HR, 12-11-1999, nr. C98/092HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3368
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-11-1999
- Zaaknummer
C98/092HR
- LJN
AA3368
- Roepnaam
Cape May
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3368, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3368
ECLI:NL:PHR:1999:AA3368, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3368
- Wetingang
art. 30 Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten
art. 30 Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten
- Vindplaatsen
NJ 2001, 567 met annotatie van P. Vlas
Uitspraak 12‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Arrest
in de zaak van:
DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA,
gevestigd te Washington DC, USA,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon HAVENSCHAP DELFZIJL/EEMSHAVEN,
gevestigd te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr S.V. Langeveld.
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: het
Havenschap - heeft bij exploit van 22 november 1991 eiseres tot cassatie – verder te noemen: de VS - gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd de VS te veroordelen om aan het Havenschap te voldoen een bedrag van ƒ 104.250,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1991, althans vanaf de dag van deze dagvaarding.
De VS heeft bij incidentele conclusie, houdende exceptie van onbevoegdheid, geconcludeerd dat de Rechtbank zich onbevoegd zal dienen te verklaren van de onderhavige vordering kennis te nemen.
Bij conclusie van antwoord in het incident heeft het Havenschap de exceptie van onbevoegdheid bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 29 juli 1994 in het incident zich bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit in het incident gewezen vonnis heeft de VS hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 10 december 1997 heeft het Hof in het bevoegdheidsincident het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de VS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Havenschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De VS is eigenares van het onder Amerikaanse vlag varende zeemotorschip “Cape May”.
(ii) Dit schip heeft door bemiddeling van een particuliere agent in november 1990 ligplaats gekozen in de Eemshaven, zulks op de voorwaarden die zijn neergelegd in een door het Havenschap opgesteld stuk gedateerd 5 november 1990, welk stuk aan de zijde van de VS voor akkoord is ondertekend door Wijnne en Barends B.V. namens of ten behoeve van OMI Corporation te New York.
(iii) De “Cape May” heeft in november en december 1990 afgemeerd gelegen in de Eemshaven.
(iv) Bij het aan boord brengen van boiler tubes is een aantal van deze tubes overboord gevallen. Het Havenschap is betrokken geweest bij de berging van deze tubes en heeft daarvoor kosten gemaakt.
(v) In de periode van 10 tot 12 december 1990 is de “Cape May” in de Eemshaven een aantal keren losgeslagen en op drift geraakt. Het schip is hierbij in aanvaring gekomen met aan het Havenschap toebehorende kademuren. Hierdoor is schade ontstaan.
(vi) Het Havenschap vordert van de VS vergoeding van de hiervoor onder (iv) en (v) vermelde schadeposten, door het Havenschap begroot op ƒ 104.250,50 in totaal.
3.2 Nadat het Havenschap de VS op de voet van art. 126 lid 3 Rv. had gedagvaard en de hiervoor onder 1 vermelde vordering had ingesteld, heeft de VS bij incidentele conclusie de onbevoegdheid van de Rechtbank ingeroepen, daartoe primair aanvoerende dat aan de VS immuniteit van jurisdictie toekomt omdat:
- de “Cape May” ten tijde van de schadevoorvallen behoorde tot de “Ready Reserve Force Vessels” van de marine van de VS en als zodanig was ingezet in het kader van de ingevolge resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gevoerde militaire operaties “Desert Shield” en “Desert Storm”;
- de “Cape May” zich in de Eemshaven bevond om militaire goederen in te nemen, die naar het Golfgebied moesten worden vervoerd;
- het schip op grond van Naval Warfare Publication 9a een oorlogsschip, dus geen commercieel schip was, en tijdens de schadevoorvallen ook geen commerciële activiteiten verrichtte.
Subsidiair heeft de VS gesteld dat een vordering als de onderhavige ingevolge het op 19 juni 1951 totstandgekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, Trb. 1951, 114 en Trb. 1953, 10 (hierna: NAVO-Statusverdrag), ingediend dient te worden tegen de Nederlandse Staat als de Staat van verblijf.
Het Havenschap heeft de exceptie van onbevoegdheid bestreden, daartoe aanvoerende dat ook indien moet worden aangenomen dat de “Cape May” een oorlogsschip is, aan de VS geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt omdat de door de VS jegens het Havenschap gepleegde onrechtmatige daad niet het karakter heeft van een handeling “iure imperii”. Voorts heeft het Havenschap betwist dat het schip een oorlogsschip is en dat het NAVO-Statusverdrag te dezen van toepassing is.
De Rechtbank heeft de exceptie van onbevoegdheid verworpen. Zij oordeelde dat aan de VS een beroep op immuniteit niet toekomt omdat de door de VS gepleegde onrechtmatige daad niet het karakter heeft van een handeling die door de VS in de uitoefening van haar overheidstaak is verricht. Voorts achtte zij het NAVO-Statusverdrag niet van toepassing.
