Rb. Breda, 24-03-2010, nr. AWB 09/2639
ECLI:NL:RBBRE:2010:BM1852, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
24-03-2010
- Zaaknummer
AWB 09/2639
- LJN
BM1852
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2010:BM1852, Uitspraak, Rechtbank Breda, 24‑03‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:7736, Bekrachtiging/bevestiging
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5154, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Dit betreft één van 4 uitspraken (09/2639 tot en met 09/2642) De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, E BV, bestaan uit de productie van en handel in reinigingsmiddelen en -apparatuur. Sinds 1975 betaalt belanghebbende jaarlijks op grond van afgesloten licentie-overeenkomsten met een AG in Liechtenstein, licentiebedragen. De licentie-overeenkomsten zien op de ter beschikkingstelling van receptuur en know how voor de productie van reinigingsmiddelen en –apparatuur. De inspecteur betwist de zakelijkheid van de gedane licentie-betalingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, de zakelijkheid van voornoemde kosten niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat belanghebbende ter onderbouwing van haar standpunt, naast de licentie-overeenkomst, geen enkel bewijs van de zakelijkheid heeft geleverd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de Liechtensteinse AG enige kennis omtrent reinigingsmiddelen etc bezat. De gedane betalingen vormen derhalve geen kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/2639
Uitspraakdatum: 24 maart 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaatsnaam],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Heerlen,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 juni 2009 op het bezwaar tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [nummer]V.27.0112).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers AWB 09/2638 tot en met 09/2642. Ter zitting zijn verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, [namen], alsmede namens de inspecteur, [namen].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1Belanghebbende is bij akte van 26 november 1975 opgericht onder de naam [belanghebbende] B.V. Oprichter is [C] (hierna: [C]). Het geplaatste kapitaal bedroeg destijds ƒ 25.000, verdeeld in 25 aandelen met een nominale waarde van ƒ 1.000. Daarvan hield [C] 24 aandelen en zijn echtgenote één aandeel. Ultimo 1978 zijn de aandelen verkocht aan [D] B.V., gevestigd te [plaatsnaam] (hierna: [D]).
2.2[D] is op [datum] 1978 opgericht door [N] N.V., gevestigd te Curaçao (hierna: [N]). Het geplaatste kapitaal van [D] bedroeg destijds ƒ 35.000 en was verdeeld in 35 aandelen van ƒ 1.000 nominaal. Daarvan hield [N] 34 aandelen en [A] B.V. één aandeel. In 1979 is het geplaatste kapitaal verhoogd tot ƒ 140.000.
2.3Eveneens op [datum] 1978 zijn opgericht [B] B.V. en [E] B.V. Het geplaatste kapitaal van elk van deze vennootschappen bedroeg destijds ƒ 35.000 en was verdeeld in 35 aandelen van ƒ 1.000 nominaal. Daarvan hield telkens [C] 34 aandelen en zijn echtgenote één aandeel. [C] was directeur van beide vennootschappen.
2.4Vóór de oprichting van belanghebbende was [C] verkoopleider bij [F] B.V. (hierna: [F]). [F] was opgericht door [G] te [plaatsnaam] en [O] te Aachen en gevestigd op hetzelfde adres als belanghebbende. [O] (hierna: [O]) hield 50 percent van de aandelen in het kapitaal van [F]. De bedrijfsactiviteiten van [F] bestonden uit de productie van en handel in roestwerende middelen. In 1977 heeft belanghebbende de bedrijfsmiddelen, personeelsleden en alle door [F] gesloten contracten van [F] overgenomen. Hiervoor heeft [F] een goodwill bedongen van in totaal ƒ 60.000. Aldus zijn de activiteiten van [F] integraal overgedragen aan belanghebbende. Op [datum] 1983 is [F] door de rechtbank ontbonden.
2.5Vanaf de oprichting van belanghebbende was [C] haar directeur. Volgens een controlerapport van de Rijksaccountantsdienst van 15 januari 1980 betreffende de vennootschapsbelasting voor het jaar 1977 bestonden de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, [B] B.V. en [E] B.V. in de productie (door belanghebbende) van en de handel (door de andere vennootschappen) in roestwerende middelen, reinigingsmiddelen en reinigingsapparatuur. In een (recent) uittreksel uit het Handelsregister van de Kamers van Koophandel is als bedrijfsomschrijving van belanghebbende vermeld: "De groothandel in coating en chemicaliën, alsmede de groothandel in apparatuur voor het verwerken van coatings en chemicaliën en het verwerken van coatings en chemicaliën; groothandel in chemische reinigers."
2.6[O] is sinds 1982 Steuerbevolmächtiger, een beroep vergelijkbaar met federatie-belastingconsulent. Hij heeft een deel van het computerprogramma geleverd waarmee de administraties van belanghebbende, [B] B.V. en [E] B.V. werden gevoerd. De controle op de administratie en het opstellen van de jaarstukken geschiedde door [O].
