HR, 12-11-1999, nr. C98/076HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3370
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-11-1999
- Zaaknummer
C98/076HR
- LJN
AA3370
- Roepnaam
Heijmans Bouw/Staat
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Fiscaal procesrecht (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3370, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑11‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3370
ECLI:NL:PHR:1999:AA3370, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3370
- Vindplaatsen
NJ 2000, 222 met annotatie van A.R. Bloembergen
V-N 2000/15.30 met annotatie van Redactie
JOR 2000/43
RV 2014/92 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
NJ 2000, 222 met annotatie van A.R. Bloembergen
JOR 2000/43
Uitspraak 12‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
Arrest
in de zaak van:
[eiseres]BOUW B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr P.J.M. von Schmidt auf
Altenstadt,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van
Financiën),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr H.D.O. Blauw.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 28 oktober 1992 verweerder in cassatie – verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en – na wijziging van eis – gevorderd de Staat te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 1.037.413,93, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 februari 1995 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 november 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr J.L. Smeehuijzen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i)De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sport en Spel Aalsmeer B.V. (verder: Sport en Spel) heeft in juli 1980 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting 1979 en in december 1980 aangifte voor de vennootschapsbelasting 1980. Deze aangiften resulteerden in belastbare bedragen van nihil en verrekenbare investeringsbijdragen van onderscheidenlijk ƒ 391.938,-- en ƒ 609.670,--.
(ii)Sport en Spel heeft bij akte van cessie van 3 oktober 1980, aangevuld bij akte van 4 oktober 1980 haar aanspraken op de investeringsbijdragen over de jaren 1979 en 1980 aan [eiseres] overgedragen. Deze overdrachten strekten tot zekerheid van een vordering van [eiseres] van ongeveer 2,7 miljoen gulden. Sport en Spel verleende daarbij aan [eiseres] onherroepelijk volmacht tot het verrichten van al datgene wat van invloed kan zijn op de omvang van de vordering en op de realisatie en inning daarvan.
(iii)[eiseres] heeft de cessie aanvaard. Zij heeft de akten van 3 en 4 oktober 1980 op 5 en 15 december 1980 doen betekenen aan de Ontvanger der directe belastingen te Eindhoven.
(iv)Op 6 januari 1981 is Sport en Spel in staat van faillissement verklaard.
(v)Op 30 augustus 1983 heeft de Inspecteur van de vennootschapsbelasting te Amsterdam (verder: de Inspecteur) op de voet van art. 12 Algemene wet inzake rijksbelastingen beschikkingen gegeven, inhoudende dat aan Sport en Spel over de jaren 1979 en 1980 geen (negatieve) aanslagen in de vennootschapsbelasting zullen worden opgelegd.
(vi)Tegen deze beschikkingen heeft Sport en Spel bij bezwaarschriften van 2 september 1983 bezwaar gemaakt.
(vii)De Inspecteur heeft op het bezwaar de investeringsbijdrage over het jaar 1979 alsnog toegekend. Het bedrag van ƒ 391.938,-- is op 9 september 1986 aan [eiseres] betaald.
(viii) Met betrekking tot het jaar 1980 heeft Sport en Spel beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij trad de belastingadviseur van [eiseres] op als gemachtigde van Sport en Spel. Dat Hof heeft bij uitspraak van 8 mei 1989 de bestreden uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de investeringsbijdrage waarop Sport en Spel voor het jaar 1980 aanspraak had gemaakt, alsnog toegekend. Het bedrag van ƒ 609.670,-- is op 24 oktober 1989 aan [eiseres] betaald.
3.2.1[Eiseres] heeft in dit geding gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van (rente)schade bestaande uit "compensatoire" interessen over de in 3.1 onder (i) genoemde bedragen vanaf vijftien maanden na het einde van het desbetreffende boekjaar, door [eiseres] berekend op ƒ 1.037.413,93. [eiseres] grondt deze vordering erop dat zij de genoemde schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen door de Staat, hierin bestaande dat de aangiften vennootschapsbelasting van Sport en Spel met vertraging zijn afgedaan.
