HR, 19-06-1959
ECLI:NL:HR:1959:217
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-06-1959
- Zaaknummer
[19061959/NJ_1960-59]
- Roepnaam
De Kantharos van Stevensweert
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:217, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑06‑1959; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1959:2
- Vindplaatsen
NJ 1960/59 met annotatie van J.H. Beekhuis
Uitspraak 19‑06‑1959
Inhoudsindicatie
Dwaling. Door de verkoper niet vermoede eigenschap van de verkochte zaak.
Openbare terechtzitting van Vrijdag 19 Juni 1959.
De zitting is geopend des voormiddags te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 9291) van:
[eiseres] , echtgenote van en in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [eiser] , en [eiser] voornoemd, beiden wonende te [woonplaats] , eisers tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 26 Juni 1958 tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. S.K. Martens, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.G. Wijckerheld Bisdom, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van eisers in de daarop gevallen kosten;
Gezien de kosten;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [eiseres] en [eiser] bij inleidende dagvaarding [verweerder] hebben gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht en hebben gevorderd primair vernietiging van een in Februari 1950 tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst betreffende een zilveren beker met teruggave van den beker of de waarde daarvan op grond van bedrog, hierin bestaande dat door of vanwege den koper, die vóór het sluiten van den koop reeds op de hoogte was van de uitzonderlijk hoge artistieke en historische waarde van den beker, aan den gemachtigde der verkopers is medegedeeld, dat de beker geen artistieke of historische waarde bezat en niet meer waard was dan het gewicht van den beker in zilver, door welke onjuiste van een deskundige afkomstige inlichting verkopers middels hun gemachtigde bewogen zijn den koop te sluiten, hetgeen niet zou zijn geschied, indien de werkelijke waarde van den beker niet voor hen verborgen was geweest, subsidiair vernietiging van dezelfde koopovereenkomst met teruggave als vermeld op grond van dwaling omtrent de zelfstandigheid der verkochte zaak aan de zijde van de verkopers en hun gemachtigde, daar zij door de houding en de mededelingen van de zijde van den koper in den waan zijn gebracht, dat de beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde had, terwijl de koop niet gesloten zou zijn, als de werkelijke waarde van den beker hun niet verborgen ware geweest, meer subsidiair schadevergoeding uit blijkens de omstandigheden, waaronder de koop is tot stand gekomen, door den koper jegens de verkopers begane onrechtmatige daad;
dat de Rechtbank bij vonnis van 4 Januari 1956 de subsidiaire vordering uit dwaling heeft toegewezen, na te hebben overwogen:
‘’dat [verweerder] niet heeft betwist, dat aan de zijde van de verkoper dwaling heeft plaats gehad omtrent de zelfstandigheid van de zaak in dien zin, dat de verkoper onbekend was met het feit, dat de beker van Hellenistische origine is en valt te beschouwen als een kunstwerk van uitzonderlijke hoedanigheid en betekenis, zowel in archaeologisch opzicht als ook voor wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde, gelijk [verweerder] schrijft in zijn bij pleidooi aan de Rechtbank overgelegde publicatie, in 1951 verschenen in de Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks deel 14, no. 7; dat volgens [verweerder] deze dwaling echter niet tot vernietiging van de overeenkomst kan leiden, omdat hij ook zelf bij het aangaan van de overeenkomst het vorenstaande niet wist en zulks dus ook niet voor [eiseres] kon verzwijgen en de dwaling niet kenbaar noch verschoonbaar zou zijn geweest; dat uit de door [verweerder] bij dupliek overgelegde correspondentie blijkt, dat [betrokkene 1] —die namens [verweerder] de onderhandelingen met [eiseres] voerde — op 4 Januari 1950 aan [eiseres] onder meer het volgende heeft geschreven: ‘’Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken."; dat [eiseres] op deze met redenen omklede — doch geheel onjuiste — uitspraak, des- of ongevraagd gegeven door de Conservator van het Nederlandse Goud en Zilvermuseum, welke aan [verweerder] , naar deze ook erkent, kan worden toegerekend, mocht afgaan en hieruit de conclusie mocht trekken, dat de beker niet — zoals gebleken is — uit de klassieke oudheid stamde en geen historische of artistieke hoedanigheid bezat, terwijl [betrokkene 1] kon begrijpen, dat de wederpartij, afgaande op deze haar verstrekte mededelingen, zich verbond zoals zij heeft gedaan en de prijs voor het voorwerp, hetwelk, naar [verweerder] zelf betoogt, van zeer hoge zo niet van onschatbare waarde is, op het luttele bedrag van f. 125,-, slechts f. 75,- meer dan de door [verweerder] ten processe genoemde zilverwaarde, bepaalde, zijnde het onverschillig of [betrokkene 1] met de onjuistheid van zijn mededelingen al dan niet bekend was; dat in deze omstandigheden de dwaling aan de zijde van de verkoper vitiërend werkt, zodat reeds op die grond de vordering tot vernietiging cum sequelis toewijsbaar is.";