Het Hof heeft in het bevoegdheidsincident het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Het Hof heeft geoordeeld (rov. 10) dat de gestelde onrechtmatige daden tijdens het verblijf van het schip in de Eemshaven “moeten worden beoordeeld in het verlengde van eerdergenoemde overeenkomst met betrekking tot het kiezen van ligplaats in de Eemshaven”, en dat “het kiezen van ligplaats in een (vreemde) haven naar de aard van deze gedraging niet als handelen “iure imperii” kan worden aangemerkt, immers niet kan worden aangemerkt als een gedraging die kenmerkend is voor het handelen van een overheid als zodanig”.
Het beroep op het NAVO-Statusverdrag heeft het Hof verworpen (rov. 11-13). Voorts heeft het Hof geoordeeld (rov. 15-19) dat de VS zich tevergeefs heeft beroepen op het op 10 april 1926 te Brussel gesloten Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende de immuniteit van staatsschepen, Stb. 1936, 98 (hierna: het Brussels Verdrag van 1926). Het Hof heeft in het midden gelaten of de “Cape May” een oorlogsschip of daarmee gelijk te stellen militair bevoorradingsschip is.
3.4 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat de door het Havenschap gestelde onrechtmatige daad niet kan worden aangemerkt als een handeling “iure imperii”. De kern van het onderdeel wordt gevormd door de in de subonderdelen a en b aangevoerde klacht dat het Hof ten onrechte de door de VS gestelde – door het Hof niet onderzochte - status en taak van de “Cape May” niet heeft betrokken in zijn beoordeling van de vraag of aan de VS een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt.
Het onderdeel stelt aldus de vraag aan de orde of op grond van ongeschreven regels van volkenrecht aan de VS immuniteit van jurisdictie toekomt ter zake van een vordering welke hier te lande is ontstaan uit hoofde van het gebruik door de VS van een aan de VS toebehorend of door de VS geëxploiteerd schip, indien dit schip ten tijde van het ontstaan van de vordering de status had van oorlogsschip of militair bevoorradingsschip en uitsluitend werd gebezigd ter vervulling van een militaire (dus niet-commerciële) overheidstaak.
Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Naar de huidige stand van het volkenrecht zijn vreemde staten ter zake van schuldvorderingen die hier te lande ontstaan uit hoofde van de exploitatie van aan hen toebehorende of door hen geëxploiteerde schepen die in het kader van de vervulling van een typische overheidstaak (zoals een militaire actie) worden gebezigd, niet onderworpen aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Hierbij is de aard van de handeling of gebeurtenis waaruit de vordering is ontstaan, niet van belang.
De hier aanvaarde opvatting vindt niet alleen steun in de statenpraktijk, rechterlijke uitspraken in verscheidene andere landen en gezaghebbende volkenrechtelijke literatuur, maar ligt ook ten grondslag aan hetgeen omtrent voor overheidstaken gebezigde staatsschepen is bepaald in art. 3 van het Brussels Verdrag van 1926, het bestaan van welk verdrag op zijn beurt ertoe heeft geleid dat in de op 16 mei 1972 te Bazel totstandgekomen Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten, Trb. 1973, 43, gedingen met betrekking tot vorderingen betreffende de exploitatie van zeeschepen die eigendom zijn van, of worden geëxploiteerd door een Staat die partij bij deze Overeenkomst is, van toepassing van de Overeenkomst zijn uitgesloten (art. 30). Ook het in de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda onder 21 vermelde rapport van de International Law Commission biedt steun aan de hier aanvaarde opvatting.
De in het onderdeel onder a en b aangevoerde klacht is derhalve gegrond. Voor het overige kan het onderdeel onbesproken blijven.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen ’s Hofs oordeel (rov. 13) dat het NAVO-Statusverdrag in het onderhavige bevoegdheidsincident geen doorslaggevende rol kan spelen “omdat de toepassing daarvan in elk geval leidt tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter, terwijl (hooguit) sprake zou kunnen zijn van de niet-ontvankelijkheid van het Havenschap nu niet de Nederlandse Staat, doch de Verenigde Staten is gedagvaard”.
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De door het Havenschap geldend gemaakte vordering kan slechts worden aangemerkt als een vordering “welke voortvloeit uit of in verband staat met de navigatie of exploitatie van een schip of het laden, vervoeren of lossen van een lading”, als bedoeld in art. VIII lid 5 onder h van genoemd verdrag, zodat daarop de in dat lid vervatte regeling omtrent de behandeling van vorderingen van derden niet toepasselijk is.
3.6 Ook onderdeel 3, dat klaagt over ’s Hofs uitleg van het bepaalde in art. 3 § 1, leden 1 en 2, van het Brussels Verdrag van 1926, is bij gebrek aan belang tevergeefs voorgesteld. Immers, ook indien deze bepaling zou moeten worden uitgelegd zoals door de VS bepleit, voegt zij, voor zover in de onderhavige zaak van belang, niets toe aan hetgeen blijkens het hiervoor in 3.4 overwogene reeds uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit met betrekking tot de immuniteit van staatsschepen die uitsluitend voor het vervullen van een niet-commerciële overheidstaak worden gebezigd. Hierbij kan ook in het midden blijven of art. 6 van het verdrag meebrengt dat de VS als niet tot het verdrag toegetreden staat de verdragsbepalingen kan inroepen.
