Het cassatieberoep richt zich niet tegen de vrijspraak voor feit 3.
HR, 24-01-2023, nr. 19/03845
ECLI:NL:HR:2023:91
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2023
- Zaaknummer
19/03845
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:91, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1101
ECLI:NL:PHR:2022:1101, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:91
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑03‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0017
NJ 2023/89 met annotatie van A.J. Machielse
Uitspraak 24‑01‑2023
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling van zorgverleners in psychiatrisch ziekenhuis, art. 285.1 Sr. Kon bij aangeefsters in redelijkheid vrees ontstaan dat misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2005:AT3659 m.b.t. vereisten voor veroordeling t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling. Hof heeft geoordeeld dat verbale bedreiging bij betrokkenen niet zonder meer in redelijkheid de in dit arrest bedoelde vrees kon doen ontstaan. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, ook niet onbegrijpelijk. Daarbij kon hof acht slaan op concrete omstandigheden dat verdachte in psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen en bedreigende taal “in haar emotionele geestelijke toestand” respectievelijk “in haar ontregelde geestelijke toestand” heeft geuit. V.zv. middel ervan uitgaat dat hof daarmee zou hebben geoordeeld dat in psychiatrische omgeving en context slechts in bijzondere gevallen sprake kan zijn van bedreiging a.b.i. art. 285 Sr, berust het op onjuiste lezing van ‘s hofs overwegingen. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03845
Datum 24 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 augustus 2019, nummer 21-004612-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouw van de verdachte, A.Y. Bleeker, advocaat te Amersfoort, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover het betreft de beslissingen met betrekking tot het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 tenlastegelegde, althans dat de motivering van die beslissing onbegrijpelijk is. In het bijzonder klaagt het cassatiemiddel over het oordeel van het hof dat bij de aangeefsters niet in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd.
2.2.1
Aan de verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd dat:
“1.
zij op of omstreeks 29 augustus 2017 te Utrecht, in elk geval in Nederland, [aangeefster 1], hulpverlener, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend op die voornoemde [aangeefster 1] af te komen lopen en daarbij dreigend de woorden toe te voegen: "Ik ga je kapot maken" en/of "Ik maak je dood" en/of "Ik ga zorgen dat andere mensen je dood maken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
zij op of omstreeks 11 september 2017 te Utrecht, in elk geval in Nederland, [aangeefster 2], hulpverlener, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend op die voornoemde [aangeefster 2] af te komen lopen en daarbij (meermalen) dreigend de woorden toe te voegen: "Ik maak je af." en/of "Ik maak je echt af kankerhoer?", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte van het haar tenlastegelegde vrijgesproken. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het tenlastegelegde feit 1 vond plaats op 29 augustus 2017 op de afdeling Intensive Care van psychiatrisch ziekenhuis [A], waar verdachte vanwege haar psychische toestand krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen was opgenomen. Op enig moment werd verdachte vanwege haar onhandelbaar gedrag en haar ontregelde toestand tegen haar wil naar de separeercel overgebracht door aangeefster en drie mannelijke verpleegkundigen. Bij die gelegenheid heeft zij - in haar emotionele geestelijke toestand - bedreigende taal geuit in de richting van aangeefster.
Het tenlastegelegde feit 2 vond plaats op 11 september 2017 in hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis van [A] te Utrecht, waar verdachte (nog steeds) vanwege haar psychische toestand krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen was opgenomen. Verdachte was in de separeercel geplaatst en mocht niet roken van aangeefster. Bij die gelegenheid heeft zij - in haar ontregelde geestelijke toestand - bedreigende taal geuit in de richting van aangeefster.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van bedreiging sprake indien deze van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd.
Het hof acht bij de beoordeling van de feiten 1 en 2 allereerst van belang dat verdachte vanwege haar geestelijke toestand gedwongen was opgenomen op de psychiatrische afdeling om behandeld te worden voor haar daaruit voortvloeiende klachten en onhandelbaar gedrag. Het is voorstelbaar dat verdachte, wanneer zij vanwege dat gedrag in de separeercel wordt of is geplaatst, grensoverschrijdend en onaangepast reageert wanneer zij door het personeel wordt beetgepakt. Datzelfde kan zich voordoen wanneer haar wens om in de separeercel te mogen roken, wordt afgewezen, hoe terecht die afwijzing op zichzelf genomen misschien ook moge zijn.
Als die reactie zo heftig is dat die een verbale bedreiging inhoudt dan staat gelet op de psychiatrische omgeving en context, waarin die reactie wordt gegeven, niet zonder meer vast dat in redelijkheid door professionals als aangeefsters te vrezen valt dat verdachte die verbale bedreiging ook werkelijk zal uitvoeren. Bijzondere omstandigheden om daarvoor bezorgd te zijn, zijn in de gegeven situatie niet gebleken.
Het hof acht daarom niet bewezen dat bij de bedreigde (aangeefster) de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook zou worden gepleegd.
Het hof zal verdachte vrijspreken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.”
2.3
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling is in een geval als het onderhavige vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen, respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659).
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de verbale bedreiging bij de betrokkenen niet zonder meer in redelijkheid de in 2.3 bedoelde vrees kon doen ontstaan. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, ook niet onbegrijpelijk. Daarbij kon het hof acht slaan op de concrete omstandigheden dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen en de bedreigende taal “in haar emotionele geestelijke toestand” respectievelijk “in haar ontregelde geestelijke toestand” heeft geuit. Voor zover het cassatiemiddel ervan uitgaat dat het hof daarmee zou hebben geoordeeld dat in een psychiatrische omgeving en context slechts in bijzondere gevallen sprake kan zijn van bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, berust het op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof.
2.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2023.