dat [verweerder] tegen dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof en daartegen de volgende grieven heeft aangevoerd: I ten onrechte oordeelde de Rechtbank, dat [verweerder] niet heeft betwist, dat aan de zijde van den verkoper dwaling heeft plaats gehad omtrent de zelfstandigheid van de zaak in dien zin, dat de verkoper onbekend was met het feit, dat de beker van Hellenistische origine is en valt te beschouwen als een kunstwerk van uitzonderlijke hoedanigheid en betekenis, zowel in archaeologisch opzicht als ook voor wat betreft zijn artistieke en ambachtelijke waarde; II ten onrechte ging de Rechtbank zonder voldoende motivering voorbij aan het verweer van [verweerder] , dat de eventuele dwaling van [eiseres] en [eiser] voor [verweerder] noch voor zijn gemachtigde [betrokkene 1] kenbaar was, omdat zij zelf niet wisten noch konden weten, dat het door [verweerder] gekochte voorwerp afkomstig was uit de Grieks-Romeinse oudheid en een zeer grote artistieke en kunsthistorische waarde had; III ten onrechte ging de Rechtbank stilzwijgend voorbij aan het verweer van [verweerder] dat de dwaling aan de zijde van [eiseres] en [eiser] in het onderhavige geval niet verschoonbaar was; IV ten onrechte ging de Rechtbank eveneens voorbij aan het verweer van [verweerder] dat [eiseres] en [eiser] ten deze niet met vrucht beroep op dwaling kunnen doen, omdat het voor hun risico komt, dat eerst achteraf ontdekt werd, dat het door hen verkochte voorwerp een verborgen uitzonderlijke waarde had, daar zij als verkopers beter dan de koper het voorwerp konden kennen;
Overwegende dat het Hof bij het bestreden arrest heeft overwogen, dat in het geding de volgende feiten en omstandigheden vaststaan:
‘’Onderwerp van het geschil is een klein, elf centimeter hoog, rijk bewerkt, doch zwaar beschadigd zilveren voorwerp, bestaande uit een bakje op een voetstuk met een in dat bakje passend binnenbakje, welk voorwerp volgens de stellingen van partijen is een tweedelige beker van Grieks-Romeinse herkomst, welke door hen wordt betiteld als ‘’de Kantharos van Stevensweert" of ook wel als ‘’de Kantharos", en welke het Hof hierachter gemakshalve veelal als ‘’de beker" zal aanduiden.
Onder op het voetstuk van deze beker bevindt zich een inscriptie in Griekse lettertekens en een doorgekraste inscriptie van een Romeinse naam. Deze inscripties zijn, naar het Hof uit eigen waarneming gebleken is, zonder vergrootglas niet of nauwelijks te onderscheiden.
Ten processe is niet in geschil, dat deze beker, hoewel zwaar beschadigd, een zeer hoge waarde vertegenwoordigt, omdat de beker enig in zijn soort is, zowel uit oudheidkundig oogpunt, omdat er voor zover thans bekend slechts enkele zilveren voorwerpen uit een zo ver verleden bewaard zijn gebleven, alsook uit artistiek en ambachtelijk oogpunt, omdat de beker een bijzonder interessant en fraai werkstuk is op het gebied van zilvergietkunst en zilverbewerking uit de oudheid.
Deze beker is in 1943 bij baggerwerken in de uiterwaarden langs de rivier de Maas ter hoogte van Stevensweert opgedolven en door de vinder verkocht aan de kunstschilder L.H. Rulkens te [woonplaats] . Nadat Rulkens op 17 Mei 1949 aldaar was overleden, is deze tot zijn nalatenschap behorende beker overeenkomstig de wens en wilsuiting van de erflater eigendom geworden van [eiseres] , de tweede geïntimeerde in dit geding, destijds reeds gehuwd met de eerste geïntimeerde [eiser] .
In of omstreeks de maand oktober 1949 heeft [betrokkene 2] , broeder van de tweede geïntimeerde, die volgens de gedingstukken tot verkoop daarvan door de geïntimeerden gemachtigd was, de beker op raad van een zekere [betrokkene 3] gebracht bij getuige [betrokkene 1] , destijds reeds Conservator van het Nederlands Goud en Zilvermuseum te [woonplaats] . Na de beker aan [betrokkene 1] te hebben getoond en deze te hebben gevraagd, of de beker van zilver was, heeft hij hem bij [betrokkene 1] achtergelaten om daarnaar een onderzoek in te stellen.
Kort daarna heeft [betrokkene 1] de beker laten zien aan appellant [verweerder] , edelsmid te [woonplaats] en tevens bestuurslid van genoemd museum. [verweerder] heeft toen de beker, die hem dadelijk reeds boeide, onder zich genomen en gehouden.
Niet lang daarna, op 26 oktober 1949, heeft [verweerder] , die zich steeds meer voor de beker ging interesseren en deze gaarne in eigendom zou verwerven, het gewicht in zilver van de beker, zijnde 442 gram fijn zilver, aan [betrokkene 1] gezonden, die voor hem zou nagaan, of de eigenaar de beker van de hand wilde doen.
