Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3544, JHV 2014/151 m.nt. H. Ferment, WR 2015/42.
HR, 29-04-2016, nr. 14/06304
ECLI:NL:HR:2016:755
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-04-2016
- Zaaknummer
14/06304
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:755, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:3544, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:21, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:21, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:755, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2015:310, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:65, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:65, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:310, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑11‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
UDH:TvHB/13496 met annotatie van mr. J.M. Winter-Bossink en mr. N. Amiel
UDH:TvHB/13500 met annotatie van mr. J.M. Winter-Bossink en mr. N. Amiel
NJ 2015/411 met annotatie van L. Strikwerda
JBPr 2015/21 met annotatie van Mr. M. Freudenthal
JIN 2015/61 met annotatie van M.C. van Rijswijk, P.H. Frerichs
TvPP 2015, afl. 2, p. 55
JBPr 2015/21 met annotatie van Mr. M. Freudenthal
Uitspraak 29‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huur bedrijfsruimte. Te late opzegging door huurder. Beroep huurder op beperkende werking redelijkheid en billijkheid. Boete wegens niet tijdig stellen van bankgarantie.
Partij(en)
29 april 2016
Eerste Kamer
14/06304
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ORACLE NEDERLAND B.V.,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
WESTINVEST GESELLSCHAFT FÜR INVESTMENTSFONDS MBH,gevestigd te Düsseldorf, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Oracle en Westinvest.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1290587 CV EXPL 11-34131 van de kantonrechter te Amsterdam van 22 december 2011 en 26 april 2012;
b. het arrest in de zaak 200.111.818/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 augustus 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Oracle beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Westinvest heeft geconcludeerd tot verwerping.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Oracle mede door mr. J.W. de Jong.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
De advocaat van Oracle heeft bij brief van 12 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Oracle in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Westinvest begroot op € 2.629,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 april 2016.
Conclusie 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huur bedrijfsruimte. Te late opzegging door huurder. Beroep huurder op beperkende werking redelijkheid en billijkheid. Boete wegens niet tijdig stellen van bankgarantie.
Partij(en)
Rolnr. 14/06304
Mr. M.H. Wissink
Zitting van 29 januari 2016
Conclusie in de zaak van:
Oracle Nederland B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres tot cassatie,
(hierna: Oracle)
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht Westinvest Gesellschaft für Investmentsfonds MHB,
gevestigd te Düsseldorf (DLD),
verweerster in cassatie,
(hierna: Westinvest)
1. Inleiding
1.1
Deze huurzaak ziet op gevolgen van een te late opzegging van de huurovereenkomst door de huurder en voorts op een boete wegens het niet tijdig stellen van een bankgarantie.
1.2
Het hof1.heeft, uitgaande van de door de kantonrechter2.vastgestelde feiten, de zaak als volgt samengevat.
(i) De rechtsvoorganger van Oracle heeft van de rechtsvoorganger van Westinvest in juni 2001 gehuurd circa 6.448 m2 kantoorruimte, 60 parkeerplaatsen en circa 134 m2 opslagruimte/fietsenstalling in het gebouw “Q-port” te Amsterdam (hierna ook: het gehuurde).
(ii) De schriftelijke huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 10 jaar, ingaande op 1 april 2002 en lopende tot en met 31 maart 2012, met voortzetting van 5 jaar, derhalve tot en met 31 maart 2017 (artikel 3.1 en 3.2).
(iii) Beëindiging van de huurovereenkomst vindt plaats uitsluitend door opzegging van de huurder tegen het einde van een huurperiode, met inachtneming van een termijn van ten minste 12 maanden (artikel 3.3), waarbij opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven (artikel 3.4).
(iv) In artikel 8 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“ Bankgarantie
8.1
Als waarborg voor de juiste nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst zal huurder bij ondertekening van de huurovereenkomst aan verhuurder afgeven een bankgarantie overeenkomstig een door verhuurder aangegeven model, ter grootte van een in de huurovereenkomst weergegeven bedrag gerelateerd aan de betalingsverplichting van huurder aan verhuurder, met inbegrip van de geldende omzetbelasting. Deze bankgarantie dient mede te gelden voor de verlengingen van de huurovereenkomst inclusief wijzigingen daarvan en dient geldig te blijven tot zes maanden na de datum waarop het gehuurde feitelijk is ontruimd en tevens de huurovereenkomst is beëindigd. Bovendien dient deze bankgarantie te gelden voor de rechtsopvolgers van verhuurder.
