Met weglating van voetnoten.
HR, 17-03-2020, nr. 18/04180
ECLI:NL:HR:2020:451
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2020
- Zaaknummer
18/04180
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:451, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑03‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:61
ECLI:NL:PHR:2020:61, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:451
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0078
Uitspraak 17‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Opzettelijk gebruik maken van vals reisdocument, art. 231.2 Sr. Kan identiteitskaart uit ander EU-land (Slovenië) worden aangemerkt als reisdocument a.b.i. art. 231 Sr? Uit wetsgeschiedenis volgt dat begrip ‘reisdocument’ in art. 231 Sr betrekking heeft op documenten die de functie hebben om houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede zijn verblijf daar te vergemakkelijken. Daaronder vallen ook buitenlandse reisdocumenten. Uit art. 4.1 en 5.1 Richtlijn 2004/38/EG volgt dat lidstaten van EU een EU-burger die is voorzien van geldige identiteitskaart hun grondgebied laten binnenkomen en dat deze burgers tevens het recht hebben het grondgebied van lidstaat te verlaten met geldige ID-kaart. Gelet hierop is ’s hofs oordeel dat identiteitskaart van Republiek Slovenië, welke republiek een lidstaat is van EU, kan worden aangemerkt als ‘reisdocument’ a.b.i. art. 231 Sr, juist. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04180
Datum 17 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 24 september 2018, nummer 20/001273-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.J.M. Jansen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de in de tenlastelegging vermelde identiteitskaart een ‘reisdocument’ is in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 24 maart 2018 in de gemeente Gennep opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals reisdocument, te weten een identiteitskaart van de Republiek Slovenië, voorzien van nummer [001], ten name van [naam], door bij een gezamenlijke Politiecontrole voornoemd identiteitskaart aan te bieden aan [verbalisant 1], wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 13 april 2018, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik heb gebruik gemaakt van dat identiteitsbewijs omdat ik nog een gedeelte van een straf in Nederland moest uitzitten; ik wilde echter eerst een vast adres voordat ik me weer bij justitie ging melden. Een vriend van mij heeft het identiteitsbewijs gemaakt met een bepaald apparaat.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2018 (pg. 6-7), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Door mij, [verbalisant 1], wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee wordt het volgende verklaard:
Op 24 maart 2018 omstreeks 17.00 uur was ik, verbalisant [verbalisant 1], samen met [verbalisant 2], Polizei Hauptmeister van de Bundespolizei Kempen te Duitsland, op patrouille. Wij hebben deelgenomen aan een gezamenlijke politiecontrole op de Rijksweg A77 in de gemeente Gennep.
Omstreeks 17.14 uur zagen wij dat er een grijze personenauto van het merk Audi, type A4, voorzien van het Duits kenteken [kenteken] aangeleverd werd bij de collega's van de politie. Wij zagen drie manspersonen in de personenauto zitten.
Ik, [verbalisant 1], heb de inzittende op de achterbank staande gehouden en hem ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status gevraagd naar een identiteitsdocument, waaruit dit zou blijken. De bijrijder overhandigde mij een identiteitskaart van Slovenië voorzien van het documentnummer [001] en op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum] 1994 te Slovenië. Ik zag dat de echtheidskenmerken welke waren aangebracht op de identiteitskaart niet overeenkwamen met het origineel door de autoriteiten van Slovenië afgegeven identiteitskaarten van dit model. Hierbij werd namelijk aangenomen dat de ondergrondbedrukking is aangebracht middels een printtechniek en niet middels een druktechniek. De verdachte is vervolgens aangehouden door collega's van de politie.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 maart 2018 (pg. 5), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Nadat ik de verdachte naar zijn naam vroeg, gaf hij op te zijn:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats]
Zonder vaste woon- of verblijfplaats.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2018 (pg. 25-27), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4]:
Door mij, [verbalisant 4], wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, documentdeskundige, is het volgende onderzoek gedaan:
Onderzocht document:
Document: identiteitskaart
Land: Slovenië
Nummer: [001]
Afgegeven te: Ljubljana
Afgegeven op: 17-11-2014
Geldig tot: 17-11-2024
Reisdocument: ja
Ten name van:
Naam: [naam]
Voornamen: [naam]
Geboorteplaats: onbekend
Geboortedatum: [geboortedatum] 1994
Geslacht: mannelijk
Nationaliteit: Sloveense
Vastgestelde afwijkende kenmerken t.o.v. een origineel document:
- de basisbedrukking van de identiteitskaart is niet gedrukt, maar geprint;
- de fluorescentie van de identiteitskaart bij ultravioletlicht wijkt af.