Nadat een eerste in oktober 1949 door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] over de beker geschreven brief onbeantwoord was gebleven, heeft [betrokkene 1] , nadat [verweerder] hem aan zijn wens om de beker te verwerven herinnerd had en daarbij geïnformeerd had of er van de van de beker afgebroken stukjes nog iets over was, op 4 januari 1950 aan [betrokkene 2] een brief geschreven van de volgende inhoud:
‘’Nederlands Goud en Zilvermuseum Keur en Ambacht, Utrecht
Utrecht , 4 januari 1950
Weled. Heer [betrokkene 2] ,
[a-straat 1] ,
[woonplaats] .
Weled.Heer,
Tot heden ontving ik nog geen bericht op mijn brief van oktober 1949. Daarom kom ik U nogmaals vragen hoe ik moet handelen met het geschonden voetstuk dat U bij mij hebt achtergelaten om te onderzoeken of het van zilver was vervaardigd.
Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken.
Heeft U er nog onderdelen van over? Mogelijk zou ik de voet voor fijn zilver van U kunnen overnemen. Gaarne ontvang ik van U nader bericht.
Met vriendelijke groeten,
Hoogachtend,
[betrokkene 1]
Conservator Ned. G. en Z. Museum
Wittevrouwensingel 4, Utrecht "
Bij brief van 1 februari 1950 heeft [betrokkene 2] hierop geantwoord:
‘’ [woonplaats] , 1 februari 1950
Weled. Heer [betrokkene 1]
[b-straat 1]
[woonplaats] .
Weled. Heer,
Allereerst wilde ik mij zeer verontschuldigen voor 't feit dat U geen antwoord op Uw vorige brief hebt ontvangen. Deze brief had ik aan de eigenaar van 't in Uw bezit zijnde stuk ter beantwoording afgegeven. Hij heeft mij verzocht dit te behandelen en U zijn welgemeende verontschuldigingen aan te bieden voor de onnodig veroorzaakte last en moeite U bezorgd. Daar blijkt, dat 't voorwerp zilver is, meent de eigenaar er een koper voor te zullen vinden en heeft mij gevraagd het dan maar bij gelegenheid terug te halen, indien U tenminste nog zo goed wilt zijn het tot zolang te willen bewaren.
Dus tot zolang dan maar. U nogmaals dankend voor de reeds gedane moeite met vr. groeten,
[betrokkene 2] ,
[a-straat 1] , [woonplaats] ."
Hierop schreef [betrokkene 1] op 3 februari 1950 aan [betrokkene 2] :
‘’Weled. Heer,
In dank ontving ik Uw schrijven d.d. 1 februari waaruit ik verneem, dat de eigenaar het zilveren voorwerp, dat U mij bracht, wil verkopen. Als de prijs niet te hoog is en de eigenaar een weinig welwillendheid zou willen betrachten ten opzichte van het Museum, dan zou ik dit gaarne willen aanschaffen.
Toevallig moet ik a.s. donderdag in Maastricht zijn; als de prijs billijk is, dan kan ik bij die gelegenheid even bij U langs komen om de zaak te regelen.
Gaarne zie ik Uw antwoord spoedig tegemoet.
Met vriendelijke groeten en hoogachting verblijf ik inmiddels,
[betrokkene 1]
Conservator van het Ned. G. en Z. Museum."
[betrokkene 2] antwoordde hierop bij brief van 6 februari 1950:
‘’Weled. Heer,
Het is mij mogelijk geweest mij met de eigenaar in verbinding te stellen echter niet hem eventueel donderdag aanwezig te doen zijn. Hij had echter vernomen dat momenteel de prijs van zilver laag stond, maar was van mening dat dit bij een dergelijk voorwerp totaal zonder invloed is.
Naar de prijs gevraagd meende hij, rekening houdende met de aard van de koper zoals U mij verzocht heeft in Uw brief d.d. 3-2-'50, de prijs minimaal op f. 125,- te moeten stellen. Het is mij niet bekend of het bod aan hem gedaan misschien lager is. Hem als niet handelaar kennende meen ik van niet. Mocht U op deze brief ingaan, hoor ik nog wel tijdig van U, zodat ik U, indien nodig aan 't station zou kunnen ontmoeten, zodat ik mij in verband met mijn reizen hier er rekening mee kan houden.
Uw antwoord tegemoetziende met vr. groeten
[betrokkene 2] ,
[a-straat 1] , [woonplaats] ."
[betrokkene 1] heeft dit schrijven onmiddellijk ter kennis van [verweerder] gebracht, waarna deze door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] heeft laten schrijven, dat met de vraagprijs van f. 125,- accoord werd gegaan.
Op donderdag 9 februari 1950 is [verweerder] , die ook voor andere doeleinden in Limburg moest zijn, samen met [betrokkene 1] naar [woonplaats] gereisd, alwaar zij met [betrokkene 2] hebben gesproken. Alstoen is de koopprijs van f. 125,- tegen afgifte van een ten name van appellant [verweerder] gestelde kwitantie aan [betrokkene 2] betaald.