3.7Het in 3.4 overwogene brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de status van de “Cape May” ten tijde van de schadevoorvallen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 december 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt het Havenschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Verenigde Staten begroot op ƒ 705,09 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 12 november 1999.
Conclusie 12‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C98/092HR Mr Strikwerda
Zt. 3 sept. 1999 conclusie inzake
de Verenigde Staten van Amerika
tegen
Havenschap Delfzijl/Eemshaven
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) als eigenaar van een zeeschip, dat tijdens een verblijf in de Eemshaven schade zou hebben veroorzaakt, zich tegenover de Nederlandse rechter op immuniteit van jurisdictie kan beroepen met betrekking tot een door het Havenschap Delfzijl/Eemshaven (hierna: het Havenschap) terzake van die schade ingestelde rechtsvordering op grond van onrechtmatige daad.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) De VS is eigenares van het onder Amerikaanse vlag varende zeemotorschip "Cape May".
(ii) De "Cape May" heeft door bemiddeling van een particuliere agent in november 1990 ligplaats gekozen in de Eemshaven, zulks op de voorwaarden die zijn neergelegd in een door het Havenschap opgesteld stuk d.d. 5 november 1990, welk stuk aan de zijde van de VS voor accoord is ondertekend door Wijnne en Barends B.V. namens of ten behoeve van OMI Corporation te New York.
(iii) Het schip heeft in november en december 1990 afgemeerd gelegen in de Eemshaven.
(iv) Bij het aan boord brengen van boiler tubes is een aantal van deze tubes overboord gevallen. Het Havenschap is betrokken geweest bij de berging van deze tubes en heeft daarvoor kosten gemaakt.
(v) In de periode van 10 tot 12 december 1990 is de "Cape May" in de Eemshaven een aantal keren losgeslagen en op drift geraakt. Het schip is hierbij in aanvaring gekomen met aan het Havenschap in eigendom toebehorende kademuren in de Wilhelminahaven. Hierdoor is schade ontstaan.
3. Tot vergoeding van de onder (iv) en (v) bedoelde schadeposten, begroot op in totaal f 104.250,50, heeft het Havenschap bij exploit van 22 november 1991 de VS gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen.
4. Bij incidentele conclusie heeft de VS de onbevoegdheid van de Rechtbank ingeroepen. De VS heeft zich daartoe primair beroepen op de haar toekomende immuniteit van jurisdictie. Zij heeft in dat verband het volgende gesteld. De "Cape May" behoorde op het moment van de schadevoorvallen tot de "Ready Reserve Force Vessels" van de marine van de VS en was als zodanig ingezet in het kader van de ingevolge resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gevoerde militaire operaties "Desert Shield" en "Desert Storm". Het schip bevond zich in de Eemshaven om militaire goederen in te nemen die naar het Golfgebied moesten worden vervoerd. Op grond van Naval Warfare Publication 9a was de "Cape May" een oorlogsschip. Het was derhalve geen commercieel schip en verrichtte tijdens het gebeurde ook geen commerciële activiteiten. Voor een uitzondering op de aan de VS als soevereine staat toekomende immuniteit van jurisdictie is dus geen plaats. Subsidiair heeft de VS gesteld dat, nu de NAVO bij genoemde militaire operaties betrokken is geweest, het NAVO-Statusverdrag (Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, Londen, 19 juni 1951, Trb. 1951, 114 en 1953, 10) van toepassing is. Ingevolge dit verdrag dient een vordering als de onderhavige ingediend te worden tegen de Staat der Nederlanden als de Staat van verblijf, aldus de VS.
5. Het Havenschap heeft de exceptie van onbevoegdheid bestreden. Zij heeft daartoe gesteld dat, ook indien aangenomen moet worden dat de "Cape May" een oorlogsschip is, de VS geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, aangezien de door de VS jegens het Havenschap gepleegde onrechtmatige daad niet het karakter heeft van een handeling "iure imperii". Voor het overige heeft het Havenschap ontkend dat de "Cape May" een oorlogsschip is. Het is toentertijd als een commercieel schip bij het Havenschap aangemeld en partijen hebben reeds geruime tijd voor aanvang van de militaire operaties "Desert Shield" en "Desert Storm" een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten waarbij werd overeengekomen dat de "Cape May" in de Eemshaven zou worden opgelegd. Daar de "Cape May" een commercieel schip is, is het NAVO-Statusverdrag niet van toepassing en, zo al, dan komt de Staat van herkomst onder dit verdrag geen beroep op immuniteit toe, aldus het Havenschap.