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM cassatie. Vrijspraak verdachte van bedreiging van medewerksters van een psychiatrisch ziekenhuis. De door het hof genoemde omstandigheden - psychiatrische omgeving en context - zijn niet redengevend voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de aangeefsters de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij - later - het leven zouden kunnen verliezen resp. zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Dergelijke omstandigheden horen thuis bij de (daaropvolgende) vraag of het opzet van de verdachte daarop was gericht, dan wel de vraag naar de strafbaarheid van de dader (toerekenbaarheid). Ook heeft het hof niets vastgesteld over de wel tenlastegelegde omstandigheid dat de bewoordingen zijn geuit terwijl verdachte dreigend op de aangeefsters kwam aflopen. Tegen deze achtergrond is ’s hofs oordeel dat bijz. omstandigheden om bezorgd te zijn dat de verdachte haar verbale bedreigingen ook werkelijk zal uitvoeren in de gegeven situatie niet zijn gebleken, niet zonder meer begrijpelijk. Voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat zorgprofessionals als de onderhavige maar meer moeten incasseren en dat jegens hen meer is geoorloofd (Garantenstellung), vindt een dergelijke benadering geen steun in het recht. De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof, voor zover het betreft de beslissingen m.b.t. het onder 1 en 2 tenlastegelegde, en tot terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03845
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 12 augustus 2019 vrijgesproken van de haar onder 1, 2 en 31.tenlastegelegde bedreigingen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door L.H.J. Vijlbrief, advocaat-generaal bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. W.J.V. Spek, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft A.Y. Bleeker, advocaat te Amersfoort, het middel schriftelijk tegengesproken.
3. Het middel
3.1
Het middel klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof dat er voor een strafbare bedreiging in een psychiatrische omgeving en context bijzondere omstandigheden nodig zijn om van een bedreiging te kunnen spreken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van strafbare bedreiging onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd.
3.2
Aan de verdachte is onder 1 en 2 tenlastegelegd dat:
1. “zij op of omstreeks 29 augustus 2017 te Utrecht, in elk geval in Nederland, [aangeefster 1] , hulpverlener, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend op die voornoemde [aangeefster 1] af te komen lopen en daarbij dreigend de woorden toe te voegen: "Ik ga je kapot maken" en/of "Ik maak je dood" en/of "Ik ga zorgen dat andere mensen je dood maken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking”
en
2. “zij op of omstreeks 11 september 2017 te Utrecht, in elk geval in Nederland, [aangeefster 2] , hulpverlener, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend op die voornoemde [aangeefster 2] af te komen lopen en daarbij (meermalen) dreigend de woorden toe te voegen: "Ik maak je af." en/of "Ik maak je echt af kankerhoer?", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking”
3.3
Het hof heeft de verdachte hiervan vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
“Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1, 2 (…) tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 overweegt het hof:
Het tenlastegelegde feit 1 vond plaats op 29 augustus 2017 op de afdeling Intensive Care van psychiatrisch ziekenhuis [A] , waar verdachte vanwege haar psychische toestand krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen was opgenomen. Op enig moment werd verdachte vanwege haar onhandelbaar gedrag en haar ontregelde toestand tegen haar wil naar de separeercel overgebracht door aangeefster en drie mannelijke verpleegkundigen. Bij die gelegenheid heeft zij - in haar emotionele geestelijke toestand - bedreigende taal geuit in de richting van aangeefster.
Het tenlastegelegde feit 2 vond plaats op 11 september 2017 in hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis van [A] te Utrecht, waar verdachte (nog steeds) vanwege haar psychische toestand krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen was opgenomen. Verdachte was in de separeercel geplaatst en mocht niet roken van aangeefster. Bij die gelegenheid heeft zij - in haar ontregelde geestelijke toestand - bedreigende taal geuit in de richting van aangeefster.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van bedreiging sprake indien deze van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd.
Hof acht bij de beoordeling van de feiten 1 en 2 allereerst van belang dat verdachte vanwege haar geestelijke toestand gedwongen was opgenomen op de psychiatrische afdeling om behandeld te worden voor haar daaruit voortvl[o]eiende klachten en onhandelbaar gedrag. Het is voorstelbaar dat verdachte, wanneer zij vanwege dat gedrag in de separeercel wordt of is geplaatst, grensoverschrijdend en onaangepast reageert wanneer zij door het personeel wordt beetgepakt. Datzelfde kan zich voordoen wanneer haar wens om in de separeercel te mogen roken, wordt afgewezen, hoe terecht die afwijzing op zichzelf genomen misschien ook moge zijn.
Als die reactie zo heftig is dat die een verbale bedreiging inhoudt dan staat gelet op de psychiatrische omgeving en context, waarin die reactie wordt gegeven, niet zonder meer vast dat in redelijkheid door professionals als aangeefsters te vrezen valt dat verdachte die verbale bedreiging ook werkelijk zal uitvoeren. Bijzondere omstandigheden om daarvoor bezorgd te zijn, zijn in de gegeven situatie niet gebleken.