Conclusie:
De onderzochte identiteitskaart is een nabootsing van een origineel exemplaar. De identiteitskaart is vals.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:
“2.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde identiteitskaart niet kan worden aangemerkt als een reisdocument in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: art. 231 Sr).
(...)
4.
In overeenstemming met artikel 2 lid 1 van de Paspoortwet moet onder reisdocument van het Koninkrijk der Nederlanden worden verstaan: een nationaal paspoort, een diplomatiek paspoort, een dienstpaspoort, een reisdocument voor vluchtelingen, een reisdocument voor vreemdelingen, een nooddocument alsmede door de Minister van Buitenlandse Zaken vast te stellen andere reisdocumenten. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat het artikel ook van toepassing is op buitenlandse reisdocumenten.
Dat buitenlandse reisdocumenten eveneens onder 'reisdocument' in de zin van art. 231 Sr moeten worden geschaard, volgt ook uit het doel van de wetgeving; in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. Voor wat betreft de gelding ten aanzien van buitenlandse reisdocumenten wijst het hof daarvoor naar de Kamerstukken die zien op de wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met bestrijding van fraude met paspoorten en andere reisdocumenten, Kamerstukken II 1987/88, 20 652, nr. 3, p. 3: ‘Behalve op deze Nederlandse reisdocumenten, hebben de voorgestelde bepalingen ook betrekking op buitenlandse reisdocumenten’ (vgl. tevens HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247, onder verwijzing naar de CAG, r.o. 8, onder het gelijke nummer).
5.
In de onderhavige zaak maakte de verdachte gebruik van een valse Sloveense identiteitskaart. Zowel Slovenië als Nederland maken deel uit van de Europese Unie en het Verdrag van Schengen. Dit houdt in dat de burgers die van deze landen deel uitmaken niet worden gecontroleerd aan de binnengrenzen van het Schengen gebied, maar kunnen reizen in de overige landen met een geldige identiteitskaart van het land waarvan zij staatsburger zijn.
6.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte op 24 maart 2018 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals reisdocument.”
2.3.1
Het tenlastegelegde is toegesneden op artikel 231 Sr. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip ‘reisdocument’ moet daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 231 Sr. Artikel 231 lid 1 en 2 Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
2.3.2
Voor de uitleg die gegeven moet worden aan het begrip ‘reisdocument’ is de volgende wetsgeschiedenis van belang:- de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet dat heeft geleid tot de Rijkswet van 26 september 1991, houdende het stellen van regelen betreffende de verstrekking van reisdocumenten (Paspoortwet, Stb. 1991, 498):
“Vanouds wordt het reisdocument beschouwd als een verzoek van de staat aan buitenlandse autoriteiten om de houder ervan «vrije doortocht te verlenen en zo nodig hulp en bijstand te verschaffen». De belangrijkste functie van het reisdocument is dan ook de houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede diens verblijf aldaar te vergemakkelijken.
(...)
In zijn huidige Paspoortinstructie en de daarop gebaseerde specifieke Voorschriften inzake reisdocumenten heeft de minister bijzondere reisdocumenten in het leven geroepen, zoals de identiteitskaarten (toeristenkaarten) A, B en C, het laissez-passer en de collectieve paspoorten. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid om dergelijke speciale reisdocumenten in te stellen, gehandhaafd.
(...)
Tegen degenen, die frauduleuze handelingen plegen zal evenals thans strafrechtelijk dienen te worden opgetreden.
Op dit moment geschiedt dit in Nederland op grond van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Getracht is (...) alle misdrijven welke met betrekking tot reisdocumenten kunnen worden begaan in één artikel samen te brengen. Overwogen is of een dergelijke strafbepaling in de Paspoortwet zelf zou kunnen worden opgenomen, doch deze wet heeft voornamelijk betrekking op Nederlandse reisdocumenten, terwijl het huidige artikel 231 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht zich ook uitstrekt tot buitenlandse reispassen, veiligheidskaarten of reisorders. Gekozen is daarom voor een wijziging van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.”
(Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, p. 19, 21, 74 en 75.)
