 4 (Bröring).
4 Nadere memorie van antwoord, TK 1979/1980, 11 270, nr, 12, blz, 43, onder meer geciteerd in HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715-723, m. nt. JdB onder 723.
5 Zie art. 10:2 Awb: een door een gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van mandaatgever; Handboek opneming en verblijf, aant. 2.5. en 2.6. bij art. 1 Bopz.