Het hof acht daarom niet bewezen dat bij de bedreigde (aangeefster) de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook zou worden gepleegd. Het hof zal verdachte vrijspreken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen naar hun aard en strekking bij de aangeefsters niet de redelijke vrees konden doen ontstaan dat de verdachte haar verbale bedreigingen ook zou uitvoeren dat oordeel onvoldoende is gemotiveerd, nu die uitlatingen op zichzelf genomen een strafbare bedreiging inhouden. Volgens de steller van het middel is de aard van de tenlastegelegde uitlatingen zodanig dat daardoor vrees kan ontstaan daadwerkelijk het leven te verliezen. Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de verdachte haar uitlatingen heeft gedaan met zich meebrengen dat de in de tenlastelegging opgenomen bewoordingen bij de aangeefsters niet de redelijke vrees konden doen ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd is dat oordeel volgens de steller van het middel onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk. De vaststelling dat de verdachte aan een psychische aandoening lijdt brengt volgens de steller van het middel niet met zich mee dat bij de bedreigden niet de redelijke vrees kon ontstaan dat de verdachte haar bedreigingen zal uitvoeren, omdat niet valt in te zien waarom verdachten met een psychische aandoening hun bedreigingen niet zouden kunnen uitvoeren en dat dit tot gevolg zal hebben dat de aangeefsters zich daarom niet bedreigd hebben kunnen voelen. Hetzelfde zou gelden voor de omstandigheid dat de verdachte op basis van een rechterlijke machtiging vanwege een psychische aandoening in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, de omstandigheid dat de verdachte naar een separeercel werd geleid dan wel de verdachte werd verboden te roken. De bedreigingen kunnen heel wel later, na het verblijf in de separeercel, worden uitgevoerd. Ook al deze omstandigheden tezamen genomen maken volgens de steller van het middel niet dat bij de aangeefsters niet de redelijke vrees kon ontstaan voor uitvoering van de misdrijven waarmee werd gedreigd. Volgens de steller van het middel worden de overwegingen van het hof nog onbegrijpelijker in het licht van de inhoud van de zich bij de gedingstukken bevindende aangiften. Deze komen er kort gezegd op neer dat de jegens aangeefster [aangeefster 1] geuite bedreigingen werden geuit toen zij in de lift stond, op dat moment door drie mannelijke collega’s omringd, en de verdachte een pakje sigaretten met aansteker tegen het gezicht van de aangeefster gooide, terwijl de aangifte van [aangeefster 2] inhoudt dat de verdachte de bedreigingen heeft geuit toen zij op de aangeefster afrende.
3.5
Verder wordt door de steller van het middel nog betoogd dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat er voor een strafbare bedreiging in een psychiatrische omgeving en context bijzondere omstandigheden nodig zijn wil sprake zijn van bedreiging in de zin van art. 285 Sr, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De maatstaf om vast te stellen wanneer sprake is van een strafbare bedreiging is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd. Of de vrees daadwerkelijk is ontstaan is niet direct relevant. Deze maatstaf brengt volgens de steller van het middel mee dat het antwoord op de vraag of van bedreiging in de zin van art. 285 Sr sprake is niet direct afhankelijk is van de functie en/of professionele rol van de bedreigde. Indien dat wel zo zou zijn, dan zou ook veel minder duidelijk zijn wanneer dan sprake is van een strafbare bedreiging. Een ander nadeel van de opvatting van het hof zou zijn dat professionals zich dan meer moeten laten welgevallen dan anderen en zij zodoende een deel van hun autoriteit verliezen en minder effectief kunnen optreden, terwijl er geen goede reden denkbaar is dat een uitlating als “Ik maak je dood” wel strafbaar is als die wordt geuit tegen de buurman, maar niet als die wordt geuit tegen een zorgprofessional. Deze professionals zouden juist een speciale bescherming moeten genieten.
3.6
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht resp. zware mishandeling in een geval als het onderhavige is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen resp. zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448) en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
3.7
Het hof heeft ten aanzien van feit 1 vastgesteld dat dit feit op 29 augustus 2017 plaatsvond op de afdeling Intensive Care van het psychiatrisch ziekenhuis [A] . De verdachte was daar vanwege haar psychische toestand krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen opgenomen. Op enig moment werd de verdachte vanwege haar onhandelbaar gedrag en haar ontregelde toestand door de aangeefster en drie mannelijke verpleegkundigen tegen haar wil naar de separeercel overgebracht. Bij die gelegenheid heeft zij, in haar emotionele geestelijke toestand, bedreigende taal geuit in de richting van de aangeefster. Ten aanzien van feit 2 heeft het hof vastgesteld dat dit feit eveneens in genoemd psychiatrisch ziekenhuis plaatsvond op 11 september 2017, waar verdachte op dat moment (nog steeds) krachtens een rechtelijke machtiging gedwongen was opgenomen. Verdachte is toen in de separeercel geplaatst en mocht niet roken van de aangeefster. Bij die gelegenheid heeft de verdachte, in haar ontregelde geestelijke toestand, bedreigende taal geuit in de richting van de aangeefster.
3.8
Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van bedreiging van belang geacht dat de verdachte vanwege haar geestelijke toestand gedwongen was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis om te worden behandeld voor haar daaruit voortvloeiende klachten en onhandelbare gedrag. Tegen deze achtergrond is het voor het hof voorstelbaar dat de verdachte wanneer zij vanwege dat gedrag in de separeercel wordt geplaatst of is geplaatst grensoverschrijdend en onaangepast reageert wanneer zij door het personeel wordt beetgepakt. En eenzelfde reactie is volgens het hof voorstelbaar wanneer de wens van verdachte om in de separeercel te mogen roken wordt afgewezen, hoe terecht die afwijzing op zichzelf genomen ook zou mogen zijn. Volgens het hof brengen genoemde psychiatrische omgeving en context mee dat in het geval de reactie zo heftig is dat die een verbale bedreiging inhoudt, niet zonder meer vaststaat dat in redelijkheid door professionals zoals aangeefsters te vrezen valt dat de verdachte die verbale bedreiging ook daadwerkelijk zal uitvoeren. Het hof oordeelt dat bijzondere omstandigheden om daarvoor bezorgd te zijn in de gegeven situaties niet zijn gebleken, zodat niet bewezen is dat bij de bedreigde aangeefsters de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook zou worden gepleegd.