- de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden, Stb. 2014, 125:
“In navolging van artikel 438, eerste lid, onderdeel 1e, Sr wordt voorgesteld in het aangepaste artikel 231 Sr de begrippen «identiteitsbewijs» en «reisdocument» naast elkaar te hanteren en niet louter te kiezen voor identiteitsbewijs. Handhaving van het begrip «reisdocument» is van belang omdat zowel buitenlandse reisdocumenten als nooddocumenten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Paspoortwet, niet als identiteitsbewijs in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen. Deze twee reisdocumenten zouden buiten de werkingssfeer van artikel 231 Sr komen te vallen, indien het begrip «reisdocument» zou komen te vervallen. Anders dan het College van procureurs-generaal in zijn advies veronderstelt, hebben de buitenlandse reisdocumenten en de nooddocumenten alleen maar de functie om te kunnen reizen van het ene naar het andere land en geen identificerende functie zoals de andere reisdocumenten die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht als identiteitsbewijs zijn aangewezen. Het begrip «reisdocument» dient dan ook in artikel 231 Sr naast het begrip «identiteitsbewijs» gehandhaafd te blijven.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p. 15-16.)
2.3.3
De artikelen 4 lid 1 en 5 lid 1 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU 2004, L 158, hierna: Richtlijn 2004/38/EG) luiden:
“Artikel 4 - Uitreisrecht
Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, heeft de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven.
(...)
Artikel 5 - Inreisrecht
Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.”
2.4.
Uit de onder 2.3.2 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis volgt dat het begrip ‘reisdocument’ in artikel 231 Sr betrekking heeft op documenten die de functie hebben om de houder ervan het reizen van en naar het buitenland, alsmede zijn verblijf daar te vergemakkelijken. Daaronder vallen ook buitenlandse reisdocumenten. Uit de hiervoor onder 2.3.3 weergegeven regelgeving volgt dat lidstaten van de Europese Unie (hierna: EU) een burger van de EU die is voorzien van een geldige identiteitskaart hun grondgebied laten binnenkomen en dat deze burgers tevens het recht hebben het grondgebied van een lidstaat te verlaten met een geldige identiteitskaart.Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring vermelde identiteitskaart van de Republiek Slovenië, welke Republiek een lidstaat is van de EU, kan worden aangemerkt als een ‘reisdocument’ in de zin van artikel 231 Sr, juist.
2.5
Deze cassatieklacht faalt. Ook voor het overige kan het cassatiemiddel niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020.
Conclusie 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument, zijnde een identiteitskaart van de Republiek Slovenië. Kan Sloveense identiteitskaart worden aangemerkt als (buitenlands) “reisdocument” in de zin van art. 231 Sr? De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04180
Zitting 28 januari 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 24 september 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens primair “opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 11 november 2016 (parketnummer 03-659368-16) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 40 dagen.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C.J.M. Jansen, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Bespreking van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte is gekomen tot een bewezenverklaring van het primair bewezen verklaarde opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat een Sloveense identiteitskaart een reisdocument is in de zin van art. 231 Sr.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 24 maart 2018 in de gemeente Gennep opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals reisdocument, te weten een identiteitskaart van de Republiek Slovenië, voorzien van nummer [001] , ten name van [naam] , door bij een gezamenlijke Politiecontrole voornoemd identiteitskaart aan te bieden aan [verbalisant 1] , wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee.”
2.3.
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:1.
“1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 13 april 2018, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik heb gebruik gemaakt van dat identiteitsbewijs omdat ik nog een gedeelte van een straf in Nederland moest uitzitten; ik wilde echter eerst een vast adres voordat ik me weer bij justitie ging melden. Een vriend van mij heeft het identiteitsbewijs gemaakt met een bepaald apparaat.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2018 (pg. 6-7), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Door mij, [verbalisant 1] , wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee wordt het volgende verklaard:
Op 24 maart 2018 omstreeks 17.00 uur was ik, verbalisant [verbalisant 1] , samen met [verbalisant 2] , Polizei Hauptmeister van de Bundespolizei Kempen te Duitsland, op patrouille. Wij hebben deelgenomen aan een gezamenlijke politiecontrole op de Rijksweg A77 in de gemeente Gennep.
Omstreeks 17.14 uur zagen wij dat er een grijze personenauto van het merk Audi, type A4, voorzien van het Duits kenteken [kenteken] aangeleverd werd bij de collega's van de politie. Wij zagen drie manspersonen in de personenauto zitten.