6. Bij vonnis van 29 juli 1994 heeft de Rechtbank de exceptie van onbevoegdheid verworpen. Zij ontzegde de VS een beroep op immuniteit van jurisdictie op grond van de overweging dat de door het Havenschap gestelde onrechtmatige daad niet kan worden aangemerkt als een handeling die door de VS in de uitoefening van haar overheidstaak is verricht (r.o. 4.1). Het NAVO-Statusverdrag achtte de Rechtbank niet toepasselijk, aangezien dit verdrag slechts van toepassing is, indien de "Cape May" in Nederland zou zijn geweest op basis van een speciale overeenkomst tussen de VS en Nederland, zoals bedoeld in de Preambule van het Verdrag. Het bestaan van een dergelijke speciale overeenkomst is volgens de Rechtbank gesteld noch gebleken (r.o. 4.2).
7. De VS is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden, doch tevergeefs. Het Hof heeft bij arrest van 10 december 1997 in het bevoegdheidsincident het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
8. Met betrekking tot de primair door de VS aan de exceptie van onbevoegdheid meegegeven grondslag (immuniteit van jurisdictie) overwoog het Hof onder meer (r.o. 10):
"Het hof volgt het Havenschap in haar opvatting dat de door haar (het Havenschap) gestelde onrechtmatige daden tijdens het verblijf van het schip in de Eemshaven (...) moeten worden beoordeeld in het verlengde van eerderbedoelde overeenkomst met betrekking tot het kiezen van ligplaats in de Eemshaven. Nu het kiezen van ligplaats van een schip in een (vreemde) haven naar de aard van deze gedraging niet als handelen "iure imperii" kan worden aangemerkt, immers niet kan worden aangemerkt als een gedraging die kenmerkend is voor het handelen van een overheid als zodanig, ontbreekt om deze reden de grondslag aan de door de Verenigde Staten gestelde immuniteit."
In dit licht achtte het Hof de stelling van de VS dat de "Cape May" behoorde tot de "Ready Reserve Force Vessels" en als zodanig als "auxiliary vessel on government non commercial service" immuniteit genoot onvoldoende om tot immuniteit te concluderen (r.o. 26).
9. Ten aanzien van het beroep van de VS op het NAVO-Statusverdrag overwoog het Hof dat, wat van de toepasselijkheid van dat verdrag ook zij, dat verdrag niet leidt tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter doch hooguit tot niet-ontvankelijkheid van het Havenschap, aangezien onder het NAVO-Statusverdrag de rechtsvordering niet tegen de VS, maar tegen de Staat der Nederlanden had moeten worden ingesteld (r.o. 11 t/m 13).
10. Voorts oordeelde het Hof dat, voor zover de VS zich ter onderbouwing van de door haar gestelde immuniteit nog heeft beroepen op het op 10 april 1926 te Brussel gesloten Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende de immuniteit van staatsschepen, Stb. 1936, 98, dit verdrag niet kan leiden tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, reeds omdat in casu noch van enig beslag op het schip, noch van aanhouding of vasthouding van het schip, noch van een rechtsvordering tegen het schip (een rechtsvordering "in rem") als bedoeld in het door de VS ingeroepen art. 3 van het verdrag sprake is (r.o. 15 t/m 19).
11. De VS is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door het Havenschap is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
12. Onderdeel 1 van het middel komt in vier subonderdelen op tegen het oordeel van het Hof dat de door het Havenschap gestelde onrechtmatige daad niet kan worden gezien als een handeling "iure imperii". Centraal in het onderdeel (subonderdelen a t/m c) staat de klacht dat het Hof (de stellingen van de VS inzake) de status en de taak van het schip en de reden van aanwezigheid van het schip in de Eemshaven niet in zijn beschouwingen over de immuniteitsvraag heeft betrokken en slechts belang heeft gehecht aan de aard van de handeling.
13. Het gewraakte oordeel van het Hof berust klaarblijkelijk op de beperkte of relatieve immuniteitsleer. Volgens deze leer, die thans in de meeste landen, waaronder Nederland, is aanvaard, strekt de aan een vreemde staat toekomende immuniteit van jurisdictie zich niet uit tot gevallen waarin een staat op het gebied van het door het privaatrecht beheerste maatschappelijke verkeer activiteiten gaat ontplooien en in verband daarmee op voet van gelijkheid rechtsbetrekkingen aangaat met particulieren. Slechts indien de handeling van de vreemde staat, welke inzet vormt van een tegen hem aangespannen procedure, duidelijk het karakter draagt van een overheidshandeling, kan de vreemde staat zich tegenover de rechter van de andere staat beroepen op immuniteit van jurisdictie. Zie, wat de Nederlandse rechtspraak betreft, HR 26 oktober 1973, NJ 1974, 361 nt. H.F. van Panhuys; HR 22 december 1989, NJ 1991, 70, nt. P.J.I.M. de Waart; HR 28 mei 1993, NJ 1994, 329 nt. JCS; HR 25 november 1994, NJ 1995, 650 nt. ThMdB, telkens met nadere gegevens in de conclusie OM en de noot.