3.2.2De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daarbij heeft de Rechtbank met betrekking tot de investeringsbijdrage over het jaar 1979 erop gewezen dat de Inspecteur reeds in de bezwaarfase het standpunt van Sport en Spel heeft gehonoreerd. De juistheid van het standpunt van [eiseres] dat sprake is van een verwijtbaar verzuim aan de kant van de Inspecteur bij de behandeling van de aangifte over 1979 kan naar het oordeel van de Rechtbank in het midden blijven omdat een dergelijk verzuim hoogstens zou kunnen leiden tot aansprakelijkheid jegens Sport en Spel. Met betrekking tot de investeringsbijdrage over 1980 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor de gevolgen van de weigering door de Inspecteur om aan Sport en Spel de investeringsbijdrage over 1980 toe te kennen, zoals de Staat ook erkent, maar dat die aansprakelijkheid alleen bestaat jegens de door de beschikking getroffene, dat is Sport en Spel. [eiseres] kan naar het oordeel van de Rechtbank geen aanspraken op grond van onrechtmatige daad tegen de Staat ontlenen aan de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam.
3.2.3Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven verworpen. Daarbij heeft het Hof in het midden gelaten of de Staat onrechtmatig gedrag kan worden verweten met betrekking tot de behandeling van de aangifte over 1979. In zijn rov. 4.2 en 4.3 heeft het Hof, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Onjuist is de opvatting van [eiseres] dat zij, zo de Inspecteur bij de regeling van de onderhavige aanslagen onrechtmatig heeft gehandeld, als cessionaris de Staat op grond van onrechtmatige daad kan aanspreken. Vorderingen tot vergoeding van schade ter zake van onrechtmatig gedrag van de Staat bij de afwikkeling van de aanslagen vennootschapsbelasting over 1979 en 1980 komen toe aan Sport en Spel. [eiseres] heeft deze vorderingen niet als bij de aan haar gecedeerde vorderingen behorende nevenrechten verkregen. Van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiseres] is geen sprake.
Daartegen keert zich het middel. Bij de beoordeling daarvan moet, nu het Hof zulks in het midden heeft gelaten, veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat de Staat, ook voorzover het de afwikkeling van de aanslag vennootschapsbelasting 1979 betreft, onrechtmatig heeft gehandeld.
3.3.1Onderdeel 2.2 - de onderdelen 1 en 2.1 bevatten geen klacht - klaagt in de eerste plaats dat het Hof heeft miskend dat in het onderhavige geval bij de cessie van de vordering uit de publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen Sport en Spel en de Staat, ook de op een onrechtmatige daad gegronde vordering tot de nevenrechten moet worden gerekend, zodat [eiseres] ook deze vordering door de cessie heeft verkregen.
3.3.2Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat door de cessie van de vorderingen op de Ontvanger der directe belastingen uit hoofde van de aanslagen in de vennootschapsbelasting over de jaren 1979 en 1980 wel de vorderingsrechten te dier zake van Sport en Spel zijn overgegaan op [eiseres], maar dat daarmee niet ook de gehele rechtspositie waarin Sport en Spel stond tegenover de Staat is overgegaan op [eiseres]. In geval van overgang van een vordering door levering of anderszins gaan volgens het vóór 1 januari 1992 geldende recht, en gaan thans ingevolge art. 6:142 BW, de bij de vordering behorende nevenrechten van rechtswege over op de verkrijger van de vordering. Voor het overige blijven de vorderingen van de cedent op de schuldenaar aan eerstbedoelde toebehoren. Zoals ook in de Toelichting Meijers bij art. 6:142 tot uitdrukking wordt gebracht behoren en behoorden tot die nevenrechten niet de rechten die niet aan de overgedragen vordering zijn verbonden, maar die deel uitmaken van de gehele rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 528). Een recht op schadevergoeding uit onrechtmatige daad is niet een nevenrecht, ook niet wanneer het gaat om overgang van een vordering uit een publiekrechtelijke verhouding.
De eerste klacht van onderdeel 2.2 faalt derhalve.