3.9
Volgens de steller van het middel valt de onderhavige zaak wat betreft de locatie en de omstandigheden te vergelijken met de casus in het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0740, NJ 2008/598. In die zaak was aan de verdachte tenlastegelegd dat hij twee politieagenten zou hebben bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, door hen opzettelijk dreigend de woorden “Ik ga jullie doodmaken" en/of "Jullie gaan er aan" en/of "Je gaat dood, je gaat er aan", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, toe te voegen. Het hof had vastgesteld dat de verdachte de woorden "ik ga jullie doodmaken" en "jullie gaan dood, jullie gaan eraan" geboeid en gezeten in de politieauto had uitgesproken en de verdachte zich in de voorgeleidingsruimte op het politiebureau tot één van de agenten - die zich in gezelschap van meer collega’s bevond - had gericht met de woorden "je gaat dood, je gaat eraan". Het hof had geoordeeld dat de door de verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbare bedreigende strekking hebben, maar de omstandigheden waaronder de woorden door de verdachte waren gebezigd - geboeid in een politieauto en op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meerdere politieambtenaren vertoefden - aan het aannemen van de redelijke vrees bij de verbalisanten dat zij het leven zouden verliezen in de weg staan. Dat de verbalisanten in hun proces-verbaal hebben gerelateerd dat zij zich door de uitspraken van de verdachte bedreigd voelden deed daar volgens het hof niet aan af. Dit oordeel hield in cassatie geen stand. Volgens de Hoge Raad was de aan dit oordeel gegeven motivering niet begrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof met juistheid voorop heeft gesteld dat de door de verdachte gebezigde woorden naar hun betekenis een onmiskenbaar bedreigende strekking hebben en is voorts ervan uitgegaan dat de verbalisanten, zoals zij hebben gerelateerd, zich door die woorden bedreigd voelden. De door het hof genoemde omstandigheden, die erop neerkomen dat de verdachte op het moment dat hij zijn bedreigende woorden uitte niet in staat was de bedreiging ten uitvoer te brengen, kunnen volgens de Hoge Raad echter niet redengevend zijn voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de verbalisanten de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij - later - het leven zouden kunnen verliezen.
3.10
Anders dan in voornoemd arrest komt de door het hof in het onderhavige geval gehanteerde redenering er mijns inziens niet op neer dat de genoemde omstandigheden - psychiatrische omgeving en context - maken dat de verdachte fysiek niet in staat was de bedreiging ten uitvoer te brengen, in die zin dat de verdachte tegen haar wil - ik begrijp: door het personeel beetgepakt - naar de separeercel werd overgebracht (feit 1) dan wel zich in een separeercel bevond (feit 2). Het lijkt er veeleer op dat het hof van oordeel is dat genoemde omstandigheden maken dat niet zonder meer vaststaat dat de verdachte als gevolg van haar emotionele c.q. ontregelde geestelijke toestand in staat was om de bedreiging ten uitvoer te brengen, zodat ook niet zonder meer vaststaat dat in redelijkheid door professionals als de aangeefsters te vrezen valt dat de verdachte die verbale bedreiging ook werkelijk zal uitvoeren. Deze omstandigheden zijn mijns inziens net zo min als in het aangehaalde arrest van de Hoge Raad redengevend voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de aangeefsters de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij - later - het leven zouden kunnen verliezen resp. zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Dergelijke omstandigheden horen dunkt mij thuis bij de (daaropvolgende) vraag of het opzet van de verdachte daarop was gericht2., dan wel de vraag naar de strafbaarheid van de dader (toerekenbaarheid). Daarbij merk ik nog op dat de tenlastelegging, zoals weergegeven onder 3.2, naast het uiten van bewoordingen ook inhoudt dat deze bewoordingen zijn geuit terwijl de verdachte dreigend op de aangeefsters af kwam lopen. Daarover heeft het hof niets vastgesteld (zie onder 3.7). Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat bijzondere omstandigheden om bezorgd te zijn dat de verdachte haar verbale bedreigingen ook werkelijk zal uitvoeren in de gegeven situatie niet zijn gebleken, niet zonder meer begrijpelijk. Dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het openbaar ministerie daarover geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht doet daar mijns inziens niet aan af.3.
3.11
Voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat zorgprofessionals als de onderhavige maar meer moeten incasseren en dat jegens hen meer is geoorloofd (Garantenstellung), meen ik dat een dergelijke benadering geen steun vindt in het recht.4.
3.12
Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover het betreft de beslissingen met betrekking tot het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2022
Een ernstige geestelijke stoornis staat slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (vgl. HR 9 december 2008, NJ 2009/157). Vgl. PHR 15 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1025 (HR: 81 RO), waarin was gesteld dat er aanwijzingen waren voor psychologische of wellicht psychiatrische problemen, hetgeen volgens het hof aan het aannemen van opzet niet in de weg stond.
Vgl. HR 18 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1468.
Vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001/101 (belediging politieagenten). Art. 285 lid 5 Sr houdt met betrekking tot politieambtenaren (en overige ambts-gezagsdragers) zelfs een strafverhogingsgrond in.
Beroepschrift 07‑03‑2020
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: 21-004612-18
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 augustus 2019, waarbij het Hof de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988
onder meer heeft vrijgesproken van de haar onder 1 en 2 tenlastegelegde bedreigingen.
Rekwirant kan zich met deze twee vrijspraken en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom het volgende middel van cassatie voor:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, Wet RO, meer in het bijzonder schending van art. 285 Sr, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, het oordeel van het Hof dat, gelet op de psychiatrische omgeving en context waarin de verdachte de verbale bedreigingen heeft geuit, niet zonder meer vaststaat dat in redelijkheid door professionals als aangeefsters te vrezen valt dat verdachte die verbale bedreigingen ook werkelijk zal uitvoeren, blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting doordat het Hof van oordeel is dat er voor een strafbare bedreiging in psychiatrische omgeving en context bijzondere omstandigheden nodig zijn wil sprake zijn van bedreiging in de zin van art. 285 Sr., althans is het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaken geen sprake is van bedreiging in de zin van art. 285 Sr. onbegrijpelijk en/of is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Hierdoor komt de grondslag aan de beslissing tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde te ontvallen, zodat het bestreden arrest in zoverre niet in stand blijven.