[verweerder] heeft, nadat hij foto's had laten maken van de beker en van de onder de voet gestelde inscripties, deze foto's laten zien aan Prof. C.W. Vollgraff te Huis ter Heide, die bij brief van 20 februari 1950 als zijn deskundig oordeel te kennen gaf, dat de beker van Grieks Romeinse oorsprong is, welk oordeel hij bij de valetudinaire enquête, welke het Hof op 14 maart 1956 gehouden heeft, bevestigd heeft.
[verweerder] heeft naar aanleiding hiervan een speciale studie van de zilversmeed- en gietkunst uit dien tijd gemaakt en vervolgens in 1951 een uitvoerige publicatie aan de beker gewijd, die verschenen is in de ‘’Mededelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen" Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 14 nummer 7, waarin hij de uitzonderlijke waarde van de beker op boeiende en overtuigende wijze in het licht stelde.
Geïntimeerden [eiseres] en [eiser] hebben hiervan uit een Limburgse courant kennis gekregen en enige jaren later in november 1954 — bijna vijf jaren nadat de koop gesloten was — het onderhavige proces aangevangen.";
dat het Hof vervolgens ten aanzien van de aangevoerde grieven heeft overwogen:
‘’5. dat het Hof, nu partijen in dit geding wederzijds uitvoerige beschouwingen aan het leerstuk der dwaling hebben gewijd en het hier gaat om een geval, dat bijzonder is zowel door uitzonderlijke waarde van het verkochte voorwerp als omdat hier door de verkopers beroep op dwaling wordt gedaan, hetgeen zich slechts zelden voordoet, enige algemene overwegingen zal laten voorafgaan als richtsnoer voor de berechting van het onderwerpelijke geschil;
dat volgens artikel 1358 lid 1 Burgerlijk Wetboek dwaling geen overeenkomst nietig maakt dan wanneer dezelve plaats heeft omtrent de zelfstandigheid der zaak, welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt;
dat de zelfstandigheid der zaak, waarop hier wordt gedoeld, naar 's Hofs oordeel haar begrenzing vindt in hetgeen partijen zich bij het sluiten der overeenkomst omtrent de betrokken zaak, haar eigenschappen en haar waarde hebben voorgesteld dan wel zich redelijkerwijze mochten en konden voorstellen;
dat verdere uitrekking van het begrip ‘’zelfstandigheid der zaak" in die zin, dat daaronder ook zouden zijn te brengen zeer bijzondere of zuiver toevallige eigenschappen der zaak, welke voor de verwezenlijking van hetgeen partijen met haar overeenkomst beoogden niet van belang zijn en waarmede zij bij het aangaan der overeenkomst geen rekening hielden of konden houden, omdat deze op dat tijdstip buiten haar voorstellingsvermogen lagen, te kort zou doen aan de eis van rechtszekerheid in het maatschappelijk en handelsverkeer, immers zou leiden tot willekeurige tenietdoening van wederzijds in goed vertrouwen gesloten overeenkomsten zonder dat daarvoor een grond van redelijkheid of billijkheid valt aan te wijzen;
dat voorzegde begrenzing van de in artikel 1358 lid 1 Burgerlijk Wetboek bedoelde zelfstandigheid der zaak naar 's Hofs inzicht nauw samenhangt met de algemeen in rechtspraak en litteratuur aanvaarde opvatting, dat slechts dan met vrucht beroep op dwaling kan worden gedaan, indien deze voor de wederpartij van degeen, die zich op dwaling beroept, kenbaar was;
dat aan deze opvatting naar 's Hofs oordeel vooral de gedachte ten grondslag ligt, dat het bij gebreke van die kenbaarheid onredelijk ware te achten om de wederpartij van degeen, die zich op dwaling beroept, te belasten met het risico der nadelige gevolgen ener dwaling, die zij niet kende noch bevroeden kon;
dat daarnaast ook andere redenen denkbaar zijn, waarom die nadelige gevolgen voor rekening dienen te blijven van de partij, die zich op dwaling beroept, bijvoorbeeld wanneer deze de zaak, omtrent welker zelfstandigheid zij dwaalt, beter kent of kan kennen dan haar wederpartij, of wanneer zij bij redelijkerwijze van haar te verwachten oplettendheid of diligentie haar dwaling had kunnen voorkomen, in welke gevallen ook het element der goede trouw een rol gaat spelen;