3.4.1De Hoge Raad zal vervolgens eerst de onderdelen 2.3 en 2.4 gezamenlijk behandelen. Deze onderdelen strekken ten betoge dat het Hof heeft miskend dat [eiseres] mede aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat het beleid van de Staat in de bezwaarfase van beide aangiften en de nadien vernietigde beschikking met betrekking tot het jaar 1980 onrechtmatige daden jegens [eiseres] opleveren omdat deze als cessionaris/schuldeiser onder de omstandigheden van het geval (ook) heeft te gelden als "de door de beschikking getroffene" althans als "derde belanghebbende".
3.4.2Anders dan [eiseres] heeft aangevoerd kan zij niet worden beschouwd als degene wier inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de beschikkingen van de Inspecteur betrekking hadden. Daaraan doet niet af dat Sport en Spel haar aanspraken terzake van de WIR-premies ter uitvoering van een civielrechtelijke overeenkomst had overgedragen aan [eiseres]. [Eiseres] kan ook niet worden beschouwd als een derde-belanghebbende in belastingrechtelijke zin. De beschikkingen van de Inspecteur betroffen aanspraken van Sport en Spel ter zake van WIR-premies die voor haar voortvloeiden uit de belastingwetgeving. Door de overdracht van deze vorderingen heeft [eiseres] niet vorderingen verkregen die voor haar uit de belastingwetgeving voortvloeiden. De omstandigheid dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Sport en Spel rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat hem ook onrechtmatig handelen jegens [eiseres] kan worden verweten.
Voorzover [eiseres] zich erop beroept dat de Staat jegens haar in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en aldus onrechtmatig, heeft gehandeld, falen de onderdelen eveneens. Niet uitgesloten is dat, wanneer de Staat in het kader van uitvoering van belastingwetgeving onrechtmatig handelt jegens een belastingplichtige, dit handelen tevens in voormelde zin als onzorgvuldig jegens een derde moet worden aangemerkt. Of daarvan sprake is zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in het onderhavige geval tot het oordeel zouden moeten leiden dat van een dergelijk onrechtmatig handelen van de Staat sprake is, zijn echter naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof gesteld noch gebleken.
3.4.3Op hetgeen onder 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen stuiten ook de overige klachten van onderdeel 2.2 af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 8.857,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Fleers en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 12 november 1999
Conclusie 12‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
.Nr. C98/076 HR Mr. Mok
Zitting 3 september 1999 Conclusie inzake
[eiseres] BOUW B.V.
tegen
DE STAAT (Ministerie van Financiën)
Edelhoogachtbaar college,
1.Feiten
1.1.De besloten vennootschap Sport en Spel Aalsmeer B.V. ("Sport en Spel") heeft in juli 1980 en december 1980 aangiften vennootschapsbelasting over 1979 en 1980 gedaan.
Deze resulteerden in een belastbaar bedrag groot nihil en verrekenbare investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 391.938,- over 1979 en ƒ 609.670,- over 1980.
1.2. Sport en Spel heeft, tezamen met andere ? klaarblijkelijk tot dezelfde groep behorende ? vennootschappen, alle vertegenwoordigd door A. Poot, bij cessieovereenkomst van 3 oktober 1980, aangevuld op 4 oktober 1980, haar aanspraken op de investeringsbijdragen aan eiseres van cassatie, [eiseres], gecedeerd, zulks tot zekerheid van een opeisbare schuld aan [eiseres] van ongeveer ƒ 2.700.000,-.
Poot heeft [eiseres] daarbij onherroepelijk gemachtigd "tot het verrichten van al datgene wat van invloed kan zijn op de omvang van de vordering en op de realisatie en inning daarvan".
1.3.[eiseres] heeft de cessie aanvaard. Zij heeft de akten van 3 en 4 oktober 1980 op 5 en 15 december 1980 aan de ontvanger der directe belastingen te Eindhoven doen betekenen.
1.4.Sport en Spel is op 6 januari 1981 in staat van faillissement verklaard.
1.5.Op 30 augustus 1983 heeft de inspecteur van de vennootschapsbelasting te Amsterdam (“de inspecteur") beschikkingen op grond van art. 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen, inhoudende het besluit aan Sport en Spel over de jaren 1979 en 1980 geen (negatieve) aanslagen in de vennootschapsbelasting op te leggen.