14. Hoe in de beperkte immuniteitsleer de grens tussen overheidshandelingen (de zgn. acta iure imperii) en niet-overheidshandelingen (de zgn. acta iure gestionis) getrokken dient te worden, is niet steeds duidelijk. Naar heersende opvatting dient het onderscheid vooral gezocht te worden in de aard van de handeling, en niet zozeer in het doel of het motief ervan. Zie HR 28 mei 1993, NJ 1994, 327, r.o. 3.2. Het doel of het motief van de handeling heeft als criterium immers weinig onderscheidend vermogen, omdat het handelen van de staat uiteindelijk vrijwel steeds is gericht op behartiging van het publieke belang.
15. Als het gaat om maritieme rechtsvorderingen tegen een vreemde staat, pleegt men de vraag of de vreemde staat iure imperii dan wel iure gestionis is opgetreden te abstraheren van de concrete handeling waarop de rechtsvordering betrekking heeft en te beslissen aan de hand van de functie van het door de vreemde staat geëxploiteerde schip. In deze benadering, die waarschijnlijk valt toe te schrijven aan de in het Angelsaksische procesrecht bekende "actio in rem" tegen het schip (vgl. H. Damian, Staatenimmunität und Gerichtszwang, 1985, blz. 82-84), kan het immuniteitsprivilege niet worden ingeroepen tegen rechtsvorderingen die verband houden met de exploitatie van een commercieel staatsschip; gaat het om oorlogsschepen of andere niet-commerciële staatsschepen, dan staat een beroep op immuniteit van jurisdictie steeds open. Deze aparte behandeling van maritieme vorderingen tegen vreemde staten berust op een inmiddels wijd verbreide statenpraktijk en heeft haar neerslag gevonden in een aantal verdragen. Zie G. van Slooten Azn., Immuniteit van Staatsschepen, WPNR 1922, nrs. 2746-2748; L.W.F.H. Omta, Immuniteit van Staatsschepen en -ladingen en van Staatsluchtvaartuigen, diss, UvA 1938; S. Sucharitkul, State Immunities and Trading Activities in International Law, 1959, blz. 51-103; C.J. Colombos, The International Law of the Sea, 1967, blz. 266-273; J.P.A. François, Grondlijnen van het Volkenrecht, 3e dr. 1967, blz. 279-289; G.M. Badr, State Immunity: An Analytical and Prognostic View, 1984, blz. 41-45; C.J. Lewis, State and Diplomatic Immunity, 3rd Ed. 1990, blz. 60-69; Starke's Internatiopnal Law, 11th Ed. by I.A. Shearer, 1994, blz. 203-207; Oppenheim's International Law, 9th Ed., Vol. I, Peace, Parts 2 to 4, Edited by R. Jennings and A. Watts, 1996, blz. 1171-1174; I. Brownlie, Principles of Public International Law, 5th Ed. 1998, blz. 348 en 371/372.
16. Het op 27 maart 1956 te 's-Gravenhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gesloten Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart, Trb. 1956, 40, (hierna: het Nederlands-Amerikaanse vriendschapsverdrag) gaat kennelijk uit van het zojuist bedoelde onderscheid tussen schepen bestemd voor de overheidsdienst en schepen bestemd voor de commerciële handelsvaart waar het in het tweede lid van art. XVIII bepaalt:
"Geen onderneming van de ene Partij met inbegrip van rechtspersonen, verenigingen en Regeringsinstanties en -organen, eigendom van, of beheerst door de overheid mag, voor zover zij zich bezighoudt met handel, industrie, scheepvaart of andere zakelijke activiteit, binnen het grondgebied van de andere Partij, hetzij voor zichzelf of voor haar eigendommen, binnen dat grondgebied aanspraak maken op of vrijdom genieten ten aanzien van belastingheffing, rechtsvervolging, tenuitvoerlegging van vonnissen of enige andere verplichting, waaraan ondernemingen van of beheerst door particulieren binnen dat grondgebied zijn onderworpen."
Blijkens de Memorie van Toelichting bij de goedkeuringswet (Rijkswet van 5 september 1957, Stb. 364) bedoelt deze bepaling een gelijke basis te leggen voor de concurrentie tussen particuliere en staatsbedrijven (Kamerstukken II 1955/56, 4338 (R 38), nr. 3, blz. 7). Het is aannemelijk dat het in de kamerstukken niet nader toegelichte begrip "rechtsvervolging" (in de Engelse tekst: "suit") mede betrekking heeft op civielrechtelijke rechtsgedingen.