dat voorts in het algemeen — en daargelaten dus, of overigens de vereisten voor dwaling aanwezig zijn — nog valt op te merken dat, wanneer er sprake is van een verborgen eigenschap, waardoor aan de verkoper een voordeel ontgaat en de koper een extra voordeel geniet, hoogstens in extreme gevallen gepaard met aan bedrog grenzende omstandigheden van vernietiging op grond van dwaling sprake zal kunnen zijn, omdat hij die tot verkoop van enig goed overgaat geacht moet worden dergelijke mogelijkheden voor zijn risico te hebben genomen en er in ons recht dan ook groot verschil is in waardering van een verborgen gebrek — waarvoor de wettelijke regeling geldt der rechtsvordering wegens verborgen gebreken en het verborgen voordeel, waarvoor geen speciale wettelijke regeling getroffen is en dat voor de verkoper geen andere betekenis heeft dan van een voordeel, dat hem weliswaar ontgaat doch waarvoor hij ook nimmer heeft betaald;
6. dat — meer in het bijzonder aangaande het onderwerpelijke geval — ten deze door [eiseres] en [eiser] aan [verweerder] is verkocht een rijk bewerkt zilveren voorwerp, dat stamt uit de Grieks-Romeinse tijd en, zoals ten processe vaststaat, enig in zijn soort is, en uit dien hoofde, hoewel zwaar beschadigd, een uitzonderlijk hoge waarde vertegenwoordigt, welke partijen zelf onschatbaar noemen, en welke ongetwijfeld vele malen de daarvoor door [verweerder] betaalde koopprijs van f. 125,- beloopt, waarbij echter valt te bedenken, dat een dergelijk stuk geen normale handelswaarde, laat staan marktwaarde heeft en dat alleen speciale musea en verzamelaars een hoge prijs voor een zo zwaar gehavend voorwerp zullen willen betalen;
7. dat het Hof hierna eerst zal onderzoeken of er enige grond bestaat om aan te nemen, dat partijen zelf dan wel [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , door wier bemiddeling de litigieuze koopovereenkomst is tot stand gekomen, van deze uitzonderlijke waarde van de verkochte beker op de hoogte waren of konden zijn, toen de koop gesloten werd;
8. dat niet is gesteld of gebleken, dat verkopers zelf, eenvoudige burgers van [woonplaats] , van de beker iets meer of anders afwisten dan [betrokkene 2] , die de beker voor hen verkocht;
dat deze [betrokkene 2] , glazenier van beroep te [woonplaats] , volgens de dingtalen en zijn eigen getuigenverklaring voor het Hof wel wist, dat de beker bij baggerwerken in de uiterwaarden langs de Maas was opgedolven, dat de vorige eigenaar, wijlen de kunstschilder L.H. Rulkens, de beker als een bijzonder stuk beschouwde en ook, dat onderop de voet van de beker een inscriptie stond, doch hij ook wist, dat de beker flink beschadigd was en dat enige Limburgse antiquairs, die door Rulkens over de beker waren geraadpleegd, daarin geen handelswaarde zagen;
dat hieruit wel kan worden afgeleid, dat [betrokkene 2] beseffen kon, dat de beker een antiek voorwerp was, dat ondanks de beschadiging meer waard kon zijn dan het gewicht aan zilver, gelijk hij ook volgens zijn vorenaangehaald schrijven aan [betrokkene 1] van 6 februari 1950 en de daarin vermelde vraagprijs blijkt beseft te hebben, doch een en ander allerminst de conclusie wettigt, dat hij bij de verkoop rekening hield of redelijkerwijze kon houden met de mogelijkheid, dat de beker zeer veel meer waard was dan een flink beschadigd zilveren voorwerp, ook al is het enige eeuwen oud en al is het fraai bewerkt, in normale antiekhandel zal kunnen opbrengen, laat staan met de mogelijkheid van een zo uitzonderlijke waarde als de beker achteraf bleek te hebben;
dat ten aanzien van [betrokkene 1] , die de beker voor [verweerder] kocht, niet kan worden aangenomen, dat hij enig idee van de exclusieve waarde van de beker had of kon hebben, nu deze Conservator van het Nederlands Goud en Zilvermuseum, Keur en Ambacht te Utrecht , blijkens de vorenaangehaalde correspondentie en zijn voor het Hof afgelegd getuigenis, slechts deskundig was op het gebied van zilverwaarde en gehalte en allerminst op het gebied van antiekwaarde of sierkunst;
dat ten deze illustratief is, dat [betrokkene 1] op 7 februari 1950 naar aanleiding van de dien dag ontvangen brief van [betrokkene 2] van 6 februari, hierboven aangehaald aan [verweerder] schreef:
‘’Hedenochtend ontving ik bijgaand schrijven en ik meen goed te doen U hiervan spoedig kennis te geven. Ik had geschreven of men het voorwerp aan het museum wilde verkopen voor een billijk prijsje. Ik vind deze prijs zeer hoog. Aan U laat ik de beslissing."