2.7Als bijlage bij de conclusie van dupliek behoort een verklaring van [C], gedateerd 12 januari 2010, met voor zover thans van belang de volgende inhoud:
‘Ondergetekende is omstreeks 1973 in dienst getreden bij [F] (…) als verkoopleider. Wie de eigenaar van dat bedrijf was, een van origine Duits bedrijf met een filiaal te Venlo, weet ik niet zeker. De heer [O] bekleedde toen bij dat Duitse bedrijf de functie van Geschäftsleiter. De heer [O] heeft mij aangenomen.
In 1975 heb ik op initiatief van de heer [O] [belanghebbende] BV (vanaf 1986 genaamd [belanghebbende] BV) opgericht. Ik ben van meet af aan nimmer de echte eigenaar van de aandelen geweest. Ik was een stroman. [belanghebbende] oefende precies hetzelfde bedrijf uit als [F]. [belanghebbende] is eigenlijk gewoon een voortzetting van [F] (…). De heer [O] besliste de strategische zaken bij [belanghebbende], ook al was ik formeel de bestuurder en de aandeelhouder. (…) aan wie ik de aandelen precies heb verkocht, weet ik niet meer. Ik had er ook persoonlijk geen direct belang bij.
Ik ben in 1987 bij het bedrijf [belanghebbende] vertrokken, omdat ik aanhoudend verschil van mening en woorden had met de heer [O].’
2.8Sinds 1998 is de productie in handen van [H] N.V., gevestigd te Maasmechelen, welke vennootschap exclusief produceert voor belanghebbende.
2.9Belanghebbende heeft op 19 december 1975 en op 1 januari 1989 "licentieovereenkomsten" gesloten met [J] (hierna: [J]), gevestigd te [plaatsnaam] (Liechtenstein).
2.10Blijkens een uittreksel uit het "Öffentlichkeitsregister Lichtenstein" van 19 oktober 2005 is [J] opgericht op 13 juli 1970. Als één van de bestuurders is geregistreerd
[K] te [plaatsnaam] (hierna: [K]).
2.11De licentieovereenkomsten zien op de terbeschikkingstelling van receptuur en know how voor de productie van reinigingsmiddelen en roestwerende middelen. De licentieovereenkomst van 1 januari 1989 betreft een actualisering van de eerdere overeenkomst. Als tegenprestatie is (ongewijzigd) overeengekomen dat belanghebbende per verkochte liter van het eindproduct een bedrag van ƒ 0,40 (€ 0,18) verschuldigd is aan [J]. Belanghebbende deed daarvan maandelijks opgave aan [J]. Op basis daarvan factureerde [J] telkens licentiekosten aan belanghebbende. Dit geschiedde tot en met december 2003.
2.12Met ingang van 1 januari 2004 is de licentieovereenkomst afgekocht tegen een bedrag van € 1.080.000, te voldoen in drie jaarlijkse gedeelten. In november 2004 zijn belanghebbende en [J] nader overeengekomen dat het bedrag in vier jaarlijkse termijnen van € 270.000 wordt betaald.
2.13[O] heeft in 2008 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Na vele jaren in [plaatsnaam] te hebben gewoond, is hij per 31 maart 2009 uitgeschreven.
2.14Blijkens een brief van 14 november 2008 van Ernst en Young Belastingadviseurs te Curaçao aan de inspecteur is [L] de aandeelhouder van [N]. [L] is gevestigd in Liechtenstein op hetzelfde adres als [J].
2.15Op 9 november 2009 heeft voornoemde [K] in zijn hoedanigheid van "einzelzeichnungsberechtigter Verwaltungsrat der [Y]", gevestigd te Liechtenstein, ten overstaan van notaris [M] te [plaatsnaam] (Zwitserland) onder ede een verklaring afgelegd, die op schrift is gesteld en door die [K] is ondertekend. Deze verklaring houdt zakelijk weergegeven in dat blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van Liechtenstein van 2 oktober 2009 een natuurlijke persoon, woonachtig in Zwitserland niet zijnde [O], woonachtig in [plaatsnaam] (Zwitserland) , "Wirtschaftlicht Berechtigter und Weisungsgeber der [Y]" is en voorts dat [Y] "100 %ige Aktionärin der [N] N.V. mit Sitz in Curaçao" is.
2.16Uit een verificatie door de inspecteur blijkt dat [Y] op 2 oktober 2009 in het Handelsregister van Liechtenstein is ingeschreven.
2.17In de jaren 2002 tot en met 2005, heeft belanghebbende aan [J] de volgende bedragen aan licentiekosten betaald: 2002: € 285.587
2003: € 311.904
2004: € 270.000
2005: € 270.000
Belanghebbende heeft deze bedragen bij de winstbepaling voor de vennootschapsbelasting als ondernemingskosten in aanmerking genomen.