(...)
8.4
Huurder is verplicht om, na opwaartse aanpassing van de huurprijs, van de vergoeding voor leveringen en diensten of het voorschot daarop en van de geldende omzetbelasting, op eerste verzoek van de verhuurder terstond een nieuwe bankgarantie te doen afgeven tot een bedrag aangepast aan de nieuwe betalingsverplichting.
8.5
Indien huurder niet voldoet aan de in dit artikel omschreven verplichtingen, verbeurt hij aan verhuurder per overtreding een direct opeisbare boete van f 500,-- per kalenderdag dat hij in gebreke blijft nadat hij per aangetekende brief op het verzuim is gewezen.”
(v) Bij aangetekende brief van 29 april 2011, gericht aan (onder meer) European Property Operations Corporation (hierna: EPOC), heeft Oracle bericht dat zij de huurovereenkomst wil laten eindigen per 31 maart 2012.
1.3
Oracle heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst tussen haar en Westinvest op 31 maart 2012 eindigt. Westinvest heeft in reconventie gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst met ingang van 1 april 2012 wordt voortgezet voor de duur van vijf jaar en, behoudens verlenging, eindigt op 31 maart 2017. Wetsinvest vorderde ook betaling van de huurtermijnen en servicekosten en van een bedrag van € 65.798,13 aan boete ingevolge artikel 8.5 van de algemene bepalingen. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen. Van dit vonnis is Oracle in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.4
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep op enige punten die thans niet ter zake doen, en bekrachtigde dat vonnis voor het overige. Dit betekent, kort gezegd, dat de huurovereenkomst tussen partijen, na de eerste huurperiode van 10 jaren (april 2002 t/m maart 2012), nog voor vijf jaren wordt voortgezet (april 2012 t/m maart 2017) en dat Oracle aan Westinvest een boete van € 65.798,13 moet betalen.
1.5
Het bij dagvaarding van 26 november 2014 door Oracle tijdig ingestelde cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 augustus 2014. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en Oracle heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het middel bevat vier onderdelen. Het ziet op de verwerping van de stellingen van Oracle dat het beroep van Westinvest op het ontbreken van een tijdige opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (onderdelen 1 en 2) en dat zij geen gevorderde contractuele boete verschuldigd is wegens het niet tijdig stellen van de in de huurovereenkomst voorgeschreven bankgarantie (onderdeel 3). Onderdeel 4 bevat een voortbouwende klacht.
2.2
Vast staat dat Oracle de huurovereenkomst niet tijdig heeft opgezegd. In verband met het beroep van Oracle op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, heeft het hof onderzocht of het Westinvest desondanks nog vóór de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de huurovereenkomst na het verstrijken van de eerste huurtermijn (die eindigde op 31 maart 2012) niet wilde verlengen (rov. 3.4). Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord:
“3.5.1 Volgens Oracle is de kantonrechter er ten onrechte aan voorbijgegaan dat zij het gehuurde per februari 2008 met toestemming en medeweten van Westinvest geheel had onderverhuurd (in 2006 een verdieping aan Global en in 2008 de overige verdiepingen aan Vodafone), hetgeen een sterke aanwijzing voor Westinvest opleverde dat Oracle geen behoefte meer had aan het gehuurde en de huurovereenkomst na 31 maart 2012 niet meer wilde voortzetten. Voorts zijn vanaf december 2008 tot juli 2009 onderhandelingen gevoerd over afkoop van de huurovereenkomst, tijdens welk proces Oracle aan Westinvest zeer duidelijk heeft gemaakt dat zij van de huurovereenkomst afwilde. Oracle verwijst daartoe naar verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden verbonden aan [A] (hierna: [A]), makelaar van Oracle (producties 28 en 29 MvG). Derhalve wist Westinvest een jaar en negen maanden voor de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 dat Oracle de huurovereenkomst niet meer wilde voortzetten, aldus Oracle. Ook heeft de kantonrechter niet vastgesteld wat de reden is geweest van Westinvest om Global een voorstel te doen tot het (rechtstreeks) huren van ruimte in het complex. Volgens Oracle is de enige logische verklaring hiervoor dat Westinvest wist dat Oracle de huur tegen 31 maart 2012 wilde beëindigen. Die wetenschap bij Westinvest kan ook worden afgeleid uit het feit dat in het huurvoorstel aan Global geen voorbehoud is opgenomen ten aanzien van het al dan niet opzeggen van de huurovereenkomst door Oracle.
