Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis (overzichtsarrest medeplegen/medeplichtigheid).
HR, 16-04-2019, nr. 17/01668
ECLI:NL:HR:2019:624
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
17/01668
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:624, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:418
ECLI:NL:PHR:2019:418, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:624
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Grootschalige hypotheekfraude, megazaak Peseta. Medeplegen valsheid in geschrift door samen met ander werkgeversverklaring en aanvraagformulier t.b.v. hypotheek-aanvraag valselijk op te maken teneinde aanschaf 2 woningen voor privédoeleinden te financieren (art. 225.1 Sr). 1. Medeplegen. 2. Strafmotivering. Blijkt daarin aangehaalde omstandigheid dat banken financieel nadeel hebben uit stukken? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/01580, 17/01394, 17/01622, 17/02690, 17/02829 en 17/02831.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/01668
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 maart 2017, nummer 21/001182-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben K. Canatan en M. Berndsen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, belopen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/01668 Zitting: 12 februari 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ter zake van deelvrijspraken van de feiten 1 en 2A en voor zover dus nog aan het oordeel van het hof onderworpen wegens 1. “(Mede)plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 2A. “Medeplegen van witwassen, ten aanzien van het gebruik maken en omzetten van geldbedragen van €211.000,-- en €303.750,-- verminderd met het niet ter financiering van de aannemers gebruikte deel van de bouwdepots, meermalen gepleegd & Medeplegen van witwassen, ten aanzien van de woningen gelegen aan de [a-straat 1] en [b-straat 1] te [plaats] , meermalen gepleegd” en 2B. “Medeplegen van een gewoonte maken van witwassen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/01394, 17/01580, 17/01622, 17/02690, 17/02829 en 17/02831. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak en in de daarmee samenhangende zaken draait het om de [A] (hierna ook: [A] ). [A] verleende op grote schaal financiële bemiddeling, maar blijkens de bewezenverklaringen ging onder de dekmantel van een betrouwbaar, legaal zaken doend, bedrijf een illegale tak schuil. [A] adviseerde klanten die financiële problemen hadden om een tweede huis te kopen en een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen. Bij hypotheekaanvragen werd volgens het hof gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken. De verkregen geldlening werd vervolgens vaak gebruikt voor aflossingen van schulden of consumptieve doeleinden. Ook werden door tussenkomst van [A] bouwdepots aangevraagd. Door middel van valse facturen werden banken bewogen tot verstrekking van gelden uit bouwdepots, terwijl geen verbouwingen hadden plaatsgevonden. De door het hof gedane vaststellingen resulteerden in bijvoorbeeld veroordelingen voor deelname aan een criminele organisatie, en in veroordelingen wegens valsheid in geschrift en witwassen.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van het valselijk opmaken van een werkgeversverklaring. Volgens de toelichting op het middel kan de nauwe en bewuste samenwerking bij en de significante bijdrage aan het valselijk opmaken van de werkgeversverklaring niet uit de bewijsvoering en bewijsmiddelen volgen.
5.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 01 januari 2003 tot en met 18 mei 2004 in de gemeente Amsterdam en Amsterdam Zuidoost, telkens geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een werkgeversverklaring tezamen en in vereniging met een ander valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuiste salarisgegevens ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (zaak 260) en een aanvraagformulier tezamen en in vereniging met een ander valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuiste salarisgegevens ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de woning gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats] .”
6. Het hof heeft de bewezenverklaring van het medeplegen van dit feit als volgt gemotiveerd:
“Medeplegen
De vraag is vervolgens of verdachte als (mede)pleger betrokken is bij het valselijk opmaken van voornoemde stukken.
Met betrekking tot de [a straat] stelt verdachte zich op het standpunt dat hij niet ervan op de hoogte was dat de werkgeversverklaring door medeverdachte [medeverdachte] aan [B] is overgelegd ter verkrijging van de hypotheek.