Ik, [verbalisant 1] , heb de inzittende op de achterbank staande gehouden en hem ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status gevraagd naar een identiteitsdocument, waaruit dit zou blijken. De bijrijder overhandigde mij een identiteitskaart van Slovenië voorzien van het documentnummer [001] en op naam gesteld van [naam] , geboren op [geboortedatum] 1994 te Slovenië. Ik zag dat de echtheidskenmerken welke waren aangebracht op de identiteitskaart niet overeenkwamen met het origineel door de autoriteiten van Slovenië afgegeven identiteitskaarten van dit model. Hierbij werd namelijk aangenomen2.dat de ondergrondbedrukking is aangebracht middels een printtechniek en niet middels een druktechniek. De verdachte is vervolgens aangehouden door collega's van de politie.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 maart 2018 (pg. 5), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Nadat ik de verdachte naar zijn naam vroeg, gaf hij op te zijn:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats]
Zonder vaste woon- of verblijfplaats.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2018 (pg. 25-27), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Door mij, [verbalisant 4] , wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, documentdeskundige, is het volgende onderzoek gedaan:
Onderzocht document:
Document: identiteitskaart
Land: Slovenië
Nummer: [001]
Afgegeven te: Ljubljana
Afgegeven op: 17-11-2014
Geldig tot: 17-11-2024
Reisdocument: ja
Ten name van:
Naam: [naam]
Voornamen: [naam]
Geboorteplaats: onbekend
Geboortedatum: [geboortedatum] 1994
Geslacht: mannelijk
Nationaliteit: Sloveense
Vastgestelde afwijkende kenmerken t.o.v. een origineel document:
- de basisbedrukking van de identiteitskaart is niet gedrukt, maar geprint;
- de fluorescentie van de identiteitskaart bij ultravioletlicht wijkt af.
Conclusie:
De onderzochte identiteitskaart is een nabootsing van een origineel exemplaar. De identiteitskaart is vals.”
2.4.
De bestreden uitspraak bevat voorts de navolgende bewijsoverweging:
“1.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
2.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde identiteitskaart niet kan worden aangemerkt als een reisdocument in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: art. 231 Sr).
3.
Het hof overweegt als volgt.
De tenlastelegging van het primair ten laste gelegde is toegesneden op art. 231 Sr. Deze bepaling luidde ten tijde van het ten laste gelegde:
1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.
3. Artikel 225, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4.
In overeenstemming met artikel 2 lid 1 van de Paspoortwet moet onder reisdocument van het Koninkrijk der Nederlanden worden verstaan: een nationaal paspoort, een diplomatiek paspoort, een dienstpaspoort, een reisdocument voor vluchtelingen, een reisdocument voor vreemdelingen, een nooddocument alsmede door de Minister van Buitenlandse Zaken vast te stellen andere reisdocumenten. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat het artikel ook van toepassing is op buitenlandse reisdocumenten.
Dat buitenlandse reisdocumenten eveneens onder 'reisdocument' in de zin van art. 231 Sr moeten worden geschaard, volgt ook uit het doel van de wetgeving; in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. Voor wat betreft de gelding ten aanzien van buitenlandse reisdocumenten wijst het hof daarvoor naar de Kamerstukken die zien op de wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met bestrijding van fraude met paspoorten en andere reisdocumenten, Kamerstukken II 1987/88, 20 652, nr. 3, p. 3: ‘Behalve op deze Nederlandse reisdocumenten, hebben de voorgestelde bepalingen ook betrekking op buitenlandse reisdocumenten (vgl. tevens HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247, onder verwijzing naar de CAG, r.o. 8, onder het gelijke nummer).
5.
In de onderhavige zaak maakte de verdachte gebruik van een valse Sloveense identiteitskaart. Zowel Slovenië als Nederland maken deel uit van de Europese Unie en het Verdrag van Schengen. Dit houdt in dat de burgers die van deze landen deel uitmaken niet worden gecontroleerd aan de binnengrenzen van het Schengen gebied, maar kunnen reizen in de overige landen met een geldige identiteitskaart van het land waarvan zij staatsburger zijn.
6.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte op 24 maart 2018 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals reisdocument.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.”
