HR, 08-05-1959, nr. 9291
ECLI:NL:PHR:1959:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-05-1959
- Zaaknummer
9291
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1959:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑1959
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1959:217
Conclusie 08‑05‑1959
Inhoudsindicatie
-
B.
No. 9291
Zitting 8 mei 1959.
Mr. Loeff.
conclusie inzake:
[eiseres]
[eiser]
contra
[verweerder]
Edele Hoog Achtbare Heren,
Het geval dat thans aan Uw Raad wordt voorgelegd betreft dwaling van de verkoper hetgeen betrekkelijk zelden voorkomt. Deze dwaling kan zich voordoen zonder dat sprake behoeft te zijn van enig geldelijk nadeel aan de zijde van de verkoper b.v. wanneer hij heeft gemeend een schilderij van een bepaalde meester te verkopen doch het later blijkt van een andere bekende meester doch van gelijke of mindere waarde te zijn; indien deze verkoper collectioneur van schilderijen van laatstbedoelde meester is heeft hij zonder meer een redelijk belang zich op dwaling te beroepen. In het onderhavige geval echter blijkt het verkochte een veel hogere waarde te hebben dan de verkopers bij de verkoop meenden; de onderhavige dwaling bestaat in de onwetendheid van de verkopers omtrent de thans aan het verkochte voorwerp toegeschreven bijzondere artistieke en ambachtelijke kwaliteiten mede in verband met het tijdperk waaruit het stamt.
De dwaling van de verkoper wordt in ons recht beschouwd als een dwaling in de zelfstandigheid der zaak als bedoeld in art. 1358 lid 1 B.W. zelfs indien de dwaling onder bepaalde omstandigheden louter op de waarde van het verkochte betrekking heeft; vgl. H.R. 25 febr. 193, N.J. 1937, no. 1058 met noot Meijers; in dat geval betrof het enkele de door een foutieve taxatie van derde bij de verkoper veroorzaakte dwaling omtrent de geldswaarde van aandelen in een N.V.; in het onderhavige geval voormelde intrinsieke en extrinsieke eigenschappen van het verkochte en als gevolg daarvan de geldswaarde van dit voorwerp.
Het eerstemiddel van cassatie klaag erover, dat het Hof aan zijn beslissing een onjuiste opvatting van het wettelijk begrip zelfstandigheid der zaak ten grondslag heeft gelegd door van het begrip: zelfstandigheid der zaak die eigenschappen uit te sluiten, welke ten tijde van het sluiten der overeenkomst aan de contracterende partijen onbekend waren en zelfs buiten hun voorstellingsvermogen waren gelegen.
De kern van ’s Hofs betoog op dit punt is, dunkt mij, inderdaad gelegen in de stelling (o.i.r. 5 al. 3) “dat de zelfstandigheid der zaak …… haar begrenzing vindt in hetgeen partijen zich bij het sluiten der overeenkomst omtrent de betrokken zaak, haar eigenschappen en haar waarde hebben voorgesteld dan wel zich redelijkerwijze mochten en konden voorstellen”.
Men zo zich weliswaar een wetgeving kunnen voorstellen, waar een beroep op dwaling ook wordt toegelaten daar waar partijen hebben gedwaald omtrent eigenschappen der zaak, waaromtrent zij bij het aangaan der zaak geen enkele voorstelling konden hebben. Dit standpunt wordt door Uw Raad bij de interpretatie van art. 1358 B.W. echter niet ingenomen. (vgl. H.R. 5 nov. 1936, N.J. 1937 no. 439 m.n. Meijers). Immers het vereiste der kenbaarheid van de dwaling verhindert zulks. Indien de dwaling voor de wederpartij kenbaar moet zijn, houdt dit noodzakelijk in, dat deze zich er een voorstelling van heeft gemaakt, althans heeft kunnen maken, dat de dwalende een bepaalde determinerende zelfstandigheid der zaak op het oog had, welke in werkelijkheid niet aanwezig was. Terecht heeft het Hof vorenbedoelde stellingen dan ook in verband gebracht met voormeld vereiste der kenbaarheid (t.a.p. al. 5 en 6); dit levert ten slotte de maatschappelijk-zedelijke grond, waarom de wederpartij het risico van de dwaling behoort te dragen.