Opgemerkt wordt dat in de hypotheekofferte die verdachte zelf heeft ondertekend onder het kopje ‘Te overleggen documenten’ is opgenomen dat verdachte de originele werkgeversverklaringen van zijn beide werkgevers dient over te leggen. Verdachte wist op het moment van het ondertekenen van deze offerte dat hij niet in vaste dienst bij [A] was en dat hij deze werkgeversverklaring derhalve niet kon overleggen. Hij wist ook dat zonder deze werkgeversverklaring er geen hypothecaire lening verstrekt kon worden. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof namelijk verklaard dat om een hypotheek te kunnen krijgen een werkgeversverklaring overgelegd moet worden. Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] daarvoor gezorgd heeft. Verdachte heeft door het ondertekenen van de hypotheekofferte waarin voornoemde verplichting tot het overleggen van een werkgeversverklaring is opgenomen en waaraan gelet op het vinkje ook daadwerkelijk is voldaan waarbij het niet anders kan dan dat hij met [medeverdachte] heeft afgesproken dat deze daarvoor zou zorgdragen, wetende dat van een vast dienstverband met [A] geen sprake was, het opzet gehad dat een valse werkgeversverklaring van [A] zou worden opgemaakt én dat dit valse stuk vervolgens zou worden gebruikt bij het aanvragen van de hypotheek. Een werkgeversverklaring is immers per definitie bedoeld om tegenover derden te worden gebruikt bij het aangaan van financiële verplichtingen, met als doel het aantonen van een dienstverband en bijbehorend salaris. Dat het feitelijk medeverdachte [medeverdachte] is geweest die de werkgeversverklaring heeft ondertekend en vervolgens heeft ingediend, maakt niet verdachte niet als medepleger van het plegen van valsheid in geschrift kan worden aangemerkt. Blijkens de ondertekening van de hypotheekofferte d.d. 17 maart 2003 en de, uit de feitelijke gang van zaken blijkende, afspraak tussen [medeverdachte] en verdachte dat [medeverdachte] de hypotheekaanvraag zou verzorgen volgt dat beiden bewust en nauw hebben samengewerkt ter verkrijging van die hypotheek.
[…]”
6.1. Het middel stelt zich op het standpunt dat de overwegingen van het hof ten aanzien van het medeplegen uitsluitend zien op bewuste en nauwe samenwerking bij de ondertekening van de (valselijke) hypotheekaanvraag en niet op het opstellen en ondertekenen van de werkgeversverklaring. Dat berust, zo lijkt mij, op een onjuiste lezing van de overweging van het hof. De nauwe en bewuste samenwerking die het hof vastgesteld heeft ziet immers op de handelingen ”ter verkrijging van de hypotheek” en daaronder valt ook de eerste fase, de ter verkrijging van die hypotheek vereiste werkgeversverklaring. Dat de verdachte – anders dan in de tweede fase – bij die eerste vervalsing geen uitvoeringshandelingen heeft verricht staat aan het aannemen van medeplegen in het algemeen niet in de weg – mits sprake is van een bijdrage van voldoende gewicht zijdens de verdachte aan ook dit onderdeel.1.Dat het hof kennelijk een dergelijke wezenlijke bijdrage van de verdachte heeft aangenomen is gelet op het gehele complex van handelen - inclusief de tweede fase – niet onbegrijpelijk.
6.2. Het middel faalt.
7. Het tweede middel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd is, nu het hof heeft overwogen dat de banken financieel nadeel hebben geleden door het bewezenverklaarde terwijl uit de bestreden uitspraak, de aanvulling bewijsmiddelen, noch uit de stukken van het geding blijkt van dit nadeel.