2.5.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat een buitenlandse identiteitskaart in de door het hof geciteerde memorie van toelichting niet als voorbeeld van een reisdocument wordt genoemd. In de uitspraak HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247 die door het hof wordt aangehaald gaat het bovendien niet om een vervalste identiteitskaart, maar om een vervalst (fantasie)paspoort.
2.6.
De tenlastelegging van het bewezenverklaarde is toegesneden op art. 231 Sr. De in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking “reisdocument” komt daarom dezelfde betekenis toe als in dat artikel. De beantwoording van de vraag of onder een reisdocument ook een Sloveense identiteitskaart valt, vergt enig gepuzzel.
2.6.4.
Art. 231 Sr heeft sinds 20 januari 2014 verschillende wijzigingen ondergaan.3.Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging het huidige art. 231 Sr geciteerd. Die bepaling is, gelet op de in de tenlastelegging genoemde pleegdatum, in de onderhavige zaak van toepassing.4.De begrippen “reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang” worden in art. 231 lid 1 Sr naast elkaar gehanteerd. In onderhavige zaak gaat het om de betekenis van het begrip “reisdocument” in de bewezenverklaring.
2.6.5.
Uit de door het hof aangehaalde parlementaire geschiedenis van art. 231 Sr volgt dat onder “reisdocument” wordt verstaan de in de Paspoortwet genoemde reisdocumenten.5.Het huidige6.art. 2 lid 1 Paspoortwet geeft een opsomming van reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden. Daaronder worden verstaan een nationaal paspoort, diplomatiek paspoort, dienstpaspoort, reisdocument voor vluchtelingen, reisdocument voor vreemdelingen, nooddocument en door de Minister vast te stellen andere reisdocumenten. Een identiteitskaart komt in deze opsomming niet voor. Uit de memorie van toelichting blijkt wel dat art. 231 Sr ook betrekking heeft op buitenlandse reisdocumenten, doordat aan voormelde opsomming is toegevoegd:
“Behalve op deze Nederlandse reisdocumenten, hebben de voorgestelde bepalingen ook betrekking op buitenlandse reisdocumenten.”7.
2.6.6.
Verder blijkt uit de Memorie van Toelichting dat een reisdocument als functie heeft het reizen naar andere landen te vergemakkelijken en dat niet alle reisdocumenten tevens als legitimatiebewijs worden erkend.8.
2.6.7.
De documenten waarmee de identiteit van personen kan worden vastgesteld (en die dus gelden als legitimatiebewijs) zijn opgenomen in art. 1 lid 1 Wet op de identificatieplicht.9.Daaronder vallen naast de Nederlandse identiteitskaart onder meer10.de reisdocumenten zoals genoemd in art. 2 lid 1 onder a, b, c, d, e en g van de Paspoortwet. Dat zijn dezelfde documenten als hiervoor onder 2.6.2 genoemd, met uitzondering van het nooddocument.
2.6.8.
Het in art. 231 Sr naast elkaar hanteren van de begrippen “identiteitsbewijs” en “reisdocument” was mede daarom van belang, omdat buitenlandse documenten en nooddocumenten als bedoeld in art. 2 lid 1 onder f van de Paspoortwet niet als identiteitsbewijs in art. 1 lid 1 Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen. Daarover merkte de wetgever in de memorie van toelichting onder meer het volgende op:11.
“In navolging van artikel 438, eerste lid, onderdeel 1e, Sr wordt voorgesteld in het aangepaste artikel 231 Sr de begrippen «identiteitsbewijs» en «reisdocument» naast elkaar te hanteren en niet louter te kiezen voor identiteitsbewijs. Handhaving van het begrip «reisdocument» is van belang omdat zowel buitenlandse reisdocumenten als nooddocumenten, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Paspoortwet, niet als identiteitsbewijs in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen. Deze twee reisdocumenten zouden buiten de werkingssfeer van artikel 231 Sr komen te vallen, indien het begrip «reisdocument» zou komen te vervallen. Anders dan het College van procureurs-generaal in zijn advies veronderstelt, hebben de buitenlandse reisdocumenten en de nooddocumenten alleen maar de functie om te kunnen reizen van het ene naar het andere land en geen identificerende functie zoals de andere reisdocumenten die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht als identiteitsbewijs zijn aangewezen. Het begrip «reisdocument» dient dan ook in artikel 231 Sr naast het begrip «identiteitsbewijs» gehandhaafd te blijven.”
