HR, 06-07-2010, nr. S 08/04908
ECLI:NL:HR:2010:BM5247
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-07-2010
- Zaaknummer
S 08/04908
- LJN
BM5247
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5247, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5247
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 231 Sr. ’s Hofs oordeel dat verdachte in het bezit was van reisdocumenten geeft, mede gelet op de wetsgeschiedenis, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel behoefde geen nadere motivering. Vzv. het middel klaagt dat de onderhavige documenten niet kunnen worden aangemerkt als reisdocument a.b.i. art. 231 Sr faalt het op de gronden zoals vermeld in de conclusie AG.
6 juli 2010
Strafkamer
nr. S 08/04908
ABG/NA
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 november 2007, nummer 21/001429-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte "in het bezit was van reisdocumenten", zoals bewezen is verklaard.
2.2. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat hij:
"tezamen en in vereniging met anderen op tijdstippen in de periode van 01 januari 2002 tot en met 11 juni 2003 te Varik en/of te Leerdam en/of te Hekelingen, in het bezit was van reisdocumenten, te weten Duitse identiteitskaarten op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7], waarvan hij wist dat deze reisdocumenten vals of vervalst waren, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat de, in de onderste regel vermelde controlegetallen niet correct waren en/of dat machine-leesbare stroken, welke waren opgenomen in de onderste regel van de personalia bladzijdes bestonden uit een onjuist aantal karakters."
2.3. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het bewijs het volgende in:
"In punt 1 van de tenlastelegging wordt verdachte verweten dat hij - kort gezegd - in het bezit was van reisdocumenten, te weten Duitse identiteitskaarten, op naam van zeven verschillende personen, terwijl hij wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat deze documenten vals waren.
(...)
Het verweer van verdachte is gericht op de navolgende aspecten:
a. Het is niet bewezen dat het bij de documenten in kwestie gaat om reisdocumenten in de zin van artikel 231 Wetboek van strafrecht
(...)
Met betrekking tot punt a van dit verweer:
De aangetroffen documenten waarvan verdachte het bezit verweten wordt, zijn identiteitsbewijzen die moesten doorgaan voor door de Duitse Bondsrepubliek uitgegeven identiteitsbewijzen en in zoverre vals of vervalst.
Het punt is nu of dergelijke identiteitsbewijzen, zouden zij dat niet zijn geweest, stuk voor stuk hebben te gelden als 'een reisdocument' in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van de functie van dergelijke bewijzen (zij vergemakkelijken immers het reizen van en naar het buitenland en het verblijf van de betrokkene aldaar) en (ook overigens) op grond van de wetsgeschiedenis van de meest recente versie van deze strafbepaling. Dat de Paspoortwet (een Nederlandse wet) slechts spreekt van Nederlandse identiteitsbewijzen doet in dit verband niet terzake, omdat die wet eerst en vooral moet worden gezien als een interne Nederlandse regeling van deze materie.
Mede in het licht van de wetsgeschiedenis en de duidelijke bedoeling van dit artikel valt niet in te zien waarom niet meer gesproken zou kunnen worden van een reisdocument indien dat document vals of vervalst zou blijken te zijn."
2.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 231 Sr. Daarom moet de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende uitdrukking "reisdocument" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.5.1. Deze bepaling luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
"1. Hij die een reisdocument valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig stuk op grond van valse gegevens doet verstrekken dan wel een aan hem of een ander verstrekt reisdocument ter beschikking stelt van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het bezit is van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument."
2.5.2. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling in hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.
2.6. Het oordeel van het Hof, inhoudende dat de verdachte in het bezit was van reisdocumenten, geeft - mede gelet op de wetsgeschiedenis - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering.
2.7. Voor zover het middel klaagt dat de onderhavige documenten niet kunnen worden aangemerkt als reisdocument faalt het op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15.
2.8. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 180 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 90 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 6 juli 2010.