7.1. Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
“Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift, in die zin dat de ter verkrijging van de hypothecaire geldleningen ten behoeve van de woningen aan de [a-straat 1] en [b-straat 1] te [plaats] bij de betreffende hypotheekaanvragen overgelegde werkgeversverklaring en aanvraagformulier valselijk zijn opgemaakt. Op basis van voornoemde geschriften zijn hypothecaire geldleningen (inclusief bouwdepots) verkregen die vervolgens zijn aangewend/gebruikt voor de aankoop van de in de bewezenverklaring genoemde woningen en de uitbetaling aan de aannemer. Aldus heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van het witwassen. Verdachte heeft door het innen van huurpenningen van - de uit misdrijf afkomstige - woningen zich tenslotte ook schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
Dit betreffen ernstige feiten, nu de integriteit van het financieel en economisch verkeer daardoor wordt aangetast. Het reguliere handels- en betalingsverkeer wordt door dergelijke feiten ondermijnd en de maatschappij wordt veel schade toegebracht. Meer specifiek geldt dat in het economische verkeer hypothecaire geldleningen een belangrijke rol spelen. Voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvragen is de bank afhankelijk van de juistheid van de overgelegde stukken. Verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming alsook van het vertrouwen van de hypotheekverstrekker die er van uit moet kunnen gaan dat overgelegde documenten naar waarheid zijn opgemaakt. Door het plegen van valsheid in geschrift zijn banken bewogen tot het verstrekken van hypothecaire geldleningen en gelden uit bouwdepots, terwijl zij dit anders niet zouden hebben gedaan. Deze banken hebben hierdoor financieel nadeel geleden. Door het witwassen werd de werkelijke, criminele herkomst van hypothecaire leningen, woningen en bouwdepots versluierd en werd de schijn van legale herkomst in het leven geroepen. Door het witwassen van crimineel vermogen werd de onderliggende criminaliteit derhalve gefaciliteerd en de legale economie aangetast.(…)”
7.2. De steller van het middel valt het oordeel van het hof, dat de banken financieel nadeel hebben ondervonden, aan door te stellen dat niet is gebleken dat de banken daadwerkelijk nadeel hebben geleden. Ik meen dat die klacht blijk geeft van een onjuiste lezing van ’s hofs overweging. Niet bedoeld door het hof is, zo lijkt mij, vast te stellen dat er een dadelijk te nemen financieel verlies is ontstaan door de malversaties van onder meer de verdachte, maar dat wel aannemelijk is dat door het verstrekken van wat ik maar noem ‘rommelhypotheken’ de balans van de banken negatief beïnvloed wordt. Dát aanmerken als financieel nadeel is niet onbegrijpelijk.
7.3. Het middel faalt.
8. Het derde middel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd is, nu het hof heeft overwogen een andere (lagere) straf op te leggen dan door de Advocaat-Generaal bij het hof gevorderd, terwijl de opgelegde straf daarvan niet afwijkt.
8.1. Het hof heeft deze strafoplegging, voor zover in dit verband van belang, als volgt gemotiveerd:
“[…] Uit het Peseta-dossier blijkt dat op grote schaal, onder de paraplu van [A] hypotheekfraude is gepleegd. Verdachte is alleen betrokken geweest bij de onderhavige twee zaaksdossiers waarin hij zelf als hypotheekgever optrad. De rol van verdachte in dit dossier is, afgezet tegen die van medeverdachten, beperkt geweest en dat heeft een matigend effect op de strafoplegging. Gelet hierop zal aan verdachte – anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd – een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden worden opgelegd alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren. Het voorwaardelijk strafdeel beoogt de verdachte ervan te weerhouden opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten te plegen.”
8.2. De vordering van de advocaat-generaal strekte, blijkens p. 1 van het arrest, tot veroordeling van verdachte ter zake de feiten 1, 2A en 2B tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van zes dagen voorarrest. De door het hof opgelegde straf wijkt daarvan, anders dan het hof overweegt, niet af. Dat signaleert het middel terecht. Maar enige andere consequentie, dan dat geconstateerd moet worden dat op dit punt sprake is van een misslag van het hof, behoeft daaraan niet te worden verbonden. Dat het hof de in zijn ogen juiste straf heeft opgelegd staat immers buiten kijf.
8.3. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
9. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve wijs ik erop dat de redelijke termijn van twee jaren op 24 maart 2019 eindigt. Indien Uw Raad na die datum uitspraak doet, dan zal de overschrijding van de redelijke termijn moeten leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf met de bijbehorende vervangende hechtenis.
11. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2019