2.6.9.
Ik wijs er nog op dat de eerder genoemde wijzigingen die art. 231 Sr vanaf begin 2014 heeft ondergaan, specifiek zijn toegesneden op de (status van de) Nederlandse identiteitskaart in de Nederlandse wetgeving. Tot 20 januari 2014, de datum van de inwerkingtreding van het huidige art. 231 Sr, had ook de Nederlandse identiteitskaart de status van “reisdocument”.12.Met de inwerkingtreding van de Rijkswet van 18 december 2013 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met onder meer de status van de Nederlandse identiteitskaart werd deze gelijkstelling opgeheven.13.Dit had tot gevolg dat in art. 231 Sr de “Nederlandse identiteitskaart” apart werd vermeld naast het reisdocument.14.Hoewel de Nederlandse identiteitskaart op grond van de gewijzigde Paspoortwet dus niet langer de status van “reisdocument” had, werd in de memorie van toelichting wel opgemerkt dat de Nederlandse identiteitskaart een document voor grensoverschrijding bleef binnen de EU (en enkele andere landen).15.Dit uitgangspunt is niet gewijzigd toen art. 231 opnieuw werd aangepast en het begrip “Nederlandse identiteitskaart” werd vervangen door het (huidige) “identiteitsbewijs” als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang.16.Tot slot merk ik op dat ik in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten heb gevonden voor de opvatting dat onder Nederlandse identiteitskaarten als bedoeld in art. 1 lid 1 Wet op de identificatieplicht ook buitenlandse identiteitskaarten moeten worden begrepen. Ook de tekst van de wet biedt die aanknopingspunten niet. Buitenlandse identiteitskaarten zijn immers niet als identiteitsbewijs in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht aangewezen.
2.6.10.
De slotsom is dat buitenlandse reisdocumenten die geen identificerende functie in de zin van art. 1 van de Wet op de identificatieplicht hebben, onder het begrip “reisdocument” in de zin van art. 231 Sr vallen.
2.7.
Ik keer terug naar de bespreking van het middel. Het middel werpt de vraag op of de Sloveense identiteitskaart die de verdachte aan verbalisant [verbalisant 1] heeft getoond kan worden aangemerkt als (buitenlands) reisdocument in de zin van art. 231 Sr. De steller van het middel wijst er op zichzelf terecht op dat een buitenlandse identiteitskaart in de door het hof geciteerde, en hiervoor eveneens aangehaalde, parlementaire geschiedenis niet als zodanig wordt genoemd. Die omstandigheid brengt echter niet automatisch met zich mee dat er in de onderhavige zaak ‘dus’ geen sprake kan zijn van een “reisdocument” als bedoeld in art. 231 Sr, en wel om de volgende redenen.
2.8.
Het hof heeft onder meer overwogen dat de verdachte gebruik maakte van een valse Sloveense identiteitskaart en dat zowel Slovenië als Nederland deel uitmaken van de Europese Unie en het Verdrag van Schengen. Dat houdt volgens het hof in dat de burgers die van deze landen deel uitmaken niet worden gecontroleerd aan de binnengrenzen van het Schengen gebied, maar daarbinnen kunnen reizen met een geldige identiteitskaart van het land waarvan zij staatsburger zijn. Mede gelet daarop heeft het hof geoordeeld dat de verdachte met het tonen van de vervalste Sloveense identiteitskaart aan verbalisant [verbalisant 1] tijdens de politiecontrole op de Rijksweg A77 in de gemeente Gennep, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals reisdocument.
2.9.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.17.Een nationale identiteitskaart is op grond van – kort gezegd – Richtlijn 2004/38/EG18.– een geldig document voor grensoverschrijding voor de landen die behoren tot de Europese Unie. Die functie heeft een reisdocument ook.19.Het oordeel dat de Sloveense identiteitskaart een reisdocument is, is dan ook voldoende gemotiveerd.20.Datzelfde geldt voor het oordeel dat een vervalste Sloveense identiteitskaart21.als een vals (of vervalst) reisdocument in de zin van artikel 231 Sr kan worden aangemerkt.22.Ten overvloede wijs ik erop dat aan het voorafgaande niet afdoet dat de Europese Overeenkomst nopens het verkeer van personen tussen de Lid-staten van de Raad van Europa23.niet inhoudt dat de Sloveense identiteitskaart is aangewezen als een document op vertoon waarvan Sloveense onderdanen het grondgebied van Nederland (en andere lidstaten van de Raad van Europa) over alle grenzen mogen binnen komen en verlaten.24.