Op 2 september 1983 heeft Sport en Spel tegen deze beschikkingen bezwaarschriften ingediend.
1.6.Over het jaar 1979 heeft de inspecteur bij uitspraak op het bezwaar de investeringsbijdrage waarop aanspraak was gemaakt alsnog toegekend.
Het bedrag van ƒ 391.938,- is op 9 september 1986 aan [eiseres] uitbetaald.
1.7.Met betrekking tot het jaar 1980 heeft Sport en Spel beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij uitspraak van 8 mei 1989 heeft het hof de bestreden uitspraak van de inspecteur vernietigd en de investeringsbijdrage waarop Sport en Spel over het jaar 1980 aanspraak had gemaakt, alsnog toegekend.
Het bedrag van ƒ 609.670,- is op 24 oktober 1989 aan [eiseres] uitbetaald.
2.Verloop procedure
2.1.[Eiseres] heeft de Staat gedagvaard voor de rechtbank in Den Haag en ? na wijziging van eis ? veroordeling van de Staat gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 1.073.414 aan compensatoire interessen. De vordering steunde op onrechtmatige daad bestaande in vertraging bij de afdoening van de aangiften vennootschapsbelasting van Sport en Spel over de boekjaren 1979 en 1980.
2.2.1.De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 1 februari 1995 afgewezen.
2.2.2.Zij is er (ro. 4.2.) van uitgegaan dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor de weigering door de inspecteur om aan Sport en Spel de investeringsbijdrage over 1980 toe te kennen. Die aansprakelijkheid bestond volgens de rechtbank slechts jegens Sport en Spel.
Zij meende dat [eiseres] aan de in § 1.7. genoemde uitspraak van het hof geen aanspraken jegens de Staat kan ontlenen.
2.2.3.De rechtbank heeft overwogen (ro. 4.4.) dat de cessie door Sport en Spel van haar aanspraken op de investeringsbijdragen aan [eiseres] niet meebrengt dat de vordering van Sport en Spel tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatig handelen van de fiscus aan [eiseres] toekomt.
Niet kan worden gezegd, aldus de rechtbank, dat zulk een vordering kan worden aangemerkt als “een vordering uit hoofde van aanslagen.”
2.2.4.Ook de stelling van [eiseres] dat, als gevolg van de door de Staat veroorzaakte vertraging bij de inning van de investeringsbijdragen haar subjectieve rechten als zekerheidseigenaar waren geschonden, heeft de rechtbank niet aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank waren de gecedeerde investeringsbijdragen binnen een redelijke termijn, nadat was komen vast te staan dat de daarop door Sport en Spel gemaakte aanspraken gehonoreerd moesten worden, aan [eiseres] uitbetaald (ro. 4.6.).
2.3.[Eiseres] heeft hoger beroep in gesteld bij het gerechtshof in Den Haag.
Bij arrest van 20 november 1997 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2.4.Tegen dat arrest heeft [eiseres] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld.
Het beroep steunt op een middel dat bestaat uit twee onderdelen. De onderdelen 1 en 2.1 hebben een inleidend karakter.
De eigenlijke klachten zijn vervat in de subonderdelen 2.2, 2.3 en 2.4.
3.Bespreking van het middel
3.1.1.De kern van het bestreden arrest is te vinden in ro. 4.3.
Het hof heeft aldaar overwogen dat als gevolg van een cessie, een vordering met al haar accessoria op de cessionaris overgaat. Dat wil echter niet zeggen dat deze laatste geheel en zonder voorbehoud in de plaats van de cedent treedt in de rechtsverhouding waaruit de vordering voortvloeit.
3.1.2.De overdracht van het vorderingsrecht aan de cessionaris betekent niet dat de oorspronkelijke rechtsverhouding tussen cedent en schuldenaar is beëindigd.
Daarom heeft Sport en Spel de procedure voor de belastingrechter moeten voeren. Daarom ook had Sport en Spel ? en niet [eiseres] ? de Staat moeten aanspreken, indien er als onrechtmatige daad aan te merken vertragingen bij de afwikkeling van de betrokken aanslagen waren opgetreden. Een vordering uit dien hoofde behoort naar de opvatting van het hof niet tot de accessoria.