17. Van de andere verdragen, die kennelijk berusten op het bedoelde onderscheid tussen commerciële staatsschepen en niet-commerciële staatsschepen, dient in de eerste plaats genoemd te worden het reeds vermelde Brusselse Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende de immuniteit van staatsschepen 10 april 1926 (hierna: het Brusselse verdrag). Dit verdrag is door Nederland geratificeerd (Wet van 23 april 1936, Stb. 1936, 94), doch de VS heeft destijds bewust ervoor gekozen zich niet bij het verdrag aan te sluiten, zulks niet omdat de VS de inhoud van het verdrag afwees, maar omdat zij meende dat haar interne wetgeving reeds dezelfde strekking had als het verdrag. Zie Omta, a.w., blz. 109, Colombos, a.w. blz. 272 en Badr, a.w., blz. 44. Het Brusselse verdrag neemt tot uitgangspunt dat staten geen aanspraak op immuniteit kunnen maken ten aanzien van rechtsvorderingen betreffende de exploitatie van staatsschepen (art. 1 en 2). Een uitzondering geldt voor "oorlogsschepen, staatsjachten, schepen belast met eenig toezicht, hospitaalschepen, hulpschepen, bevoorradingsschepen en andere aan een Staat toebehoorende of door hem geëxploiteerde vaartuigen, die bij het ontstaan van de schuldvordering uitsluitend gebezigd worden voor een regeeringsdienst, waarmede geen handelsdoeleinden worden beoogd". Deze schepen kunnen niet in beslag genomen, aangehouden of vastgehouden worden tengevolge van enigerlei gerechtelijke maatregel, noch ook onderworpen worden aan een rechtsvordering "in rem" (art. 3 lid 1). Rechtsvorderingen wegens aanvaring of andere scheepvaartongevallen, wegens hulp, berging en averij-grosse, of wegens herstelling, leveringen of andere overeenkomsten op het schip betrekking hebbend, kunnen slechts worden aangebracht bij de bevoegde gerechten van de staat, die eigenaar is van het schip of het exploiteert (art. 3 lid 2). Zie nader over het Brusselse verdrag en de voorgeschiedenis daarvan de reeds hierboven onder 15 genoemde literatuur en voorts T.K. Thommen, Legal Status of Government Merchant Ships in International Law, diss. RUL 1962, blz. 129-135.
18. Blijkens art. 30 van de op 16 mei 1972 te Bazel tot stand gekomen Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten, Trb. 1973, 43, (hierna: het Europese Immuniteitsverdrag) is dit verdrag, dat voor Nederland op 22 mei 1985 in werking is getreden, niet van toepassing op maritieme rechtsvorderingen tegen staten die eigenaar zijn van schepen of deze exploiteren. In het Toelichtend Rapport op het verdrag wordt aangegeven dat het doel van art. 30 is de onderwerpen die in het Brusselse Verdrag behandeld zijn, uit te sluiten. Er wordt op gewezen dat het Brusselse verdrag tussen een tamelijk groot aantal lid-staten van de Raad van Europa van kracht is (Kamerstukken II 1981/82, 17 485, nr. 4, blz. 34). Behoefte om aan de regels van het Brusselse verdrag te tornen werd kennelijk niet gevoeld.
19. Ook voor het reeds genoemde NAVO-Statusverdrag geldt dat maritieme vorderingen tegen de Staat van herkomst ongeregeld zijn gelaten. Lid 5 van art. VIII bepaalt dat vorderingen, niet voortkomende uit overeenkomsten, ter zake van schade veroorzaakt door onrechtmatig handelen of nalaten in de uitoefening van de dienst, worden ingediend bij en behandeld en afgedaan overeenkomstig de wetten van de Staat van verblijf. Vgl. HR 9 juni 1989, NJ 1989, 731. Lid 5 sub h geeft echter aan dat deze regeling niet geldt voor maritieme vorderingen. Waarom deze vorderingen buiten de regeling van het verdrag zijn gelaten, is niet geheel duidelijk. In de Memorie van Toelichting bij de goedkeuringswet (Wet van 7 augustus 1953, Stb. 1953, 438) wordt daarover opgemerkt (Kamerstukken II 1952/53, 2881, nr. 3, blz. 5):
"De regeling van lid 5 is niet van toepassing op vorderingen van particulieren, voortvloeiende uit of verband houdende met de navigatie of de exploitatie van een schip of het laden, vervoeren of lossen van een lading. Voor deze gevallen gelden dus de gewone volkenrechtelijke en internationaal privaatrechtelijke regelen. Het maken van een uitzondering voor de hierbedoelde gevallen kan worden gemotiveerd met het feit, dat schaden, als hier voorzien, veelal zeer belangrijk zullen zijn, terwijl bovendien de schadelijdende partij naar geldend recht vaak de keuze zou hebben uit gelijkelijk bevoegde rechters van twee Staten, welke mogelijkheid tot keuze door de in dit Verdrag voorgeschreven procedure feitelijk zou worden ontnomen."