Toelichting
1.
In hoger beroep waren nog drie feiten aan het oordeel van het Hof onderworpen. Het Hof heeft de verdachte in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van feit 4, nu de verdachte van dat feit bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland was vrijgesproken. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de haar tenlastegelegde bedreigingen. Het cassatieberoep richt zich niet tegen de vrijspraak van feit 3. Het richt zich wel tegen de vrijspraak van het Hof van de feiten 1 en 2. Deze feiten betreffen bedreigingen van zorgverleners in een psychiatrisch ziekenhuis waar verdachte was opgenomen.
2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd — voor zover hier van belang — dat:
- ‘1.
zij op of omstreeks 29 augustus 2017 te Utrecht, in elk geval in Nederland, [aangeefster 1], hulpverlener, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend op die voornoemde [aangeefster 1] af te komen lopen en daarbij dreigend de woorden toe te voegen: ‘Ik ga je kapot maken’ en/of ‘Ik maak je dood’ en/of ‘Ik ga zorgen dat andere mensen je dood maken’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
- 2.
zij op of omstreeks 11 september 2017 te Utrecht, in elk geval in Nederland, [aangeefster 2], hulpverlener, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend op die voornoemde [aangeefster 2] af te komen lopen en daarbij (meermalen) dreigend de woorden toe te voegen: ‘Ik maak je af.’ en/of ‘Ik maak je echt af kankerhoer?’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;’
3.
Het Hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
‘Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 overweegt het hof:
Het tenlastegelegde feit 1 vond plaats op 29 augustus 2017 op de afdeling Intensive Care van psychiatrisch ziekenhuis [A], waar verdachte vanwege haar psychische toestand krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen was opgenomen. Op enig moment werd verdachte vanwege haar onhandelbaar gedrag en haar ontregelde toestand tegen haar wil naar de separeercel overgebracht door aangeefster en drie mannelijke verpleegkundigen. Bij die gelegenheid heeft zij — in haar emotionele geestelijke toestand — bedreigende taal geuit in de richting van aangeefster.
Het tenlastegelegde feit 2 vond plaats op 11 september 2017 in hetzelfde psychiatrisch ziekenhuis van [A] te [a-plaats], waar verdachte (nog steeds) vanwege haar psychische toestand krachtens een rechterlijke machtiging gedwongen was opgenomen. Verdachte was in de separeercel geplaatst en mocht niet roken van aangeefster. Bij die gelegenheid heeft zij — in haar ontregelde geestelijke toestand — bedreigende taal geuit in de richting van aangeefster.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van bedreiging sprake indien deze van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd.
Hof acht bij de beoordeling van de feiten 1 en 2 allereerst van belang dat verdachte vanwege haar geestelijke toestand gedwongen was opgenomen op de psychiatrische afdeling om behandeld te worden voor haar daaruit voortvloeiende klachten en onhandelbaar gedrag. Het is voorstelbaar dat verdachte, wanneer zij vanwege dat gedrag in de separeercel wordt of is geplaatst, grensoverschrijdend en onaangepast reageert wanneer zij door het personeel wordt beetgepakt. Datzelfde kan zich voordoen wanneer haar wens om in de separeercel te mogen roken, wordt afgewezen, hoe terecht die afwijzing op zichzelf genomen misschien ook moge zijn.
Als die reactie zo heftig is dat die een verbale bedreiging inhoudt dan staat gelet op de psychiatrische omgeving en context, waarin die reactie wordt gegeven, niet zonder meer vast dat in redelijkheid door professionals als aangeefsters te vrezen valt dat verdachte die verbale bedreiging ook werkelijk zal uitvoeren. Bijzondere omstandigheden om daarvoor bezorgd te zijn, zijn in de gegeven situatie niet gebleken.
Het hof acht daarom niet bewezen dat bij de bedreigde (aangeefster) de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook zou worden gepleegd.
Het hof zal verdachte vrijspreken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.’
4.
De overwegingen van het Hof houden kort gezegd in dat de verdachte wegens haar geestelijke toestand gedwongen was opgenomen op de psychiatrische afdeling om behandeld te worden voor haar daaruit voortvloeiende klachten en onhandelbaar gedrag en dat het voorstelbaar is dat zij grensoverschrijdend reageert wanneer zij door het personeel wordt vastgepakt en dat een grensoverschrijdende reactie zich ook kan voordoen als haar wens om te roken in de separeercel wordt afgewezen. Wanneer haar reactie dan zo heftig is dat die een verbale bedreiging inhoudt, dan staat gelet op de psychiatrische omgeving en context niet zonder meer vast dat in redelijkheid door professionals als aangeefsters te vrezen valt dat de verdachte die verbale bedreiging ook zal uitvoeren. Bijzondere omstandigheden om daarvoor bezorgd te zijn, zijn in de gegeven situatie niet gebleken.
5.
Maatstaf om vast te stellen wanneer sprake is van een bedreiging in de zin van art. 285 Sr is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd (HR 17 januari 1984, NJ 1984/479, herhaald in ECLI:NL:HR:2005:AT3659). Voor een strafbare bedreiging is niet vereist dat komt vast te staan dat bij de verdachte het voornemen bestaat om zijn dreigement uit te voeren (HR 19 oktober 1936, NJ 1937, 1630). Voor strafbare bedreiging is niet vereist dat bij de bedreigde werkelijk vrees is opgewekt door de bedreiging en dat hij zich in zijn vrijheid belemmerd achtte.1.
6.