3.1.3.[Eiseres] moet de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de later dan voorziene uitbetaling van de investeringsbijdragen, verhalen op Sport en Spel.
Uitdrukkelijk heeft het hof zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld, inhoudend dat de uitbetaling van die bijdragen heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
3.2.1.Subonderdeel 2.2 bevat de klachten dat:
a.het hof heeft miskend dat bij cessie van schuldvorderingen uit een publiekrechtelijke rechtsverhouding, ook de actie uit onrechtmatige daad onder de nevenrechten is te begrijpen;
b.het hof heeft miskend dat [eiseres] zijn schade niet kan verhalen op Sport en Spel omdat deze als cedent niet is tekortgeschoten ten opzichte van [eiseres];
c.het resultaat van de opvatting van het hof dat [eiseres] uiteindelijk de schade moet dragen niet strookt met de redelijkheid en billijkheid.
3.2.2. Ad a
3.2.2.1.Artikel 6:142 BW (dat onmiddellijke werking heeft) bepaalt dat bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser deze de daarbij behorende nevenrechten verkrijgt. De wet somt een aantal voorbeelden van nevenrechten op.
De opsomming omvat niet de vordering uit onrechtmatige daad, maar zij is niet limitatief.
3.2.2.2.Uit de parlementaire geschiedenis van het NBW blijkt dat nevenrechten rechten zijn die verbonden zijn aan de vordering, maar dat niet alle rechten die zijn verbonden aan de gehele rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de oorspronkelijke schuldeiser, nevenrechten zijn.
Aldaar is ook te lezen dat de vordering tot vertragingsschade geen nevenrecht is. Dit geldt evenzeer voor een vergoeding van vertragingsschade, gebaseerd op toerekenbare tekortkoming als op onrechtmatige daad.
3.2.2.3.Het middel stelt dat bij cessie van schuldvorderingen uit een publiekrechtelijke rechtsverhouding onder de nevenrechten ook de actie uit onrechtmatige daad, op grond waarvan de cessionaris renteschade kan vorderen van de debiteur, valt.
Zulks zou althans gelden wanneer, zoals hier, de cessie is betekend aan de ontvanger en de cedent zich bij de cessie de onrechtmatige daadsactie niet heeft voorbehouden.
3.2.2.4.Ter toelichting heeft [eiseres] o.m. doen stellen:
(i)“Vanaf het moment van de overdracht zal de oorspronkelijke schuldeiser in het algemeen geen schade hebben geleden, hetgeen in de weg staat aan toewijzing van compensatoire interessen. Het zal juist de nieuwe schuldeiser zijn die na de overdracht door de vertraging schade lijdt. Het ligt in de rede dat hij daarom vergoeding krijgt van de schuldenaar.
(...)
(ii) Het meest eenvoudig is om in dit bijzondere geval de o.d.-actie van de belastingplichtige- cedent tegen de Staat met de overdracht mee te laten overgaan op de cessionaris voorzover het betreft de renteschade opgetreden n de cessie. Zo wordt tegemoet gekomen aan de fiscale rechtsbescherming van de burger.
(...)
(iii) Deze oplossing is maatschappelijk ook meer gerechtvaardigd dan de omgekeerde oplossing, die erop neerkomt dat de cessionaris zelf de schade draagt die hem door een onjuiste beslissing van de belastingdienst wordt toegebracht.”