Het tweedemiddel bevat de grief, dat het Hof niet onbeslist had mogen laten het door het door [verweerder] ingesteld appèl mede aan het oordeel van het Hof onderworpen punt van geschil, namelijk of er aan de zijde van verkopers dwaling in de zelfstandigheid der zaak heeft plaats gehad, ook in dien zin, dat zij de beker voor weinig meer waard hebben gehouden dan de zilverwaarde, welke hij bezat, terwijl die beker in feite was een bijzonder fraai bewerkt werkstuk van hoge artistieke waarde, en/of de vraag of de dwaling t.a.v. deze eigenschap, resp. eigenschappen, al dan niet kenbaar was voor de koper, hebbende althans - aldus het middel – het Hof door dienaangaande niet uitdrukkelijk te overwegen, zijn arrest niet naar den eis der Wet met redenen omkleed, en/of zijn taak als appèlrechter miskend.
Ik meen dit middel zo te moeten verstaan, dat het aan het Hof het verwijt maakt geen aandacht te hebben besteed aan de vraag, of de verkoper niet in dwaling heeft verkeerd omtrent de artistieke waarde van de beker afgezien van het feit, dat later is gebleken dat hij bepaaldelijk uit het hellenistisch tijdperk stamt.
Bij de beantwoording van deze vraag worde vooropgesteld, dat de verkopers bij de inleidende dagvaarding aan hun actie uit hoofde van dwaling ten grondslag hebben gelegd de stelling dat zij “tengevolge van de houding en mededelingen van gedaagde in de mening (hebben) verkeerd dat genoemde beker hoegenaamd geen artistieke of historische waarde bezat, terwijl zulks wel degelijk het geval was”.
Deze formulering kan inderdaad aanleiding geven tot een onderzoek naar de in het middel bedoelde vraag. Naar het mij voorkomt bevat het bestreden arrest echter elementen, waaruit kan worden afgeleid, dat ook deze vraag – zij het niet zeer nadrukkelijk – onder ogen is gezien.
Het Hof neemt aan, dat de koper krachtens zijn bijzondere vakkennis als edelsmid en zijn kunstzinnig inzicht reeds voor de koop heeft aangevoeld en onderkend, dat hij hier met een bijzonder fraai werkstuk te doen had (o.i.r. 8 al. 10); ook acht het College nà eigen beschouwing van de beker aannemelijk, dat de koper, “zoals hij stelt, deze aanvankelijk voor een renaissancebeker of een neo-renaissancebeker heeft gehouden” (t.a.p. al. 11).
Aan de verkopers althans hun vertegenwoordiger wordt echter door het Hof evenmin alle kennis omtrent de artistieke of historische waarde van de beker ontzegd: aangaande deze vertegenwoordiger, die door het Hof wat betreft zijn kennis in deze gelijk gesteld wordt met de verkopers, overweegt het Hof (o.i.r. 8 al. 2), dat hij, “glazenier van beroep uit Roermond, volgens de dingtalen en zijn eigen getuigen-verklaring voor het Hof wel wist, dat de beker bij baggerweken in de uiterwaarden langs de Maas was opgedolven, dat de vorige eigenaar , wijlen de kunstschilder L.H. Rulkens, de beker als een bijzonder stuk beschouwde en ook, dat onderop de voet van de beker een inscriptie stond, doch hij ook wist, dat de beker flink beschadigd was en dat enige Limburgse antiquairs, die door Rulkens over de beker waren geraadpleegd, daarin geen handelswaarde zagen”; het Hof meent daaruit te kunnen afleiden, dat deze vertegenwoordiger beseffen kon, dat de beker een antiek voorwerp was, dat ondanks de beschadiging meer waard kon zijn dan het gewicht aan zilver, gelijk uit de vraagprijs ook blijkt, doch niet meer dan een flink beschadigd zilveren voorwerp ook al is het enige eeuwen oud en al is het fraai bewerkt. (t.a.p. al. 3).