In de door de Hoge Raad gegeven maatstaf kunnen de omstandigheden waaronder de bedreiging is geuit van belang zijn. Zo kan een geuite bedreiging die op zichzelf naar haar inhoud niet strafbaar is, toch strafbaar zijn als de omstandigheden waaronder die bedreiging is geuit bij de bedreigde tot redelijke vrees konden leiden.2. Het tegenovergestelde is ook denkbaar, namelijk dat bewoordingen die op zichzelf bedreigend zijn het bedreigende karakter verliezen door de omstandigheden waaronder zij zijn geuit. Dan lijkt sprake te zijn van scherts, beeldspraak of (toneel)spel, aldus Knigge in zijn conclusie onder 13 voor HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, NJ 2006/397. Knigge merkt verder op dat zijn indruk is dat de Hoge Raad terughoudend is op dit punt:
‘Als de aard van de uitlating zodanig is dat daardoor de vrees het leven te verliezen kan ontstaan, wordt in de regel van de bewezenverklaring geen punt gemaakt.’3.
Hier zal meespelen dat een vervolging voor bedreiging niet voor de hand ligt als de op zich dreigende uitlating inderdaad wordt gedaan in een situatie als door Knigge genoemd.
7.
Het Hof heeft overwogen dat de verdachte verbale bedreigingen heeft geuit. Het Hof heeft niet nader gespecificeerd wat die verbale bedreigingen inhouden. Aangenomen moet worden dat het Hof het oog heeft gehad op de in de tenlasteleggingen opgenomen uitlatingen. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat die verbale bedreigingen naar hun aard en strekking bij aangeefsters niet de redelijke vrees konden doen ontstaan dat verdachte haar verbale bedreigingen ook zou uitvoeren, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd nu die uitlatingen op zichzelf genomen een strafbare bedreiging inhouden. De aard van die uitlatingen is zodanig dat daardoor de vrees kan ontstaan daadwerkelijk het leven te verliezen.
8.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder verdachte haar uitlatingen heeft gedaan met zich meebrengen dat de in de tenlasteleggingen opgenomen bewoordingen bij de aangeefsters niet de redelijke vrees konden doen ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook zou worden gepleegd, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk. Het door het Hof vastgestelde feit dat de verdachte aan een psychische aandoening lijdt, brengt niet met zich mee dat bij de bedreigden niet de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte haar bedreigingen zal uitvoeren. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom verdachten met een psychische aandoening hun bedreigingen niet zouden kunnen uitvoeren en dat dit tot gevolg zal hebben dat de aangeefsters zich daarom niet bedreigd hebben kunnen voelen. Het feit dat de verdachte op basis van een rechterlijke machtiging vanwege een psychische aandoening is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, brengt evenmin met zich mee dat bij de aangeefsters niet die redelijke vrees kon ontstaan. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom verdachten die op basis van een rechterlijke machtiging zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis hun dreigementen niet, al dan niet later, zouden kunnen uitvoeren. Evenmin kunnen de omstandigheden dat verdachte naar een separeercel werd geleid of dat verdachte werd verboden te roken ertoe leiden dat bij de aangeefsters niet de redelijke vrees voor uitvoering van de bedreigingen kon ontstaan. De bedreigingen kunnen later, na het verblijf in de separeercel, worden uitgevoerd. Ook als al deze omstandigheden tezamen worden genomen valt zonder nadere motivering niet in te zien dat bij aangeefsters niet de redelijke vrees kon ontstaan voor uitvoering van de misdrijven waarmee werd gedreigd.
De overwegingen van het Hof worden des te onbegrijpelijker in het licht van de aangiften van de aangeefsters die zich bij de stukken bevinden waarvan de Hoge Raad kennis neemt. Zo houdt de aangifte van [aangeefster 1]4. (feit 1) onder meer in:
‘Bij het aanspreken van [verdachte] hoorde ik aan haar stem en stemvolume dat ze agressief was. (…)
In de lift stond ik op minder dan een meter afstand van [verdachte]. Ik stond in de lift met drie mannelijke collega's. Ik zag dat [verdachte] mij aankeek en met luide stem zei: ‘Ik ga je slaan ook al staan deze drie mannen erbij’ en ‘Ik ga je kapot maken’.
Vanuit de lift liepen we met haar door naar de Sepereer. Ik zag dat ze niet mee wilde lopen en begeleid moest worden door mijn collega's.
Tijdens het lopen hoorde ik [verdachte] voortdurend schreeuwen en dreigen jegens mij. Ik zag dat ze me aankeek en hoorde zeggen: ‘Ik maak je dood, ik ga zorgen dat andere mensen je dood maken’. Ik zag dat [verdachte] haar pakje sigaretten met aansteker in mijn richting gooide. Ik zag en voelde dat deze tegen mijn gezicht aan kwamen. Ik besefte me dat ze het wel echt op mij gemunt had en ben bang dat ze me daadwerkelijk iets aan wil doen.
Ik denk dat ze gezien haar woede uitbarstingen wel toe in staat is.’
De aangifte van [aangeefster 2]5. (feit 2) houdt onder meer in:
‘Ik wil aangifte doen van (doods-)bedreiging. Mevrouw [verdachte] wordt vanavond begrensd tijdens een contactmoment in de separeer. Rent richting verpleegkundige en de deur. Deur wordt voor mw [verdachte] dichtgedaan. [verdachte] schreeuwt tegen mij als de deur dicht gaat: ‘ Ik maak je af Ik maak je af Ik maak je echt af kankerhoer?. Ik was blij dat de deur op tijd dicht was, anders denk ik dat zij, [verdachte], mij had aangevlogen. Ik voelde mij bedreigd en geïntimideerd. De gehele avond verliepen de begeleidingsmomenten al niet soepel.