3.2.2.5.De Staat heeft daar tegenovergesteld:
ad (i):”Die stelling is ondeugdelijk. Over het algemeen zal de oorspronkelijke schuldeiser/cedent door zijn renteverplichting jegens de cessionaris, schade lijden indien een belastingteruggave (in casu de WIR-premies) later plaatsvindt doordat de Inspecteur een door de belastingrechter onjuist bevonden beschikking heeft gegeven. in casu hd Sport en Spel blijkens de cessie-akte d.d. 3 oktober 1980 (...) een renteverplichting jegens [eiseres]. Die renteverplichting liep in beginsel over de volledige schuld van Sport en Spel aan [eiseres].”
ad (ii):“Vanuit [eiseres] gezien ongetwijfeld een aantrekkelijke oplossing, maar een oplossing die strijdig is met (het systeem van de wet. [eiseres] wil haar verzuim om zich door Sport en Spel alle verdere aanspraken voortvloeiende uit en/of samenhangende met de WIR-vorderingen, in het bijzonder een vordering uit onrechtmatige daad, mee te laten cederen, gerepareerd zien middels [bedoeld zal zijn: door] een voor dit «bijzonder geval» op het wettelijk regime met betrekking tot cessie te maken uitzondering. De Staat betwist dat daartoe aanleiding bestaat.”
ad (iii):“Die stelling miskent dat Sport en Spel de WIR-vordering aan [eiseres] heeft overgedragen ter gedeeltelijke voldoening van haar schuld aan [eiseres]. Voor zover de vordering van [eiseres] het bedrag van de WIR-vordering te boven gaat. behield [eiseres] een vordering op Sport en Spel. De «schade» van [eiseres] is erin gelegen dat Sport en Spel voor die resterende vordering door haar faillissement geen verhaal biedt. (...)”
3.2.2.6.Zoals de Staat m.i. terecht heeft betoogd is de voor [eiseres] ontstane situatie veroorzaakt door twee factoren. De eerste is dat, zoals feitelijk is vastgesteld, de cessieakte niet voorziet in overdracht aan [eiseres] van eventuele vorderingen op de fiscus uit onrechtmatige daad. De tweede is het faillissement van Sport en Spel.
Deze casuïstische omstandigheden rechtvaardigen niet om voor cessie van geldvorderingen uit publiekrechtelijke rechtsverhoudingen een speciale, van het in het algemeen geldende recht afwijkende, regeling voor nevenrechten te creëren.
3.2.3. Ad b en c
3.2.3.1.[Eiseres] heeft aangevoerd dat zij geen verhaal op Sport en Spel zou hebben en dat het onbillijk zou zijn als zij met de schade zou blijven zitten.
[Eiseres] had er echter zorg voor kunnen dragen dat zij de schade die zij heeft geleden op de fiscus kon verhalen door zich, zoals al naar voren kwam) de vordering uit onrechtmatige daad door Sport en Spel te laten cederen.
3.2.3.2.Voorts had hij, althans vr het faillissement van Sport en Spel, verhaal kunnen zoeken bij die cedent omdat Sport en Spel een vordering heeft gecedeerd die niet aan de verwachtingen van [eiseres] voldeed.
Of de verwachtingen van [eiseres] gefundeerd waren, namelijk in hoeverre zij er van mocht uitgaan dat de WIR premies zouden worden toegekend, is een vraag die in het kader van de onderhavige procedure niet behoeft te worden beantwoord.
3.2.4.Uit het voorgaande vloeit voort dat het subonderdeel vergeefs is aangevoerd.
3.3.1.1.Subonderdeel 2.3 voert aan dat het hof de vordering van [eiseres] niet, althans niet kenbaar, heeft beoordeeld als een (zelfstandige) vordering uit onrechtmatige daad jegens [eiseres] terwijl [eiseres] heeft gesteld dat zij heeft te gelden als "door de beschikking getroffene" althans als "derde belanghebbende".
3.3.1.2.Subonderdeel 2.4. voegt hieraan toe dat het hof heeft miskend dat [eiseres] een zelfstandige actie uit onrechtmatige daad tegen de Staat heeft, gezien de omstandigheden dat:
? de cessie is betekend aan de ontvanger;
? dat de machtiging van Sport en Spel [eiseres] in staat heeft gesteld de administratieve rechtsmiddelen aan te wenden;
? dat dit strookt met het idee dat [eiseres] als cessionaris toch ook door de formele rechtskracht wordt gebonden;
? en met het idee van een op de rechtsbescherming van de burger gerichte wetsuitleg en jurisprudentie.