Ten aanzien van de vertegenwoordigere van de koper stelt het Hof uitdrukkelijk vast, dat deze totaal geen besef had van de kunst- of antiek-waarde van de beker; blijkens diens door het Hof aangehaalde brief aan de koper vond hij zelf de prijs van f 125,-- nog te hoog (t.a.p. al. 4 en 5).
Uit het bovenstaande blijkt, dat het Hof aanneemt, dat zoveel bij de koper als de verkopers enig besef omtrent de artistieke en historische waarde van de beker aanwezig moet zijn geweest. In deze omstandigheden was het wel moeilijk dwaling bij partijen – ook in de beperkte zin van het tweede cassatiemiddel – althans kenbaarheid van dwaling bij de koper aan te nemen, al was de mening van de koper omtrent de artistieke en historische waarde van de beker wellicht wat minder vaag dan die van de verkopers.
Wat er overigens ook van ’s Hofs opvatting omtrent een en ander moge zijn, niet kan dunkt mij worden gezegd, dat het Hof daaraan totaal geen aandacht heeft besteed.
Een andere vraag, welke in de aangehaalde passage uit de inleidende dagvaarding aan de orde is gesteld en door het Hof eveneens is beantwoord (o.i.r. 11 en 12), doch waarover het middel niet klaagt, is deze of de dwaling – en dan van die omvang, dat het voorwerp door de verkopers voor nagenoeg zonder artistieke en/of historische waarde werd gehouden – door de mededelingen van de vertegenwoordiger van de koper is teweeggebracht: deze heeft blijkens het arrest aan de verkopers op 4 januari 1950 o.m. bericht als volgt: “Het voorwerp is, zoals ik U reeds schreef van zilver, voor de rest is het van weinig waarde, daar de Engelenkopjes geschonden zijn en overal stukjes ontbreken”. Het Hof heeft hieromtrent op grond van een aantal feitelijke omstandigheden overwogen dat het niet aannemelijk is, dat meerbedoelde mededeling van enige reële invloed is geweest op de aan de zijde der verkopers genomen beslissing om de beker voor f. 125,-- af te staan (o.i.r. 12 slotalinea); deze opvatting zal in cassatie onaantastbaar zijn; in ieder geval is, gelijk reeds gezegd, daarover in cassatie niet geklaagd.
Hoe belangwekkend de onderhavige zaak ook uit hoofde van het stoffelijk voorwerp van het geschil moge zijn, zij opent naar het mij toeschijnt binnen het kader der voorgedragen middelen geen nieuwe gezichtspunten op voor de leer der dwaling zoals deze in de loop der jaren door Uw Raad is ontwikkeld.
Voor de huidige stand van het vraagstuk der dwaling in de literatuur en de jurisprudentie moge worden verwezen naar Asse-Rutten, Verbintenissenrecht, II, 1, blz. 128 e.v., waarbij nog te voegen H.R. 9 november 1956, N.J. 1956 no. 678 en Ars Aequi, 2e jg., febr. 1953, afl. 5, blz. 77 alsmede Jacques Maury, L’Erreur sur la Substance dans les contrats à titie onéreux, in Etudes de droit civil à la mémoire de Henri Capitant, blz. 491 e.v. sp. 510 e.v. (nos. 19-23).
Verweerder in cassatie heeft bij pleidooi nog aangevoerd, dat de eiser in cassatie [eiser] (de man) in zijn cassatieberoep niet ontvankelijk zoude zijn, omdat slechts de vrouw krachtens art. 177 lid 1 B.W. de huwelijks-gemeenschap in casu zal kunnen vertegenwoordigen. Deze stelling houdt m.i. geen steek, omdat het bestreden arrest beide eisers nu eenmaal als partijen noemt en overigens geen wetsvoorschrift schijnt te verbieden, dat beide partijen in een huwelijksgemeenschap tezamen als zodanig in rechten optreder.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van eisers in de daarop gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,