HR, 02-12-2016, nr. 16/01713
ECLI:NL:HR:2016:2712
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
16/01713
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2016
ECLI:NL:HR:2016:2712, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑2016; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2016/0874 met annotatie van Jeannette van der Vegt
V-N 2016/64.6 met annotatie van Redactie
FED 2017/22 met annotatie van E. THOMAS
BNB 2017/38 met annotatie van E.B. PECHLER
USZ 2017/26
NLF 2017/0308 met annotatie van
NTFR 2016/2923 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Beroepschrift 02‑12‑2016
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij vul ik de gronden van het ingestelde cassatieberoep aan.
Vast staat dat ondergetekende, gemachtigde van belanghebbende, namens belanghebbende op 20 september 2012 pro forma bezwaar heeft ingesteld bij de Inspecteur der Rijksbelastingen, [P].
Vast staat eveneens dat verweerder op 25 juni 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en belanghebbende (terecht) ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Verweerder heeft hierna het bezwaarschrift onterecht ongegrond verklaard. Verweerder had naar mijn mening moeten toetsen aan het Unierecht en de redelijk termijn. Op het moment van uitspraak op bezwaar had verweerder een immateriële schadevergoeding toe moeten kennen.
Met dagtekening van 21 juli 2015 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de bevoegde rechtbank Gelderland.
Bij uitspraak van 27 oktober 2015 heeft de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wegens het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht. Ik merk op dat de rechtbank geen onderzoek heeft verricht naar het achterwege blijven van de betaling van het griffierecht, mogelijk door betalingsonmacht of anderszins.
Daartegen richt zich de klacht in het eerste middel.
Belanghebbende heeft bij brieven van 27 november 2015 verzet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 oktober 2015.
Bij uitspraak van 23 februari 2016 doet de rechtbank uitspraak op verzet en verklaart het verzet ongegrond.
Bij brieven van 30 maart 2016 stelt belanghebbende cassatieberoep in bij Uw Raad.
In cassatie komt belanghebbende op tegen het gegeven oordeel van de rechtbank met betrekking tot het niet heffen van griffierecht, alsmede tegen de verwerping van het verzoek van belanghebbende de inbreuk op de fundamentele vrijheden van het Verdrag van de Rechten van de Mens (ambtshalve) te beëindigen.
De rechtbank heeft dat verzoek geweigerd en de inbreuk op de fundamentele vrijheden van het Verdrag van de Rechten van de Mens, meer bepaalde artikel 6, lid 1 EVRM laten voortbestaan. Daartegen richt zich de klacht in het tweede middel.
Middel I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat de rechtbank heeft verzuimd te onderzoeken of in zijn kennisgevingen heeft verzuimd te onderzoeken waarom belanghebbende het griffierecht niet heeft voldaan.
Toelichting.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het griffierecht niet is voldaan en dat de verzonden berichtgeving met betrekking tot het voldoen van het griffierecht zijn ontvangen door de gemachtigde van belanghebbende.
Toen de betaling uit is gebleven heeft de rechtbank verzuimd te onderzoeken waarom belanghebbende geen griffierecht heeft betaald, of sprake was van betalingsonmacht of anderszins en heeft belanghebbende daarover ook (op voorhand) niet over geïnformeerd.
De rechtbank heeft het recht geschonden.
Middel II.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtbank het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding had moeten onderzoeken, nu sinds de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende meer dan 2 jaren zijn verstreken, heeft verworpen (omdat daarvoor een feitenonderzoek nodig is) en daarmee de inbreuk op artikel 6, lid 1 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft laten voortduren.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat de nationale rechtsprekende macht, waaronder Rechtbank Gelderland de (fundamentele) rechten die belanghebbende aan het hoogste recht kan ontlenen in volle omvang moet waarborgen.
Belanghebbende heeft in zijn verzetschrift geklaagd — onder verwijzing naar de door Uw Raad geformuleerde vuistregels in het arrest van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, dat de rechtbank ambtshalve had moeten onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de garantievereiste van artikel 6, lid 1, EVRM.
Belanghebbende heeft — niet voor gerede twijfel vatbaar te destilleren uit de onderliggende processtukken — geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
De rechtbank had — volgens vaste rechtspraak van Uw Raad — gebaseerd op de uitlegging van de garantievereiste van artikel 6, lid 1 EVRM, de klacht van belanghebbende — zelfs bij vaststelling van formele onvolkomenheden zoals in casu door de rechtbank vastgesteld — niet mogen verwerpen en had blijk moeten geven van een onderzoek of inbreuk is gemaakt op de garantievereiste van artikel 6, lid 1, EVRM.
Nu de rechtbank dit heeft verzuimd, heeft zij blijk gegeven van een miskenning van het recht. Vast staat dat er jegens belanghebbende een inbreuk is gemaakt op de fundamentele rechten van belanghebbende.
Ik merk daarbij nog op dat de gemachtigde van belanghebbende in het verzetschrift heeft gewezen op de voormelde aanwijzingen van Uw Raad en een en ander gemotiveerd heeft toegelicht/geciteerd.
Vast staat dat de termijn is overschreden, dat een inbreuk is verricht op de rechten van belanghebbende die hij kan ontlenen aan het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en dat de rechtsprekende instantie de inbreuk in stand heeft gelaten.
Met behoud van rechten en weren,
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 8:41, lid 6, Awb; Ambtshalve te verrichten onderzoek naar mogelijke gronden voor verschoonbaarheid van het niet (tijdig) betalen van griffierecht? Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de rechtbank?
Partij(en)
2 december 2016
nr. 16/01713
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 23 februari 2016, nr. AWB 15/2802, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
Het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verschuldigde griffierecht niet is betaald binnen de daartoe gestelde termijn. Belanghebbende heeft zowel in het beroepschrift als in het verzetschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.1.
Middel I houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht in verzuim is geweest.
2.2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat, aangezien belanghebbende in haar beroepschrift en haar verzetschrift geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht, er geen reden is aan te nemen dat het niet betalen van het griffierecht om die reden verschoonbaar is. In zoverre heeft de Rechtbank het hiervoor in 2.2.1 bedoelde onderzoek verricht en berust het middel op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak op verzet en faalt het daarom.
Voor zover het middel wil betogen dat de Rechtbank ambtshalve had dienen te onderzoeken of er mogelijk nog andere redenen zijn op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het niet (tijdig) betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, faalt het eveneens. Aangezien uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende iets heeft aangevoerd dat een dergelijk oordeel zou kunnen dragen, was de Rechtbank niet gehouden een (nader) onderzoek in te stellen.
2.3.1.
Middel II betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.2.
Kennelijk heeft de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar beroep vanwege het niet betalen van griffierecht meebrengt dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op de voet van artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013; hierna: artikel 8:73 Awb). Dat uitgangspunt is in zijn algemeenheid juist.
Dat is slechts anders in het – zich in deze zaak niet voordoende - geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (zie HR 4 maart 2016, nr. 15/02922, ECLI:NL:HR:2016:352, BNB 2016/141). Indien de rechtbank op de voet van artikel 8:54 Awb na vereenvoudigde behandeling uitspraak heeft gedaan en daartegen verzet is gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb, eindigt deze termijn met de uitspraak waarbij het verzet ongegrond is verklaard.
2.3.3.
In het hiervoor in 2.3.2, laatste alinea, bedoelde uitzonderingsgeval zal de rechtbank een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
2.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, faalt middel II eveneens.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.