Of en, zo ja, welke rol het bestaan van het Brusselse verdrag hier heeft gespeeld, is onzeker. Volgens S. Lazareff, Status of Military Forces under Current International Law, 1971, blz. 294/295, is het Brusselse verdrag tijdens de onderhandelingen wel ter sprake gebracht. Onduidelijk is echter waarom de verdragsopstellers nu eigenlijk de uitzonderingsregel van art. VIII lid 5 sub h hebben gemaakt (blz. 316):
"The reason for this exception is not clear. Again, we must state that the purpose of the Agreement (bedoeld is het NAVO-Statusverdrag, LS) is to lay down procedures for the settlement of damages caused by a Force or a civilian component, and it is most regrettable that the settlement of certain claims should not come under it. The victim can only claim from the State concerned through diplomatic channels; there does not seem to exist any other solution."
De schrijver gaat er, blijkens dit laatste, dus kennelijk van uit dat, nu het NAVO-Statusverdrag de maritieme vorderingen tegen de Staat van herkomst niet regelt, deze vorderingen bij de rechter van de Staat van verblijf afstuiten op het immuniteitsprivilege. Dit uitgangspunt strookt met de regeling van art. 3 van het Brusselse verdrag.
20. Het Verdrag inzake de territoriale zee en de aansluitende zone, Genève, 29 april 1958, Trb. 1959, 123, het Verdrag inzake de volle zee, Genève, 29 april 1958, Trb. 1959, 124, en het Verdrag van de VN inzake het recht van de zee, Montego-Bay, 10 december 1982, Trb. 1983, 83, bevatten bepalingen inzake de immuniteit van schepen. Op voetspoor van het Brusselse verdrag onderscheiden deze verdragen in dit verband staatsschepen al naar gelang het gebruik van het schip; zij reserveren het immuniteitsprivilege voor staatsschepen met een publieke, niet-commerciële functie. Zie Sucharitkul, a.w., blz. 100-103; Badr, a.w., blz. 45; Brownlie, a.w., blz. 332.
21. Ook art. 16 ("Ships owned or operated by a State") van de door de International Law Commission in 1991 aanvaarde Draft Articles on Jurisdictional Immunities of States and Their Property (Report of the International Law Commission on the work of its forty-third session, 29 april - 19 july 1991, United Nations, General Assembly, Official Records: Forty-sixth Session Supplement No. 10 [A/46/10]) sluit aan bij de beginselen van het Brusselse verdrag. Voor zover thans van belang luidt het artikel (Report, blz. 118):
"1. Unless otherwise agreed between the States concerned, a State which owns or operates a ship cannot invoke immunity from jurisdiction before a court of another State which is otherwise competent in a proceeding which relates to the operation of that ship, if at the time the cause of action arose, the ship was used for other than government non-commercial purposes.
2. Paragraph 1 does not apply to warships and naval auxiliaries nor does it apply to other ships owned or operated by a State and used exclusively on government non-commercial service.
3. For the purposes of this article, "proceedings which relates to the operation of that ship" means, inter alia, any proceeding involving the determination of a claim in respect of:
(a) collision or other accidents of navigation;
(b) assistance, salvage and general average;
(c) repairs, supplies or other contracts relating to the ship;
(d) consequences of pollution of the marine environment.
In de toelichting op art. 16 wordt gewezen op het verband van de bepaling van het tweede lid met de bepaling van artikel 3 van het Brusselse verdrag (Report, blz. 123). Voorts wordt opgemerkt dat "the rules enunciated in paragraphs 1 and 2 are supported by State practice, both judicial, legislative and gorvernmental, as well as by multilateral and bilateral treaties" (Report, blz. 124/125).
22. De zojuist aangehaalde opmerking in de toelichting op art. 16 wordt onderschreven door Badr, a.w., blz. 45, die stelt:
"While the immunity of warships and government vessels operated for public purposes is recognized, the position of governmemt ships operated for commercial purposes is assimilated as far as possible to that of privately-owned merchant vessels. This may be said to have now become a rule of general international law."
Zie ook Sucharitkul, a.w., blz. 100 ("a general practice of States") en Colombos, a.w., blz. 266 ("general doctrine"). Voorzichtiger Oppenheim, a.w., blz. 1171 ("tendency").
23. Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat de centrale klacht van middelonderdeel 1 (subonderdeel a t/m c) gegrond is. Reeds in verband met het voorschrift van art. VIII lid 2 van het Nederlands-Amerikaanse vriendschapsverdrag had het Hof de vraag of de "Cape May" al dan niet een staatsschip met militaire taken was niet in het midden mogen laten. Onder dat - te dezen bindende - verdrag is immers een beroep op immuniteit van jurisdictie in ieder geval niet mogelijk, indien de "Cape May" bestemd is voor de commerciële handelsvaart, terwijl een zodanig beroep wel geacht moet worden doel te treffen, indien de "Cape May" is aan te merken als een staatsschip met militaire taken. Voor zover dit laatste in het verdrag niet gelezen mag worden, vloeit zulks voort uit de algemene regel van volkenrecht volgens welke maritieme rechtsvorderingen tegen een vreemde staat betreffende een aan die staat toebehorend of door die staat geëxploiteerd oorlogsschip of daarmee gelijk te stellen schip afstuiten op het immuniteitsprivilege. Het Hof had derhalve, nu de VS gemotiveerd heeft gesteld dat de "Cape May" een staatsschip is met - ten tijde van de schadevoorvallen - militaire taken, aan die stelling niet voorbij mogen gaan. Na vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak zal die stelling alsnog onderzocht moeten worden.