2.18Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangiften vennootschapsbelasting. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een controlerapport van 18 december 2008, op basis waarvan over de onder 2.17 genoemde jaren navorderingsaanslagen zijn opgelegd.
2.19In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich daartoe gemotiveerd op het standpunt dat de licentieovereenkomst in werkelijkheid geen betekenis had omdat deze overbodig was en slechts diende om de schijn te wekken dat onder de benaming licentiekosten met recht bedragen werden overgeboekt naar [J] in Liechtenstein. Belanghebbende betwist dit. Daarnaast stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat een nieuw feit ontbreekt terwijl geen sprake is van kwade trouw, en meer subsidiair dat de inspecteur door het opleggen van de navorderingsaanslag het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
2.20.Nu sprake is van een aftrekpost, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat de licentiekosten tot de in de aangifte vermelde bedragen zijn betaald en dat deze uitgaven een zakelijk karakter hebben. Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 2.17 genoemde bedragen feitelijk door belanghebbende zijn betaald aan [J]. Met de overgelegde licentieovereenkomst heeft belanghebbende de zakelijkheid van de gedane betalingen verder willen onderbouwen De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat aan de licentieovereenkomst geen zakelijke betekenis gehecht kan worden en dat tegenover de verrichte betalingen in feite geen tegenprestatie stond van [J].
- 2.21.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur de zakelijkheid van de licentiebetalingen niet aannemelijk gemaakt. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. Er zijn, afgezien van de tussen partijen opgemaakte licentieovereenkomst, geen stukken of andere bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat de recepturen van de reinigingsmiddelen feitelijk handelswaarde bezaten noch dat deze recepturen van [J] afkomstig waren. De rechtbank acht niet bewezen dat [J] beschikte over enig immaterieel actief, nu niet aannemelijk is dat de trustdirectie of andere werknemers van [J] specifieke kennis hadden met betrekking tot de exploitatie daarvan en er geen aanwijzingen zijn dat er enige ontwikkeling- of onderzoekshandelingen ter zake van de recepturen hebben plaatsgevonden. Derhalve ontbeert de opgestelde licentieovereenkomst naar het oordeel van de rechtbank realiteitsgehalte, temeer nu uit niets een actieve rol van [J] ter zake van de in de overeenkomst opgenomen bepalingen valt af te leiden. Een dergelijke actieve opstelling zou in zakelijke verhoudingen voor de hand hebben gelegen, nu [J] volgens de overeenkomst betaald werd per verkochte liter van het eindproduct.
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.
2.22.De rechtbank is dan ook van oordeel dat [J] in feite geen licentierechten, knowhow of andere prestaties aan belanghebbende heeft geleverd, zulks in afwijking van de tussen belanghebbende en [J] gesloten overeenkomsten. Aangenomen moet dan ook worden dat de in geding zijnde betalingen om andere redenen zijn gedaan. Belanghebbende heeft dienaangaande niets gesteld. Daarmee is het zakelijk karakter van de licentieovereenkomst, en daarmee het zakelijke karakter van de daaruit voortvloeiende licentievergoedingen, niet aannemelijk geworden. Voor dat geval raken de licentiebetalingen de winst niet.
2.23.Uit hetgeen in 2.21 en 2.22 is overwogen leidt de rechtbank af dat de licentieovereenkomsten beschouwd moeten worden als een dekmantel voor betalingen aan [J] waartoe belanghebbende in wezen niet gehouden was. Dit houdt in dat belanghebbende jaren achtereen opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan door willens en wetens ten onrechte licentiekosten in aftrek te brengen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat sprake is van kwade trouw zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is. Daarnaast beschouwt de rechtbank het feit dat enige rechtsgrond aan de licentiebetalingen ontbrak als een "nieuw feit" in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
2.24.Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van kwade trouw, kan belanghebbende zich niet meer met succes tegen de navordering verweren door te stellen dat de inspecteur bij de regeling van de primitieve aanslag onzorgvuldig te werk is gegaan of dat die primitieve aanslag het vertrouwen heeft gewekt dat daarmee de belastingschuld definitief vast stond. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat bij haar door eerdere boekenonderzoeken ter zake van oudere jaren het vertrouwen is gewekt dat de licentiekosten bij de winstbepaling in aanmerking mochten worden genomen, heeft zij die stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit de controlerapporten blijkt immers dat de licentiekosten door de belastingdienst in aftrek zijn geaccepteerd in de thans onjuist gebleken veronderstelling dat de licentieovereenkomst reëel was.
2.25.Gelet op het vorenoverwogene is de navorderingsaanslag terecht opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
3.Proceskostenveroordeling
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. R.W. Otto, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter ondertekend. De griffier, mr. drs. M.H. van Schaik, was niet in de gelegenheid dit proces-verbaal te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 april 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: