Rb. Limburg, 07-07-2015, nr. AWB-14-3540, u
ECLI:NL:RBLIM:2015:5723
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
AWB-14-3540_u
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:5723, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 07‑07‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:2314, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 13b van de Opiumwet, Sluiting lokaal, partiele sluiting, bestuursdwang, harddrugs
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/3540
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2015 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.W. Heemskerk)
en
de burgemeester van de gemeente Valkenburg aan de Geul verweerder
(gemachtigde: R.J.J.H. Paulssen).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd die ertoe strekt dat hij met ingang van 9 juli 2014 om 11.00 uur het (hem in eigendom toebehorende) lokaal, bestaande uit een hotel en garage, gelegen aan [adres] dient te sluiten en voor de duur van twaalf maanden gesloten dient te houden.
Omdat eiser niet aan de last heeft voldaan, heeft verweerder het lokaal zelf gesloten. Bij besluit van 26 augustus 2014 (primair besluit 2) heeft verweerder beslist de kosten die hij daartoe heeft gemaakt (€ 641,10) op eiser te verhalen.
De bezwaren tegen de primaire besluiten heeft verweerder bij besluit van 21 oktober 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De last onder bestuursdwang
1. Uit het politierapport van politie Eenheid Limburg van 10 december 2013 blijkt dat door het Joint Hit Team op 19 november 2013 in de garage van genoemd lokaal 878,5 gram netto heroïne en 70,55 gram netto cocaïne is aangetroffen. Het hotel dat daarvan deel uitmaakt werd ten tijde van het aantreffen van genoemde verdovende middelen niet geëxploiteerd. Het werd verbouwd. Eiser had de garage behorende bij het hotel op dat moment verhuurd aan [naam]. De garage was ingericht als woonkamer met bed en douchecabine. Naar aanleiding van deze rapportage heeft verweerder aan eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt om conform zijn beleid aan eiser een last onder bestuursdwang op te leggen in de vorm van sluiting van het lokaal. Verweerder heeft in de zienswijze van eiser geen aanleiding gezien om van zijn voornemen terug te komen en heeft het primaire besluit 1 genomen. Na heroverweging heeft verweerder dat besluit gehandhaafd.
2. Eiser stelt dat hij met de verdovende middelen die in de garage zijn aangetroffen niets van doen heeft gehad en ook niet eerder met verdovende middelen in aanraking is geweest. Hij kan zich niet verenigen met de sluiting van het gehele pand en meent dat verweerder had kunnen volstaan met sluiting van de garage in plaats van het gehele lokaal.
Hij betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom ondanks het tijdsverloop van bijna acht maanden tussen het aantreffen van de verdovende middelen in de garage en de sluiting van het lokaal verweerder nog een sluiting voor de duur van twaalf maanden passend vindt. Daarbij heeft hij opgemerkt dat niet is gebleken dat sinds het aantreffen van de verdovende middelen nog nieuwe overtredingen van de Opiumwet zijn geconstateerd. De reden die verweerder heeft gegeven voor de wachttijd van bijna acht maanden, dat hij het strafrechtelijk onderzoek niet wilde frustreren, vindt eiser onbegrijpelijk. De doorzoeking van het lokaal was immers afgerond en niet is gebleken dat nader onderzoek nog noodzakelijk was, aldus eiser.
Hij stelt dat de politie hem welbewust de garage aan drugscriminelen heeft laten verhuren. Hij stelt voorts dat de sluiting hem financieel onevenredig zwaar treft. Hij verwacht schade aan de waterleidingen in het lokaal door vrieskou, nu de verbouwing in de winter komt stil te liggen. Hij verwacht huurpenningen mis te lopen door het stilleggen van de bouw, omdat hij daardoor pas veel later dan gepland het lokaal kan verhuren. Hij stel al schade te hebben geleden, omdat er sinds de sluiting al twee maal in het lokaal is ingebroken en toen onderdelen van zijn verwarmingsketel zijn gestolen.
3. In artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Heroïne en cocaïne zijn middelen vermeld op lijst I (hierna: harddrugs).
Voor de uitvoering van zijn in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid heeft verweerder beleidsregels vastgesteld, neergelegd in het Damoclesbeleid Lokalen en woningen (het beleid). Verweerder heeft zijn beleid laatstelijk gewijzigd op
15 mei 2013. Dit beleid is bekendgemaakt en in werking getreden op 22 mei 2013.
Voor de omschrijving van het “verkopen, afleveren of verstrekken dan wel het daartoe aanwezig hebben” wordt in het beleid aansluiting gezocht bij het ter zake gestelde in de Aanwijzing Opiumwet, welke aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal door het openbaar ministerie wordt toegepast bij de opsporing en vervolging van Opiumwetdelicten. Dit betekent dat er sprake is van een overtreding in de zin van het beleid bij een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram. Doet een zodanige overtreding zich voor in een lokaal, schrijft het beleid voor over te gaan tot sluiting van het lokaal voor de duur van twaalf maanden.
4. De rechtbank overweegt dat de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
De rechtbank verwijst naar de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3941)).
De rechtbank overweegt voorts dat gelet op de aangetroffen hoeveelheden harddrugs van in totaal 949,05 gram, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is dat in het lokaal verdovende middelen aanwezig waren ten behoeve van de verkoop, aflevering of verstrekking als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft (zelfs) niet betwist dat genoemde hoeveelheden harddrugs in zijn lokaal aanwezig waren en dat zijn lokaal als stashlocatie en dealadres is gebruikt. Gelet op de hiervoor gegeven overweging was verweerder dan ook bevoegd ten aanzien van het lokaal van eiser een last onder bestuursdwang op te leggen.
5. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder conform zijn beleid toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de burgemeester afwijken van het beleid indien handelen overeenkomstig het beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De rechtbank heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden aangenomen die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van het beleid af te wijken. Zij overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de politie hem welbewust de garage behorende bij zijn lokaal aan drugscriminelen heeft laten verhuren en dat de enkele stelling dat deze omstandigheid zich heeft voorgedaan onvoldoende is om de omstandigheid bijzonder te achten in hiervoor bedoelde zin. Zij overweegt voorts dat eiser als eigenaar van het lokaal bovendien, net als alle pandeigenaren, verantwoordelijk is voor de gang van zaken in zijn pand en dat hij afdoende maatregelen dient te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 26 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1070)). De rechtbank is niet gebleken dat eiser zodanige maatregelen heeft getroffen. Omdat uit de hiervoor genoemde uitspraak blijkt dat persoonlijke verwijtbaarheid geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die noopt tot sluiting, zijn de omstandigheden dat eiser met de aangetroffen harddrugs niets van doen heeft gehad en ook niet eerder met verdovende middelen in aanraking is geweest ook niet als bijzondere omstandigheden aan te merken die tot afwijking van het beleid hadden moeten leiden. Voor zover eiser nog heeft gewezen op (eventuele) financiële gevolgen die de sluiting voor hem heeft, overweegt de rechtbank dat sluiting met zich brengt dat een gesloten pand gedurende de sluiting niet kan worden verhuurd en dat het mislopen van huurpenningen derhalve inherent is aan de sluiting van een pand dat wordt verhuurd en daarom niet een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in genoemde bepaling. De omstandigheid dat in of aan het pand schade kan ontstaan gedurende de sluiting is dat voorts evenmin, omdat dat zich in alle gevallen van sluiting zou kunnen voordoen en dus niet bijzonder is voor de situatie van eiser.
Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse, zoals weergegeven in het bestreden besluit, acht de rechtbank het voorts niet onredelijk dat verweerder conform zijn beleid is overgegaan tot sluiting van het gehele lokaal. Verweerder heeft aangegeven dat de garage deel uitmaakt van het lokaal en niet toegankelijk was van buitenaf maar uitsluitend via het hotel. Daarbij heeft verweerder in overweging genomen dat uit het politieonderzoek naar voren is gekomen dat in de garage overnacht werd en dat derhalve vrijwel zeker is dat van de toiletten in het hotel gebruik moest worden gemaakt, omdat een zodanige voorziening niet in de garage voorhanden was. Door alleen te stellen dat de garage een afgesloten ruimte is en moet worden beschouwd als een zelfstandige woonruimte, alsmede dat hij de deur tussen de garage en het hotel steeds heeft afgesloten als hij wegging, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder van een onjuiste feitelijke situatie is uitgegaan.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het tijdsverloop tussen de constatering van de overtreding en de sluiting van het lokaal van eiser, alsmede de omstandigheid dat in die periode daar geen drugsgerelateerde incidenten meer hebben plaatsgevonden, in redelijkheid onvoldoende heeft kunnen achten om tot een kortere sluitingsduur te beslissen.
Verweerder heeft op grond van de feiten en omstandigheden die hij kenbaar heeft laten meewegen en niet door eiser zijn weersproken, kunnen besluiten dat het lokaal van eiser conform zijn beleid twaalf maanden gesloten dient te blijven en niet korter. Verweerder heeft overwogen geen enkele reden te zien om qua tijdsduur van de sluiting van zijn beleid af te wijken. Hij heeft aangegeven dat aanzienlijke hoeveelheden harddrugs zijn aangetroffen, het lokaal van eiser is gebruikt als stashlocatie en dealadres en handel in harddrugs een zeer ernstige inbreuk op de openbare orde is. Daarbij heeft hij gewezen op het doel van artikel 13b van de Opiumwet en dat hij bij het vaststellen van de sluitingsduur in overweging heeft genomen de noodzaak om de bekendheid van het lokaal als drugsadres teniet te doen, het laten wederkeren van de rust in de omgeving, het voorkomen van herhaling van verstoring van de openbare orde als mede het voorkomen van verdere aantasting van het woon-en leefklimaat. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting nog, onder verwijzing naar de ernstige drugsproblematiek in Limburg, in dit verband benadrukt heeft dat een drugspand voor de buitenwereld zichtbaar aan het verkeer moet worden onttrokken om de negatieve bekendheid ervan teniet te doen.
De rechtbank overweegt verder nog dat het betoog van eiser dat de sluitingsduur van twaalf maanden onredelijk lang en disproportioneel te achten is onvoldoende grond geeft om tot het oordeel te komen dat verweerder de afweging die hij heeft gemaakt niet heeft kunnen maken. De reden hiervoor is dat eiser niet heeft aangegeven waarom hij vindt dat in dit geval een korte sluitingstermijn passender zou zijn en aangewezen was. Dat heeft hij met de betwisting van de reden die verweerder voor het tijdsverloop heeft gegeven evenmin gedaan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit al de onder 5 gegeven overwegingen volgt dat verweerder conform zijn beleid toepassing heeft kunnen geven aan zijn bevoegdheid.
De kostenverhaalbeschikking
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser ondanks de korte begunstigingstermijn voldoende gelegenheid heeft gehad om zelf de toegangssloten van het lokaal te vervangen of de sloten te laten vervangen. Dat eiser voor familiebezoek naar het buitenland is vertrokken maakt dat volgens verweerder niet anders. Daarbij heeft hij overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor dringende familieomstandigheden is vertrokken. Verweerder heeft verder nog overwogen dat de omstandigheid dat het vervangen van sloten mogelijk tegen een lager tarief kan worden uitgevoerd, het bedrag waarvoor verweerder de werkzaamheden heeft laten uitvoeren niet onredelijk maakt.
7. Eiser is het daar niet mee eens. De begunstigingstermijn was volgens hem te kort. Mede vanwege familieomstandigheden heeft hij de toegangssloten niet zelf kunnen vervangen. Hij stelt dat hij benadeeld is, omdat hij de toegangssloten zou hebben kunnen vervangen voor € 100,--. Hij merkt in dit verband nog op dat hij het niet kan begrijpen dat hem geen langere termijn voor het vervangen van de sloten werd gegund, nu verweerder er zelf acht maanden over heeft gedaan om aan hem de last tot sluiting op te leggen. Hij vindt het onterecht dat hij voor de kosten die verweerder voor het vervangen van de toegangssloten tot het lokaal moet opdraaien. Hij vindt het kostenverhaalbesluit in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of de hoogte van de kosten van de bestuursdwang aanleiding geeft om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:499).
Voor zover eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd heeft willen aangeven dat er bijzondere omstandigheden zijn die reden geven om een uitzondering te maken op de genoemde regel, is de rechtbank van oordeel dat zodanige omstandigheden in hetgeen eiser heeft aangevoerd niet zijn gelegen. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit 1 op 3 juli 2013 aan eiser bekend is gemaakt en dat eiser tot 9 juli om 11.00 uur de tijd had om de toegangssloten van zijn lokaal te vervangen. De rechtbank acht de gegeven termijn voor het vervangen van sloten niet onredelijk. De omstandigheid dat de termijn om de sloten zelf te vervangen, zoals eiser heeft gesteld, door persoonlijke omstandigheden effectief maar één dag lang was, geeft de rechtbank geen reden anders te oordelen. Gesteld, noch gebleken is dat de persoonlijke omstandigheden zo dringend waren dat verweerder daarmee bij het bepalen van de begunstigingstermijn rekening had moeten houden. Bovendien had eiser kunnen besluiten de sloten door een ander te laten vervangen. Gesteld noch gebleken is dat dat niet mogelijk was. De omstandigheid dat de begunstigingstermijn niet in verhouding staat tot het tijdsverloop, zo heeft de rechtbank het ter zake gestelde ten minste opgevat, doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Feit blijft dat de gegeven begunstigingstermijn voor het vervangen van sloten redelijk is. De omstandigheid dat eiser de toegangssloten voor € 100,-- had kunnen vervangen is voorts ook niet een omstandigheid die verweerder ertoe had moeten bewegen geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal af te zien. Nog los van het feit dat eiser zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd, maakt het enkele gegeven dat eiser de klus zelf goedkoper had kunnen klaren nog niet dat het bedrag dat verweerder voor de werkzaamheden in rekening heeft gebracht onredelijk hoog is. Dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering mist, is de rechtbank voorts niet gebleken. Verweerder heeft de kosten die hij voor het feitelijk sluiten van het lokaal van eiser heeft moeten maken dan ook op eiser kunnen verhalen.
9. Het beroep is ongegrond. Dit betekend dat het bestreden besluit stand houdt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kluin, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2015.
w.g. A. Frings w.g. R. Kluin
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 7 juli 2015
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.