Ik doe nu een beschrijving van de contactmomenten en dreigementen vandaag met op het einde de bovengenoemde dreigementen:
Contactmoment 1: Mevrouw [verdachte] roept richting verpleegkundige vanuit separatieruimte, dat ze graag wil roken. De deur wordt open gedaan. Ik zie dat zij, [verdachte], zichtbaar geïrriteerd is. Zij [verdachte] zegt 4 sigaretten te eisen, omdat zij om 15u niet bezocht is wegens afdelingsdrukte. Zij [verdachte], is zeer eisend. Wanneer ik dit bespreekbaar met [verdachte] probeer te maken, lijkt [verdachte] niet te willen luisteren en wil direct naar de voorruimte, en loopt hierbij bijna dwars door mij heen. Ik heb de deur dichtgeduwd. Ik hoor dat zij [verdachte] vloekt en tiert. Mevrouw [verdachte] zegt dat haar nagel bezeert is bij het dichtdoen van de deur. Zij [verdachte] benoemd dit en zegt: Je hebt m'n nagel gebroken, ik pak je nog wel terug, ik ga je er voor betaald zetten of woorden van gelijke strekking, noemt mij zoals ik hoor kankerbitch. Ik zie dat zij haar middelvinger opsteekt.
Contactmoment 2: Ik maak met [verdachte] afspraken en zij loopt rustig mee naar de voorruimte bij de separeerruimte. Er wordt met teammanager teruggeblikt op de klacht. Zij, [verdachte] is emotioneel over de separeer. Ik hoor dat zij neerbuigend is richting te verpleegkundigen waaronder ook naar mij. Wanneer ik haar, [verdachte] ook andere kant van het verhaal probeert te laten zien noemt ze mij een bitch. Ik en anderen proberen dit om te buigen, en merken dat dit niet lukt. Ik zie en hoor dat zij [verdachte], geïrriteerd raakt, begint te schelden en neemt een dreigende houding aan richting mij. Hierop heb ik [verdachte] directief aangesproken, het bezoekmoment afgebroken wegens dreigementen en gericht schelden naar mij als persoon. Hierop weigert [verdachte] mee terug te lopen, wil perse nog een andere sigaret roken. Ik heb hierop assistentie gebeld. Ik zie en hoor dat zij [verdachte] met de teammanager matig in contact blijft. Ik zie dat zij [verdachte] aansteker afgeeft aan hem en de sleutel. Zij [verdachte], scheldt in Arabisch richting mij, zeer oninvoelbaar, en heeft een dreigende houding. Zij, [verdachte], kiest er dan wel voor zelf mee terug te lopen.
Contactmoment via raam 19.30u: [verdachte] eist nu te willen roken, kan niet wachten. Uitgelegd aan haar, [verdachte] gezien vorige bezoek dat niet goed ging dat we volgend bezoek zullen laten plaatsvinden in separeer. Als dat goed gaat kunnen we het moment daarna kijken of het mogelijk is met afspraken naar de voorruimte te gaan. Ik zie dat zij, [verdachte] de middelvinger opsteekt naar mij.
Contactmoment 4: [verdachte] gaat op verzoek op bed zitten. De deur wordt geopend. Er wordt met haar, [verdachte] teruggeblikt op voorgaande bezoeken. Zegt dat frustratie rondom separeer oploopt, dat ze ervan baalt dat ik [verdachte] haar begeleid, ik hoor dat zij [verdachte] excuses aanbiedt voor voorval, zegt dat ik zelf mag weten of ik dit accepteer of niet. Mevrouw [verdachte] uitgelegd dat samenwerking van belang is voor rookmomenten. Ik hoor dat zij, [verdachte] direct wil roken. Ik zeg haar dat dit niet kan en ik zie dat [verdachte] rent richting de deur. De deur is echter net voor haar dicht. Ik hoor dat zij, [verdachte], schreeuwt als deur dicht gaat tegen mij:’ Ik maak je af Ik maak je af Ik maak je echt af kankerhoer.’’
Uit de door aangeefsters geschetste omstandigheden volgt dat verdachte de bedreigingen heeft geuit tegen aangeefster [aangeefster 1] terwijl zij in de lift stond en naast aangeefster door drie mannelijke collega's werd omringd en daarbij een pakje sigaretten met aansteker tegen het gezicht van aangeefster gooide. De aangifte van [aangeefster 2] houdt in dat verdachte de bedreigingen heeft geuit terwijl zij afrende op aangeefster. In het licht van deze aangiften en met name ook de context waarin de tenlastegelegde bedreigen werden geuit, behoeft het oordeel van het Hof dat gelet op de psychiatrische omgeving en context het niet zonder meer vaststaat dat in redelijkheid door professionals als aangeefsters te vrezen valt dat de verdachte die verbale bedreiging ook zal uitvoeren, nadere motivering.
9.
De onderhavige casus valt wat betreft de locatie en de omstandigheden te vergelijken met de casus die ten grondslag lag aan HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0740, NJ 2008/598. In die zaak had de verdachte verbale doodsbedreigingen (‘ik ga jullie doodmaken’ en ‘jullie gaan dood, jullie gaan eraan’ en ‘je gaat dood, je gaat eraan’) geuit terwijl hij geboeid in een politieauto zat en later op het politiebureau in een voorgeleidingsruimte waarin meer politieambtenaren vertoefden. Het Hof had geoordeeld dat deze omstandigheden in de weg stonden aan het aannemen van de redelijke vrees bij de betreffende verbalisanten dat zij het leven zouden verliezen. De Hoge Raad was van oordeel dat deze omstandigheden niet redengevend waren voor het ontkennende antwoord op de vraag of de bedreiging naar aard en strekking bij de verbalisanten de redelijke vrees kon doen ontstaan dat zij — later — het leven zouden kunnen verliezen. In de onderhavige zaak is dat niet anders. De door het Hof vastgestelde omstandigheden brengen niet zonder meer met zich mee dat bij de aangeefsters niet de redelijke vrees kon ontstaan voor de misdrijven waarmee verdachte hen heeft bedreigd.