EPOC als beheerder van Westinvest is op 11 oktober 2010 ervan op de hoogte gebracht dat Oracle de huurovereenkomst wilde beëindigen, welke wetenschap aan Westinvest moet worden toegerekend, aldus Oracle. Tijdens een bespreking op die datum in aanwezigheid van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (beiden van Oracle), [betrokkene 1] voornoemd en [betrokkene 5] (verbonden aan beheerder EPOC) is volgens Oracle van haar kant aan EPOC uitdrukkelijk meegedeeld dat de huur na 31 maart 2012 niet zou worden voortgezet. Zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 1] hebben in dat gesprek duidelijk laten weten dat de huurovereenkomst na 31 maart 2012 niet zou worden voortgezet, waarbij voor [betrokkene 1] geldt dat hij dit ook (meerdere malen) in telefonisch overleg aan EPOC heeft laten weten (productie 28 MvG). Op dit punt heeft zij specifiek getuigenbewijs aangeboden, dat de kantonrechter heeft gepasseerd, aldus nog steeds Oracle. Het bovenstaande dient in de visie van Oracle te leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Westinvest een beroep doet op te late ontvangst van de opzegging van Oracle.
3.5.2
Onder verwijzing naar de onder 3.4 geformuleerde maatstaf stelt het hof voorop dat bij het honoreren van een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige terughoudendheid betracht zal moeten worden. Daarbij dienen als omstandigheden (onder meer) te worden meegewogen de financiële en maatschappelijke positie van partijen. Aangezien niet in geschil is dat zowel Westinvest als Oracle professionele contractspartijen zijn met de nodige financiële armslag en Oracle tijdens de gehele huurperiode is bijgestaan door makelaars van [A], geldt voornoemde bij de rechterlijke toetsing in acht te nemen terughoudendheid in versterkte mate.
3.5.3
Uit de door Oracle genoemde feiten en omstandigheden en door haar overgelegde verklaringen blijkt naar ‘s hofs oordeel niet dat het Westinvest op of vóór de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de huurovereenkomst niet wenste voort te zetten.
3.5.3.1 Uit de enkele omstandigheid dat Oracle vanaf 2008 het gehuurde geheel had onderverhuurd volgt niet noodzakelijk dat het daarmee voor Westinvest duidelijk was (laat staan: ondubbelzinnig duidelijk) dat Oracle de (hoofd) huurovereenkomst met haar niet wenste voort te zetten. Voortzetting van zowel de hoofdhuurovereenkomst als de onderhuurovereenkomst is immers mogelijk.
3.5.3.2 Weliswaar heeft Oracle met Westinvest in 2008 en 2009 onderhandelingen gevoerd over afkoop van de huurovereenkomst, doch toen eind juli 2009 geen resultaat was bereikt, heeft zij vervolgens geen bericht aan Westinvest gestuurd dat zij de huurovereenkomst met ingang van 31 maart 2012 wilde beëindigen, laat staan dat zij toen de huurovereenkomst alsnog heeft opgezegd.
3.5.3.3 Ook het feit dat Westinvest via haar makelaar aan Global een voorstel heeft gedaan tot het (rechtstreeks) huren van ruimte in het complex impliceert niet dat Westinvest handelde vanuit de veronderstelling dat Oracle de huurovereenkomst per 31 maart 2012 wilde beëindigen. Anders dan Oracle stelt, is in dit voorstel bovendien het uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt van onvoorwaardelijke schriftelijke overeenstemming tussen verhuurder en huidige huurder (Oracle).