3.3.2.De aan de zaak ten grondslag liggende (publiekrechtelijke) rechtsverhouding bestond uitsluitend tussen Sport en Spel, als degene die aangifte had gedaan, en de fiscus.
Alleen Sport en Spel kon, gezien de artt. 11, 12, 23 en 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), in rechte opkomen tegen de beschikking van de inspecteur. Het middel stelt wel dat machtiging van Sport en Spel [eiseres] in staat heeft gesteld de administratieve rechtsmiddelen aan te wenden, maar de procedure voor de belastingrechter is gevoerd tussen Sport en Spel en de inspecteur als partijen.
3.3.3.De Staat is aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens de door de beschikking getroffene wanneer de bestuursrechter een beschikking vernietigt.
De door de beschikking getroffene in de onderhavige casus is de belastingplichtige Sport en Spel. [Eiseres] valt niet onder dit begrip en ook niet onder het in art. 23, lid 2, AWR omschreven begrip derde-belanghebbende omdat [eiseres]' inkomens- of vermogensbestanddelen niet het voorwerp van belastingen zijn. [eiseres] ontleent slechts rechten aan de overeenkomst met Sport en Spel en heeft met de fiscus verder geen juridisch relevante banden. Als gevolg van het bovenstaande kan de onrechtmatige daad van de Staat dus niet in de schending van de fiscaalrechtelijke norm liggen.
3.3.4.Dat de cessionaris wel wordt gebonden door de formele rechtskracht zoals in het arrest-Sprangers/Staat is uitgemaakt doet hieraan niet af.
Indien de cessionaris niet gebonden zou worden, dan zou het wel heel eenvoudig worden om onder de formele rechtskracht en de termijnen in de bestuursrechtspraak uit te komen. Men zou een vordering op de Staat slechts aan een derde behoeven te cederen om het debat over een bestuursbesluit te heropenen.
3.3.5.1.Vervolgens moet nog onderzocht worden of de Staat een andere norm tegenover [eiseres] heeft geschonden.
Bij de beantwoording van deze vraag is de schending van de fiscaalrechtelijke norm tegenover Sport en Spel van belang.
3.3.5.2.[Eiseres] staat als gevolg van de cessie van de vordering op de fiscus (en de betekening daarvan aan de fiscus) en de in § 1.2. genoemde machtiging wel dicht bij de rechtsverhouding tussen de fiscus en Sport en Spel, maar desalniettemin zou het toekennen van een vordering aan [eiseres] meebrengen dat de kring van personen op wie de fiscus in haar rechtsverhouding met de belastingplichtige moet letten, sterk zou worden uitgebreid.
De fiscus moet een redelijke zekerheid hebben omtrent de identiteit van haar schuldenaren n schuldeisers.
Indien voorts moet worden aangenomen dat de vordering van vertragingsschade niet door cessie is overgegaan naar [eiseres], maar bij Sport en Spel is gebleven, kan van de fiscus niet worden verlangd dat hij een ander rechtssubject dezelfde schade vergoedt.
Het antwoord op de gestelde vraag luidt m.i. daarom ontkennend.
3.3.5.3.Pas op het moment waarop vaststond dat de fiscus de investeringsbijdragen moest voldoen en er dus een actuele rechtsverhouding tussen de fiscus en [eiseres] ontstond, zou er sprake kunnen zijn geweest van onrechtmatig handelen van de fiscus jegens [eiseres].
De klacht van [eiseres] dat het hof niet heeft beoordeeld of hij een zelfstandige actie uit onrechtmatige daad had, is voor die periode van belang.
3.3.5.4.Het hof heeft die vraag ook onderzocht en daarover beslist:
"4.5. Er is derhalve geen onrechtmatig handelen jegens [eiseres] van de Staat bij de uitbetaling van de investeringsbijdragen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die uitbetaling heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn nadat was komen vast te staan dat de daarop door Sport en Spel gemaakte aanspraken gehonoreerd dienden te worden."
De hier bedoelde klacht heeft dus geen feitelijke grondslag.
3.3.6.Gezien dit alles kom ik tot de slotsom dat ook de subonderdelen 2.3. en 2.4. vruchteloos zijn voorgesteld.
4.Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseres in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.