dat ten slotte ook voor wat betreft appellant [verweerder] het Hof niet aanvaardt, en in elk geval niet is gebleken of aannemelijk gemaakt, dat hij reeds voor of ten tijde van het sluiten van de koop heeft geweten of kon bevroeden, dat de beker stamde uit de Grieks-Romeinse tijd en een zo uitzonderlijke waarde had als hijzelf later in zijn vorenaangehaalde publicatie in het licht heeft gesteld;
dat immers vaststaat, dat [verweerder] eerst na het sluiten van de koop het oordeel van Prof. C.W. Vollgraff heeft ingewonnen, terwijl hij steeds heeft gesteld en ook ter comparitie persoonlijk en behoorlijk met redenen omkleed heeft verklaard, dat hij eerst na de koop heeft ontdekt, dat onderop de voet van de beker een inscriptie stond, welke hem in verband met de hem door [betrokkene 2] eveneens na de koop gedane mededeling, dat de beker langs de Maas was opgebaggerd, aanleiding gaf Prof. Vollgraff te raadplegen;
dat geïntimeerden [eiseres] en [eiser] weliswaar deze voorstelling van zaken als ongeloofwaardig bestrijden, waarbij zij in hoofdzaak beroep hebben gedaan op [verweerder] eigen deskundigheid als gerenommeerd edelsmid, die zich onder meer uitstrekte tot de vroeg Christelijke kunst, en op de vaststaande feiten, dat [verweerder] de beker voor de koop reeds ongeveer vier maanden onder zich had en dat hij reeds binnen tien dagen nadien onder overlegging van daarvoor speciaal vervaardigd fotomateriaal Professor Vollgraff heeft geraadpleegd, doch het Hof in deze omstandigheden geen voldoende aanknopingspunt kan vinden om aan te nemen, dat [verweerder] voorstelling van zaken in strijd met de waarheid zou zijn;
dat het Hof hiertoe te minder geneigd is, wijl het Hof uit het ter comparitie gehouden verhoor van [verweerder] de overtuiging heeft gekregen, dat er geen reden bestaat om aan zijn waarheidsliefde te twijfelen, en Prof. Vollgraff in valetudinaire enquête verklaard heeft, dat [verweerder] niet deskundig was op het gebied der antieke edelsmeedkunst;
dat het Hof wel aanneemt, dat [verweerder] , die zelf heeft verklaard, dat hij reeds bij eerste aanschouwing zich door de beker geboeid gevoelde en zijn belangstelling in de daarop volgende maanden steeds meer groeide, krachtens zijn bijzondere vakkennis als edelsmid en zijn kunstzinnig inzicht reeds voor de koop heeft aangevoeld en onderkend, dat hij hier met een bijzonder fraai werkstuk te doen had, doch hij — geen archaeoloog zijnde en nog niet wetende van de inscriptie en vindplaats van de beker en van het deskundig oordeel van Prof. Vollgraff — daarbij niet behoefde te denken aan noch redelijkerwijze rekening kon houden met een waarde, die buiten elke verhouding stond tot de waarde van een zo zwaar beschadigd antiek zilveren voorwerp in het algemeen;
dat het Hof nog wil opmerken, dat het na beschouwing van de beker ter gelegenheid der comparitie, aannemelijk acht, dat [verweerder] , zoals hij stelt, deze aanvankelijk voor een renaissancebeker of een neorenaissance-beker heeft gehouden;
9. dat uit het vorenoverwogene volgt, dat de beker een uitzonderlijk hoge waarde heeft, welke ten tijde van het aangaan der koopovereenkomst zowel voor partijen als voor de daarbij betrokken tussenpersonen ten enenmale verborgen was, zuiver toevallig was en destijds zozeer buiten hun voorstellingsvermogen lag, dat deze zeer bijzondere waarde niet gezegd kan worden te behoren tot de zelfstandigheid der zaak;
10. dat, voor het geval ten deze wel dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak aan de zijde van geïntimeerden [eiseres] en [eiser] en/of hun gemachtigde [betrokkene 2] mocht kunnen worden aangenomen deze dwaling noch voor [verweerder] noch ook voor [betrokkene 1] , die als voormeld de beker voor [verweerder] van [betrokkene 2] kocht, kenbaar was, omdat zij, gelijk hiervoor overwogen, onder de gegeven omstandigheden niet wisten of konden denken dat de beker van zo uitzonderlijke waarde was;
11. dat de Rechtbank blijkens haar vonnis voor aanvaarding van het beroep op dwaling van beslissend belang heeft geacht, dat [betrokkene 1] in zijn hiervoor volledig aangehaalde brief van 4 januari 1950 aan [betrokkene 2] onder meer heeft geschreven:
‘’Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en er overal stukjes ontbreken" daarbij aannemende, dat deze mededeling aan [verweerder] valt toe te rekenen en dat de wederpartij daarop mocht afgaan en daardoor in dwaling omtrent de waarde van de beker is gebracht;
12. dat hiermede het verweer van [verweerder] dat voor hem c.q. voor [betrokkene 1] de dwaling der wederpartij niet kenbaar was, omdat zij zelf niets afwisten van de verborgen uitzonderlijke waarde van de beker, niet is weerlegd, immers uit voorzegde mededeling niet kan worden afgeleid, dat [verweerder] of [betrokkene 1] wel van die waarde op de hoogte waren of konden zijn;
dat het Hof ook afgezien hiervan het enkele feit, dat [betrokkene 1] voormelde onjuiste mededeling aan [betrokkene 2] heeft gedaan omtrent de waarde van de beker, onder de gegeven omstandigheden onvoldoende acht om daarop de onderhavige koop op grond van dwaling te vernietigen;