3.5.3.4 Ten slotte werpt de bespreking op 11 oktober 2010 evenmin een ander licht op de zaak. Niet alleen betwist Westinvest dat tijdens die bespreking enige mededeling omtrent huuropzegging aan [betrokkene 5] van EPOC is gedaan, doch ook dat EPOC volmacht had tot vertegenwoordiging van Westinvest en bevoegd zou zijn om mondelinge opzeggingen aan te nemen. Oracle heeft ter zake van die volmacht en bevoegdheid geen bewijs aangeboden. Daarmee faalt het standpunt van Oracle dat wetenschap van [betrokkene 5]/EPOC over het door Oracle niet willen voortzetten van de huurovereenkomst aan Westinvest moet worden toegerekend. In het midden kan dan ook blijven welke mededelingen tijdens die bespreking (of op enig ander moment) van de zijde van Oracle en/of haar makelaar aan [betrokkene 5]/EPOC over beëindiging van de huurovereenkomst zijn gedaan.
3.5.4
Het door Oracle gedane bewijsaanbod heeft betrekking op door haar aangevoerde feiten en omstandigheden die, ook indien bewezen, niet kunnen leiden tot andere beslissingen dan hiervoor overwogen. Dit aanbod zal daarom worden gepasseerd, waartoe het hof voorts als volgt overweegt:
- Voor zover de te horen getuigen kunnen verklaren over de afkoop van de huurovereenkomst ([betrokkene 6] van Oracle en [betrokkene 2] van [A]) leidt dit niet tot toewijzing van de vordering van Oracle. Vast staat immers dat Oracle, toen eind juli 2009 geen resultaat met betrekking tot afkoop was bereikt, geen bericht aan Westinvest heeft gestuurd dat zij de huurovereenkomst met ingang van 31 maart 2012 wilde beëindigen of de huurovereenkomst heeft opgezegd, hetgeen op haar weg had gelegen (zie 3.5.3.2);
- Voor zover de te horen getuige [betrokkene 7] van Global kan verklaren over het huurvoorstel om rechtstreeks van Westinvest te huren, staat - mede gelet op het daarin gemaakte voorbehoud - daarmee niet vast dat Westinvest dit voorstel deed vanuit de wetenschap dat Oracle de huurovereenkomst niet wenste voort te zetten (zie 3.5.3.3);
- Voor zover de te horen getuigen kunnen verklaren over de bespreking van 10 oktober 2011 ([betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]) of daaraan voorafgaande telefoongesprekken ([betrokkene 1]), leidt dit evenmin tot toewijzing van de vordering, nu (beweerdelijke) wetenschap van [betrokkene 5]/EPOC over het door Oracle niet willen voortzetten van de huurovereenkomst niet kan gelden als wetenschap van Westinvest (zie 3.5.3.4).
Daarenboven heeft Oracle niet onderbouwd dat de door haar te horen getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaringen reeds hebben gedaan ([betrokkene 2], [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]). Dit had op haar weg gelegen, nu uit geen van deze verklaringen valt op te maken dat het Westinvest op of vóór de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de huurovereenkomst niet wenste voort te zetten.
3.5.5
De conclusie is dat de grieven 3 tot en met 9 falen en het bewijsaanbod zal worden gepasseerd.”
2.3.1
Onderdeel 1, dat is gericht tegen rov. 3.5.3.3, komt vergeefs op tegen een waardering van het hof van hetgeen Westinvest heeft bedoeld in haar aanbod aan onderhuurder Global.
Het onderdeel wijst erop dat het voorbehoud zag op “onvoorwaardelijke schriftelijke overeenstemming tussen verhuurder en de huidige huurder (Oracle) inzake de eindopleveringsverplichting van het gehuurde.” (zie MvG nr. 2.39), terwijl het hof kennelijk denkt aan het voorbehoud “dat met Oracle overeenstemming over de beëindiging van de huur per 31 maart 2012 zou worden bereikt”.
2.3.2
Het hof overweegt dat in het voorstel het uitdrukkelijke voorbehoud is gemaakt van “onvoorwaardelijke schriftelijke overeenstemming tussen verhuurder en huidige huurder (Oracle).” Daarmee geeft het hof aan dat het voorbehoud erop duidt, dat voor Westinvest nog niet ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de overeenkomst niet wenste voort te zetten, anders zou zij kennelijk geen voorbehoud maken. Anders dan het onderdeel veronderstelt (vgl. s.t. Oracle nr. 12), is niet onbegrijpelijk de gedachte dat een dergelijk voorstel onder een dergelijk voorbehoud kan worden gedaan, ook indien Westinvest niet handelde in de veronderstelling dat Oracle de huur zou beëindigen. Daaromtrent kon immers nog onzekerheid bestaan, althans zou dat nog niet ondubbelzinnig duidelijk hoeven te zijn.