10.1
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat er voor een strafbare bedreiging in psychiatrische omgeving en context bijzondere omstandigheden nodig zijn wil sprake zijn van bedreiging in de zin van art. 285 Sr., geeft dat oordeel blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Zoals hierboven onder 4 weergegeven is de maatstaf om vast te stellen wanneer sprake is van een bedreiging in de zin van art. 285 Sr dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd. De Hoge Raad gaat uit van een abstracte benadering,6. namelijk dat de bedreiging bij de bedreigde de redelijke vrees kon doen ontstaan. Of de vrees daadwerkelijk is ontstaan, is niet direct relevant. Die maatstaf brengt in de ogen van rekwirant met zich mee dat het antwoord op de vraag of van bedreiging in de zin van art. 285 Sr sprake is, niet direct afhankelijk is van de functie en/of professionele rol van de bedreigde.7.
10.2
Voor de abstracte benadering spreekt ook dat als de functie en/of professionele rol van de bedreigde bepalend is voor de beoordeling van de vraag wanneer sprake is van strafbare bedreiging, veel minder duidelijk is wanneer dan sprake is van een strafbare bedreiging. Die uitleg brengt met zich mee dat een uiting die op zichzelf genomen strafbaar is, bijvoorbeeld ‘Ik maak je dood’, niet strafbaar wordt omdat de bedreigde een zorgprofessional is. Zorgprofessionals kunnen ook bedreigd worden. Hoe sterk moet dan een bedreiging van een zorgprofessional zijn, wil wel sprake zijn van een strafbare gedraging? Het voordeel van de abstracte benadering is de heldere afbakening van het strafbare gedrag, aldus Knigge.8. Een ander nadeel van de opvatting van het Hof is dat professionals zich meer moeten laten welgevallen dan anderen. Zorgprofessionals verliezen zo een deel van hun autoriteit. De opvatting van het Hof brengt met zich mee dat een bedreiging als ‘Ik maak je dood’ wel strafbaar is als die wordt geuit tegen de buurman, maar niet als die geuit wordt tegen een zorgprofessional. Er is geen goede reden denkbaar waarom dezelfde uitlating tegen een agent of zoals in het onderhavige geval tegen zorgprofessionals, niet onder het bereik van de strafwet zou moeten vallen, vanwege het feit dat de slachtoffers de bedreigingen ontvangen in hun beroepssituatie.
10.3
Naar de mening van rekwirant brengt juist de positie van zorgprofessionals met zich mee dat bedreiging van hen in hun werk hun persoonlijke vrijheid en de uitoefening van hun functie beperkt en dat zij daarom speciale bescherming genieten. Wanneer zij anders dan burgers dezelfde bedreigingen over hun kant moeten laten gaan, wordt hun autoriteit aangetast en kunnen zij minder effectief optreden. Voor het geval als het onderhavige betekent dat, dat zij minder goed de zorg kunnen verlenen die zij geacht worden te verlenen, ook aan de verdachte zelf. Rekwirant wijst in dit verband op het aanhangige wetsvoorstel tot uitbreiding van het taakstrafverbod.9. De gedachte achter dat wetsvoorstel is dat voor hulpverleners terugtreden bij geweldpleging niet goed mogelijk is, omdat hun taakuitoefening juist handelend optreden vereist. Om die reden moet tegen geweld jegens hen stevig worden opgetreden.10. Hieruit volgt dat hulpverleners een speciale bescherming genieten en niet te snel kan worden geoordeeld dat zij zich niet bedreigd hoefden te voelen. In de onderhavige casus konden de aangeefsters zich evenmin terugtrekken. Blijkens de feitelijke vaststellingen van het Hof was de verdachte met een rechterlijke machtiging opgenomen in een inrichting waar de aangeefsters werkten en vonden de bedreigingen plaats tijdens het brengen van verdachte naar de separeercel en het verzorgen van verdachte tijdens haar verblijf in die separeercel. Aldus hebben de bedreigingen plaatsgevonden terwijl de aangeefsters verdachte de hulp verleenden die zij haar moesten verlenen.
11.
In het licht van het voorgaande getuigt het bestreden arrest waarbij het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van de tenlastegelegde bedreigingen, van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn die vrijspraken onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 augustus 2019 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 7 maart 2020
mr. W.J.V. Spek
advocaat-generaal
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑03‑2020
A.J. Machielse in aant. 2 op art. 285 in NLR, Strafrecht, bijgewerkt t/m 1 oktober 2012.
Zie bijvoorbeeld HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1802 en HR 11 december 2011, ECLI:NL:HR:2007:BB7701 en meer recent HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:190, NJ 2021/171.
A-G Knigge in zijn conclusie onder nummer 14 voor HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, NJ 2006/397. In dezelfde zin A.J. Machielse in aant. 4 op art. 285 in NLR, Strafrecht, bijgewerkt t/m 1 oktober 2012.
Pp. 5–6 proces-verbaal van politie.
Pp. 11–13 proces-verbaal van politie.
Zie Knigge in zijn hiervoor al genoemde conclusie onder 23 en verder voor HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, NJ 2006/397 en Buruma in zijn noot onder datzelfde arrest onder 3.
Vgl. in de context van (eenvoudige) belediging van politieagenten: HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010, 671; HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5623, NJ 2009, 466 en HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9745, NJ 2001, 101.
Punt 24 in diens conclusie voor HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4824, NJ 2006/397.
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen bij geweld tegen personen met een publieke taak (Wet uitbreiding taakstrafverbod), Kamerstukken 2019/20-2021/22, 35528.
Kamerstukken II 2019/20, 35528, nr. 3, p. 1.