dat het Hof in dit verband vooreerst van belang acht, dat [betrokkene 2] zelf als getuige voor het Hof heeft verklaard, dat hij de beker op raad van een zekere van Straaten bij [betrokkene 1] als Conservator van het Nederlands Goud en Zilvermuseum heeft gebracht en vervolgens bij dezen ten onderzoek heeft achtergelaten, omdat hij door een deskundige wilde zien vastgesteld of zijn vermoeden, dat de beker van zilver was, juist was;
dat hij voorts nog heeft verklaard, dat hij in het algemeen nog aan [betrokkene 1] heeft gevraagd of de beker een voorwerp van belang was, doch [betrokkene 1] daarover geen inlichtingen kon geven, hetgeen er ook op wijst, dat hij, daarna de beker ten onderzoek achterlatend, dit deed in het bijzonder om door [betrokkene 1] te doen vaststellen, of de beker van zilver was, op welk gebied [betrokkene 1] inderdaad deskundig was, en niet omdat hij dit voorwerp op zijn waarde als antiquiteit getoetst wilde zien;
dat hierom niet juist lijkt, zoals de Rechtbank in haar vonnis heeft gedaan, de in haar vonnis aangehaalde mededeling van [betrokkene 1] uitsluitend te bezien als een inlichting van de zijde van de koper en niet in de eerste plaats als een antwoord op de door [betrokkene 2] , reeds voordat er van verkoop van de beker sprake was, aan [betrokkene 1] als zijn eigen vertrouwenspersoon in verband met diens, als voorzegd beperkte, deskundigheid gevraagde inlichtingen;
dat deze laatste zienswijze te meer voor de hand ligt, gelet op het vaststaande feit, dat de eerste door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] over de beker reeds in oktober 1949 geschreven brief onbeantwoord was gebleven, zodat een herhaling van de gevraagde inlichting in de brief van 4 januari 1950 stellig op haar plaats was;
dat de gewraakte mededeling bovendien weinig geschikt was om aan de zijde van verkopers dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak op te wekken of te versterken, wijl de daarbij gegeven motivering, waarom volgens [betrokkene 1] het voorwerp voor de rest (dat wil zeggen buiten de zilverwaarde) weinig waarde had, er reeds op wees, dat dit geen deskundig oordeel was, immers alleen inhield, dat de beker flink beschadigd was, hetgeen verkopers en hun gemachtigde reeds lang wisten;
dat in dit verband van belang is, dat [betrokkene 1] zich bij het door het Hof gehouden getuigenverhoor heeft doen kennen als een nogal impulsief reagerende en eigengereide persoonlijkheid, gelijk onder meer tot uitdrukking is gekomen in het bij verhoor door hem toegegeven feit, dat [verweerder] van de inhoud der vorenaangehaalde brieven van 4 januari en 3 februari 1950 destijds in het geheel niet op de hoogte was en hijzelf heeft bedacht om het Museum bij de onderhandelingen als koper naar voren te brengen; een wat wonderlijk bedenksel, dat voor het punt in geschil echter van niet de minste betekenis is;
dat om al deze redenen het Hof niet aannemelijk acht dat de meerbedoelde mededeling van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] , zijnde de hoeksteen, waarop de Rechtbank haar beslissing heeft gebouwd, van enige reële invloed is geweest op de aan de zijde der verkopers genomen beslissing om de beker voor f. 125,- af te staan;
13. dat het Hof op de hiervoor aangegeven gronden tot de slotsom komt, dat het beroep van [eiseres] en [eiser] op dwaling moet worden afgewezen, omdat zij niet gedwaald hebben omtrent de zelfstandigheid der zaak, althans hun dwaling voor de wederpartij niet kenbaar was;
14. dat de eerste en tweede grief van [verweerder] derhalve gegrond zijn en het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, zodat de derde en vierde grief buiten bespreking kunnen blijven;
15. dat uit al het vorenoverwogene mede volgt, dat hier geen sprake is van enig door of namens [verweerder] tegenover [eiseres] en [eiser] gepleegd bedrog, hetwelk tot vernietiging van de litigieuze koopovereenkomst kan leiden, en evenmin van enig onrechtmatig handelen van de zijde van [verweerder] , dat hem tot schadevergoeding jegens [eiseres] en [eiser] kan verplichten;"
op welke gronden het Hof met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank de vorderingen van [eiseres] en [eiser] volledig heeft afgewezen;
Overwegende dat [eiseres] en [eiser] 's Hofs arrest bestrijden met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1343, 1349, 1350, 1351, 1355, 1356, 1357, 1358, 1374, 1375, 1485 tot en met 1493, 1494, 1496 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348, 349, 353, 355 en 356 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20, 53 en 69 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie en artikel 175 der Grondwet, doordat het Hof heeft overwogen gelijk hierboven onder 5—6 vermeld,
ten onrechte, omdat:
de omstandigheid, dat een voorwerp, hetwelk het onderwerp ener overeenkomst heeft uitgemaakt, een uitzonderlijk hoge waarde bezit, die ten tijde van het sluiten dier overeenkomst aan de contracterende partijen onbekend was en zelfs op dat tijdstip buiten het voorstellingsvermogen dier pp. en/of hunne gemachtigden was gelegen, de zelfstandigheid van dat voorwerp als bedoeld in artikel 1358 van het Burgerlijk Wetboek niet raakt,