2.10.
Ook de klacht dat het in de door het hof aangehaalde uitspraak HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247 niet gaat om een vervalste identiteitskaart, maar om een vervalst (fantasie)-paspoort kan niet slagen. Uit hetgeen in die zaak ten laste van de verdachte is bewezen verklaard blijkt immers zonder meer dat het daar ging om vervalste Duitse identiteitskaarten. Dat bij het maken van de valse documenten kennelijk gebruik is gemaakt van de personaliseringspagina van een Duits paspoort,25.doet daaraan niet af.
2.11.
Het middel kan niet slagen.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2020
AG TS: bedoeld zal zijn “waargenomen”.
Zie daarover uitgebreider Hofstee in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 1 bij art. 231 Sr (actueel t/m 15 januari 2017) en Verheul in T&C Strafrecht, art. 231 Sr, aant. 1 en 8 (online bijgewerkt t/m 1 september 2019).
Verheul in T&C Strafrecht, art. 231 Sr, aant. 1 (online bijgewerkt t/m 1 september 2019).
Kamerstukken II 1987/88, 20 652, nr. 3, p. 3.
In de opsomming die is opgenomen in Kamerstukken II 1987/88, 20652, nr. 3, p. 3 stond het nooddocument nog niet vermeld.
Kamerstukken II 1987/88, 20 652, nr. 3, p. 3.
Kamerstukken II 1987/88, 20 652, nr. 3, p. 1.
De categorie waarin sprake is van een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang kan gelet op de voorliggende zaak buiten bespreking blijven.
De overige in de bepaling genoemde documenten zijn voor de bespreking van het middel niet van belang. Wel wijs ik in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:64 waarin de vraag speelde of een Sloveens rijbewijs kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten.
Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p. 15-16.
Kamerstukken II 2012/13, 33 440, nr. 3, p. 6. En zie ook Hofstee in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 1 bij art. 231 Sr (actueel t/m 15 januari 2017).
Stb. 2014, 10. Het doel van deze wijziging was te voorkomen dat de Europese verordening waarin onder andere was voorgeschreven dat paspoorten en andere reisdocumenten twee vingerafdrukken van de houder moeten bevatten van toepassing werd op de Nederlandse identiteitskaart, Kamerstukken II 2012/13, 33 440, nr. 3, p. 6.
Rijkswet van 18 december 2013 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met onder meer de status van de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2014, 10.
Kamerstukken II 2012/13, 33 440, nr. 3, p. 7, met verwijzing naar de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU, L 158).
Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (…) in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen (…), Stb. 2014, 125. Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p.1.
Vgl. ook HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247.
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU, L 158).
Kamerstukken II 1987/88, 20 652, nr. 3, p.1.
Vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247, rov. 2.6.
Over de valsheid van de Sloveense identiteitskaart wordt in cassatie niet geklaagd.
HR 11 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3618, NJ 2007, 495, rov. 4.7.
Overeenkomst van 13 december 1957 (Trb. 1960, 103), laatstelijk gewijzigd Trb. 1992, 31.
Vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247, waarin mijn ambtgenoot Knigge de bij de verdachte aangetroffen Duitse identiteitskaart aan de genoemde overeenkomst toetste, terwijl de Hoge Raad aan die overeenkomst voorbij ging (rov. 2.6).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5247 onder 15.
Beroepschrift 22‑07‑2019
CASSATIESCHRIFTUUR
(art. 437 Sv)
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 18/04180
Schriftuur houdende 1 middel van cassatie
Van: mr. C.J.M. Jansen
In de zaak van:
[verzoeker], geboren d.d. [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), momenteel zonder vaste woon- of verblijfplaats in [land], verzoeker tot cassatie van het door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 24 september 2018 onder parketnummer 20/001273-18 uitgesproken arrest.
Daartoe wordt het navolgende middel van cassatie aangevoerd:
Middel I
Het recht is geschonden en vormen zijn verzuimd waarvan de niet-nakoming nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 338, 350 en 359 Wetboek van Strafvordering, doordat het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden d.d. 24 september 2018 jegens requirant tot bewezenverklaring is gekomen ten aanzien van (samengevat) het opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument gepleegd d.d. 24 maart 2018 te Gennep.