2.3.3
Het onderdeel leest in het voorbehoud over de eindopleveringsverplichting kennelijk dat het al wel duidelijk was dat de overeenkomst zou eindigen, maar dat alleen over de eindopleveringsverplichting nog onvoorwaardelijke schriftelijke overeenstemming zou moeten worden bereikt (s.t. Oracle nr. 13). De lezing van het hof is echter niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, als feitelijk van aard, in cassatie niet getoetst worden.
2.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.5.3.4 en de laatste alinea van rov. 3.5.4. In rov. 3.5.3.4 overweegt het hof dat Westinvest heeft betwist dat EPOC “volmacht had tot vertegenwoordiging van Westinvest en bevoegd zou zijn om mondelinge opzeggingen aan te nemen. Oracle heeft ter zake van die volmacht en bevoegdheid geen bewijs aangeboden.”
2.4.2
Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk dat heeft hof in rov. 3.5.3.4 alleen oordeelt dat EPOC geen volmacht had om mededelingen namens Westinvest te ontvangen, maar niet ingaat op Oracle’s stellingen over toerekening van kennis in de omstandigheden van het geval (subonderdeel 2.1), schijn van volmacht (subonderdeel 2.2) of een andere vorm van vertegenwoordiging zoals lastgeving (subonderdeel 2.3).
2.4.3
Haar stelling dat kennis van EPOC aan Westinvest moet worden toegerekend, heeft Oracle vooral gebaseerd op art. 21 van de Algemene Bepalingen. Zij wees daarop in verband met haar beroep op toerekening van kennis in de omstandigheden van het geval, op volmacht, op schijn van volmacht en (kennelijk, nu dat slechts als een alternatieve grond voor vertegenwoordigingsbevoegdheid werd gepresenteerd) op lastgeving (MvG nrs. 4.35-4.43).3.Het beroep op schijn van volmacht was voorts onderbouwd met een beroep op contacten over de bankgarantie (MvG nrs. 4.40-4.41).4.
Daartegen heeft Westinvest onder meer aangevoerd dat art. 21 Algemene Bepalingen ziet op een schriftelijke opzegging aan de beheerder maar niet op mondelinge mededelingen, dat EPOC geen volmacht had en niet bevoegd was mondelinge opzeggingen aan te nemen, dat Westinvest nimmer te kennen heeft gegeven dat Oracle zich in alle aangelegenheden terzake het gehuurde tot EPOC diende te wenden en dat Oracle dat in de praktijk ook niet deed en bij bepaalde kwesties (mede) rechtstreeks met Westinvest communiceerde (zoals de opzeggingsbrief).5.
2.4.4
Naar mijn mening heeft het hof in rov. 3.5.3.4 met zijn overweging dat Oracle ter zake van “die volmacht en bevoegdheid” geen bewijs heeft aangeboden, gereageerd op alle door Oracle aangevoerde gronden voor toerekening van kennis van EPOC aan Westinvest. Het hof verbindt aan die overweging immers de gevolgtrekking dat daarmee het standpunt van Oracle faalt dat wetenschap van [betrokkene 5]/EPOC over het door Oracle niet willen voortzetten van de huurovereenkomst aan Westinvest moet worden toegerekend. Het hof heeft gereageerd op de stellingen van Oracle, anders dan onderdeel 2 veronderstelt, maar heeft deze wegens voldoende betwisting door Westinvest – waaronder het punt dat EPOC niet bevoegd zou zijn om mondelinge opzeggingen aan te nemen − afgedaan op het ontbreken van een bewijsaanbod van Oracle.
Aan het middel kan worden toegegeven dat het hof niet met zoveel woorden spreekt van toerekening van kennis of van schijn van bevoegdheid. Dat heeft het hof kennelijk niet nodig geacht gezien de context waarin rov. 3.5.3.4 moet worden gelezen, namelijk of voor Westinvest nog vóór de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de huurovereenkomst na het verstrijken van de eerste huurtermijn niet wilde verlengen. In dat kader heeft het hof mondelinge mededelingen aan EPOC kennelijk als onvoldoende beschouwd, voor zover geen sprake was van een volmacht van EPOC tot vertegenwoordiging van Westinvest dan wel een bevoegdheid van EPOC om mondelinge opzeggingen aan te nemen. Onbegrijpelijk is het oordeel mijns inziens niet te noemen.