en/of in bedoeld wetsartikel geen steun kan worden gevonden voor de opvatting, dat het begrip zelfstandigheid der zaak aldus moet worden begrensd en beperkt, dat van de eigenschappen welke de zelfstandigheid der zaak vormen, — waaronder mede ene uitzonderlijk hoge waarde is te verstaan — juist die eigenschap, respectievelijk eigenschappen moeten worden uitgesloten, welke ten tijde van het sluiten der overeenkomst aan de contracterende partijen onbekend waren en zelfs buiten hun voorstellingsvermogen waren gelegen,
doende het voor de bepaling van het begrip zelfstandigheid der zaak, hetwelk op de eigenschappen ziet, die het wezen ener zaak uitmaken, immers niet ter zake of die eigenschap aan contracterende partijen onbekend of zelfs onkenbaar was,
zodat het Hof aan zijn beslissing een onjuiste opvatting van het wettelijk begrip zelfstandigheid der zaak ten grondslag heeft gelegd;
II. Schending althans verkeerde toepassing der onder I aangehaalde artikelen,
doordat het Hof heeft overwogen gelijk hierboven onder 10—13 vermeld,
waarbij het Hof niet onbeslist had mogen laten het door het door [verweerder] ingesteld appèl mede aan het oordeel van het Hof onderworpen punt van geschil, namelijk of er aan de zijde van verkopers dwaling in de zelfstandigheid der zaak heeft plaats gehad, ook in dien zin, dat zij de beker voor weinig meer waard hebben gehouden dan de zilverwaarde, welke hij bezat, terwijl die beker in feite was een bijzonder fraai bewerkt werkstuk van hoge artistieke waarde, en/of de vraag of de dwaling ten aanzien van deze eigenschap, respectievelijk eigenschappen, al dan niet kenbaar was voor de koper,
hebbende althans het Hof door dienaangaande niet uitdrukkelijk te overwegen, zijn arrest niet naar den eis der Wet met redenen omkleed, en/of zijn taak als appèlrechter miskend.";
Overwegende daaromtrent:
dat in dit geding aan de orde is de vraag of de verkoper, op den enkelen grond dat de zaak een eigenschap blijkt te bezitten waarvan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben, vernietiging van de overeenkomst kan vorderen indien aannemelijk is dat hij bij bekendheid met den waren toestand de zaak niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben verkocht;
dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat naar redelijke, in het verkeer gangbare opvatting degene die een hem toebehorende zaak tegen een overeengekomen contraprestatie van de hand doet, daarmede de kans prijsgeeft dat de zaak achteraf zal blijken hoedanigheden te bezitten waarvan hij ten tijde van den verkoop geen vermoeden kon hebben;
dat hierbij ook valt te bedenken, dat de ontdekking van de bijzondere hoedanigheid te danken kan zijn aan den koper, Hetgeen in het onderhavige geval wel sterk spreekt, nu blijkens 's Hofs vaststelling de herkomst van den litigieuzen beker, welke dezen stempelt tot een in oudheidkundig opzicht uniek stuk, eerst door een speciale studie van den koper aan het licht is gekomen;
dat het bovenoverwogene niet uitsluit, dat in gevallen als het onderhavige vernietiging van de overeenkomst door nevenomstandigheden wordt gerechtvaardigd, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan het geval dat de koper den verkoper omtrent de eigenschap der zaak had kunnen inlichten en daartoe, naar de eisen van de goede trouw, gehouden was, hoedanige nevenomstandigheden zich te dezen blijkens 's Hofs arrest niet voordoen;
Overwegende dat uit het vorenstaande volgt, dat de beslissing waartoe het Hof, zij het op andere gronden, is gekomen, juist is, zodat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat blijkens 's Hofs arrest [eiseres] en [eiser] in dit geding, voor zover thans van belang, de vernietiging van de ten processe bedoelde overeenkomst hebben gevorderd ‘’op grond van dwaling omtrent de zelfstandigheid der verkochte zaak aan de zijde der verkopers en hun gemachtigde, daar zij door de houding en de mededelingen van de zijde van den koper in de waan zijn gebracht, dat de beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde had, terwijl de koop niet gesloten zou zijn, als de werkelijke waarde van de beker hun niet verborgen ware geweest";
dat het Hof deze stelling heeft onderzocht en na uitvoerige motivering heeft verworpen;
dat na verwerping dezer stelling de vordering voor afwijzing gereed lag, tenzij [eiseres] en [eiser] in den loop van het geding de gronden, waarop zij hun beroep op dwaling deden steunen, hadden aangevuld;
dat het cassatiemiddel niet beweert, dat het Hof heeft verzuimd op zodanige aanvullingen acht te slaan, doch stelt, dat het door [verweerder] ingestelde appèl een anderen grond tot vernietiging der overeenkomst wegens dwaling aan de orde heeft gesteld dan de door [eiseres] en [eiser] aangevoerde;
dat echter door het appèl, ingesteld door den oorspronkelijken gedaagde, geen nieuwe gronden voor toewijzing van de oorspronkelijke vordering aan de orde kunnen komen, zodat ook het tweede middel faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eisers in de kosten, op het beroep in cassatie gevallen, tot aan de uitspraak van dit arrest aan zijde van den verweerder begroot op twee en twintig gulden vijftig cent voor verschotten en zeven honderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Boltjes, waarnemend President, de Jong, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negentienden Juni 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal van Oosten.