24. De in subonderdeel d van onderdeel 1 geformuleerde klacht heeft kennelijk een subsidiair karakter en behoeft geen behandeling, indien de centrale klacht van de subonderdelen a t/m c doel treft.
25. Onderdeel 2 van het middel valt uiteen in vijf subonderdelen en keert zich tegen het oordeel van het Hof (r.o. 12 en 13 van het bestreden arrest) dat het NAVO-Statusverdrag in het onderhavige bevoegdheidsincident geen doorslaggevende rol kan spelen, omdat - kort gezegd - de toepassing daarvan hooguit kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Havenschap, maar niet tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
26. De onderhavige door het Havenschap gepretendeerde vordering moet aangemerkt worden als "een vordering, welke voortvloeit uit of in verband staat met de navigatie of exploitatie van een schip of het laden, vervoeren of lossen van een lading" als bedoeld in art. VIII lid 5 sub h van het NAVO-Statusverdrag. Op een zodanige vordering is het NAVO-Statusverdrag niet van toepassing. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen hierboven onder 19 is aangetekend. Onderdeel 2 zal daarom reeds wegens gebrek aan belang moeten falen.
27. Onderdeel 3 is opgebouwd uit twee subonderdelen en klaagt dat het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, het beroep van de VS op het Brusselse verdrag heeft verworpen (r.o. 15 t/m 20 van het bestreden arrest).
28. Nederland is partij bij het Brusselse verdrag, doch de VS heeft zich bij het verdrag niet willen aansluiten. Zie hierboven onder 17. Of de VS zich niettemin tegenover de Nederlandse rechter op de bepalingen van het verdrag kan beroepen, is afhankelijk van de vraag hoe ruim het formele toepassingsgebied van het verdrag begrepen dient te worden. Art. 6 van het verdrag heeft daarop betrekking. In de authentieke Franse tekst luidt het eerste lid van dat artikel:
"Les dispositions de la présente Convention seront appliquées dans chaque Etat contractant sous la réserve de ne pas en faire bénéficier les Etats non contractants et leurs ressortissants, ou d'en subordonner l'application à la condition de réciprocité."
Betekent dit dat art. 6 aan de verdragsbepalingen een universele werking (een onbeperkt formeel toepassingsgebied) toekent, zij het dat de verdragsluitende staten het voorbehoud kunnen maken om de bepalingen van het verdrag niet toe te passen ten aanzien van niet-verdragsluitende staten en hun onderdanen? Of wil art. 6 tot uitdrukking brengen dat het verdrag op reciprociteit berust en dus een beperkt formeel toepassingsgebied heeft, zodat de verdragsluitende staten niet gehouden zijn de verdragsbepalingen toe te passen ten aanzien van niet-verdragsluitende staten en hun onderdanen?
29. De laatste uitleg is, gelet op de aard van de door het verdrag geregelde materie en de tijd van ontstaan van het verdrag, de meest waarschijnlijke en vindt ook bevestiging in de parlementaire geschiedenis van de goedkeuringswet (Wet van 23 april 1936, Stb. 1936, 94). In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1935/36, 211, nr. 3, blz. 3) wordt over de strekking van art. 6 lid 1 gemeld:
"Het eerste lid voorkomt, dat niet tot het verdrag toegetreden Staten gerechtigd zouden zijn van zijne bepalingen te profiteeren zelfs zonder wederkeerigheid."
In het Verslag van de vaste commissie (nr. 6) wordt opgemerkt
"dat de toelichting bij artikel 6 van het verdrag niet schijnt te kloppen met den tekst van dat artikel. De tekst geeft aan de Staten de bevoegdheid om niet toegetreden Staten van het genot der bepalingen van het verdrag uit te sluiten; de toelichting schijnt er van uit te gaan, dat zulke Staten automatisch van dat genot uitgeloten zijn."
De reactie in de Nota naar aanleiding van het Verslag (nr. 7) luidt:
"Toegegeven zij, dat de toelichting bij artikel 6 van het verdrag minder gelukkig is. De bedoeling was om te doen uitkomen, dat het verdrag aan niet toegetreden Staten het profijt harer bepalingen niet waarborgt, omdat elke toegetreden Staat de bevoegdheid heeft om niet toegetredenen van dat genot uit te sluiten dan wel wederkeerigheid als voorwaarde te stellen."
Het moet er dus voor gehouden worden dat het verdrag een beperkt formeel toepassingsgebied heeft en dat niet-verdragsluitende staten geen (rechtstreeks) beroep op de bepalingen van het Brusselse verdrag toekomt. Het oordeel van het Hof is dus juist, wat er ook zij van de gronden waarop het berust. Onderdeel 3 zal wegens gebrek aan belang moeten falen.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,