Daarnaast is de bewezenverklaring van het hof ten aanzien van dit feit onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de bijbehorende bijzondere overwegingen omtrent het bewijs kunnen de bewezenverklaring niet dragen. Het hof heeft niet in redelijkheid tot deze bewezenverklaring en bewijsoverwegingen kunnen komen.
Toelichting
Requirant is van mening dat het onbegrijpelijk is dat het hof ten aanzien van hem tot bewezenverklaring van voornoemd feit is gekomen omdat uit de bewijsmiddelen niet, althans in onvoldoende blijkt dat een Sloveense identiteitskaart een reisdocument in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht is.
Het Hof heeft het door de advocaat van requirant, — ter zitting in eerste en tweede aanleg —, gevoerde verweer inhoudende dat een Sloveense identiteitskaart geen reisdocument in de zin van artikel 213 SR is, verworpen onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1987/88, 20652, nr. 3, p. 3). Het Hof doelt dan kennelijk op de navolgende passage uit de Memorie:
‘In het voorstel wordt gesproken over ‘reisdocumenten’. Hieronder worden verstaan de in het bovengenoemde voorstel voor een Paspoortwet genoemde reisdocumenten te weten:
- —
nationaal paspoort;
- —
diplomatiek paspoort,
- —
dienstpaspoort;
- —
reisdocument voor vluchtelingen;
- —
reisdocument voor vreemdelingen;
- —
door de Minister van Buitenlandse Zaken vast te stellen andere reisdocumenten.
Behalve op deze Nederlandse reisdocumenten, hebben de voorgestelde bepalingen ook betrekking op buitenlandse reisdocumenten, in het huidige artikel 231 worden naast reispassen ook genoemd de veiligheidskaart en de reisorder. Wat precies onder veiligheidskaart moet worden verstaan blijkt volgens Noyon-Langemeyer-Remmelink1 nergens. Daar wordt aangenomen dat het een soort vrijgeleide zal zijn. Het lijkt dan ook niet nodig de veiligheidskaart nog in het artikel te noemen Een reisorder zal aldus genoemd commentaar een schriftelijke opdracht van een overheidsinstantie zijn om een reis te maken. Normaliter zal dit een buitenlandse reis zijn. Een dergelijke reisorder valt naar mijn mening ook onder het begrip ‘reisdocument’, zodat aparte vermelding niet nodig is.’
Requirant stelt zich op het standpunt dat een Buitenlandse identiteitskaart in de geciteerde memorie van toelichting niet als voorbeeld van een reisdocument wordt genoemd. In de door het Hof aangehaalde uitspraak HR 6 juli 2010, ECLI:NL:2010:BM5247 gaat het bovendien niet om een vervalste identiteitskaart, maar om een vervalst (fantasie) paspoort.
De bewijsoverwegingen van het hof kunnen de conclusie inhoudende dat een Sloveense identiteitskaart als een reisdocument in de zin van artikel 231 SR aangemerkt kan worden dan ook niet dragen.
Gelet op het bovenstaande kan het onderhavige arrest van het hof d.d. 24 september 2018 niet in stand blijven.
Tot besluit
In de arresten van uw Raad van 11 september 2012 (O.a. NJ 2013/243) is aangegeven dat ambtshalve cassatie slechts spaarzaam zal worden toegepast en dat bij het achterwege blijven van klachten ten aanzien van vormverzuimen en/of misslagen in de bestreden uitspraak en procedure hieraan voorafgaand uitgegaan dient te worden van een weloverwogen keuze. Mocht uw Raad evenwel bij de bestudering van de stukken constateren dat over een bepaald punt dat tot cassatie zou moeten leiden niet is geklaagd, dan mag u er vanuit gaan dat deze omissie niet berust op een weloverwogen keuze en verzoek ik u in dat geval om gebruik te maken van uw bevoegdheid om ambtshalve te casseren.
Conclusie:
Derhalve zal naar het oordeel van requirant het onderhavige arrest van het gerechtshof niet in stand kunnen blijven en dient dit arrest dienovereenkomstig te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.J.M. Jansen, advocaat te Tilburg, kantoor houdende aan de Tivolistraat 18 te Tilburg, die verklaart tot deze ondertekening en indiening door requirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Tilburg, 22 juli 2019
Mr. C.J.M. Jansen (advocaat)