2.4.5
Hieraan kan subonderdeel 2.4 niet afdoen. Hetgeen het hof overweegt in de laatste alinea van rov. 3.5.4 berust op een aan het hof voorbehouden, feitelijke lezing van de overgelegde verklaringen. Die lezing is niet onbegrijpelijk, anders dan het subonderdeel aanvoert; ook volgens het subonderdeel zou uit die verklaringen (slechts) volgen dat EPOC (niet ook: Westinvest) van een voornemen tot opzegging op de hoogte zou zijn.
2.5
Oracle is voorts veroordeeld tot het betalen van de contractuele boete, omdat zij niet tijdig een “perfecte bankgarantie” heeft gesteld. Het hof overwoog:
“3.6 Met grief 10 komt Oracle op tegen de door de kantonrechter toegewezen contractuele boete in verband met het niet op tijd stellen van een (nieuwe) bankgarantie. Volgens Oracle is de periode waarover de boete is toegekend te lang en heeft Westinvest op 29 juli 2011 een perfecte bankgarantie ontvangen die voldeed aan alle vereisten zoals gesteld in de huurovereenkomst en artikel 8 van de algemene bepalingen. (…)
3.6.2
Oracle heeft niet weersproken dat EPOC (namens Westinvest) haar per aangetekend schrijven van zowel 9 september 2010 als 21 december 2010 in gebreke heeft gesteld betreffende het niet verstrekken van een bankgarantie en daarbij heeft gewezen op de van toepassing zijnde boeteclausule. Aldus heeft Westinvest voldaan aan het bepaalde in artikel 8.5 van de algemene bepalingen en is Oracle de vanaf 21 december 2010 gevorderde contractuele boete verschuldigd.
3.6.3
Het hof verwerpt het standpunt van Oracle dat Westinvest op 29 juli 2011 een perfecte bankgarantie heeft ontvangen. Zoals overeengekomen in artikel 8.1 van de algemene bepalingen dient de bankgarantie geen einddatum te vermelden.
Naar Westinvest onbestreden heeft gesteld, stond in de bankgarantie van 27 juli 2011 niet alleen een einddatum, 31 maart 2012, vermeld maar ook de bepaling dat alle aanspraken van verhuurder uiterlijk op voormelde datum de bank moesten hebben bereikt. Eveneens heeft Westinvest onbestreden aangevoerd dat voornoemde passages met betrekking tot de einddatum pas in de bankgarantie van 6 oktober 2011 zijn verwijderd.
3.6.4
Het vorenstaande betekent dat Oracle eerst op 6 oktober 2011 een bankgarantie heeft gesteld die voldeed aan de tussen partijen geldende algemene bepalingen, zodat Westinvest aanspraak kan maken op de contractuele boete vanaf 21 december 2010 tot 6 oktober 2011. Voor matiging van de boete bestaat naar ’s hofs oordeel geen aanleiding. Oracle heeft immers naast de door haar aangevoerde en hiervoor reeds besproken feiten en omstandigheden niets (anders) naar voren gebracht op grond waarvan de billijkheid klaarblijkelijk noopt tot matiging van de bedongen boete. De grief faalt.”
2.6
Niet in geschil is dat de door Oracle gestelde bankgarantie een datum noemt: 31 maart 2012. Westinvest heeft het vermelden van de datum 31 maart 2012 als einddatum gekwalificeerd (CvA nr. 58, MvA nr. 182). Oracle heeft aangevoerd, dat in de garantie is opgenomen dat deze geldig blijft tot zes maanden na het einde van de huur en in ieder geval tot 31 maart 2012 (CvA in reconventie nrs. 68-69 en MvG nrs. 2.83 en 5.49). Volgens Oracle duidt de datum van 31 maart 2012 daarom op een minimale termijn van geldigheid van de bankgarantie, in plaats van op een einddatum. Bij MvA nr. 132 heeft Westinvest er op gewezen dat volgens de garantie aanspraken uiterlijk op 31 maart 2012 de bank moesten hebben bereikt.6.
2.7.1
Subonderdeel 3.1 leest de derde volzin van rov. 3.6.3 aldus, dat het hof daarin heeft overwogen dat Oracle niet heeft bestreden dat in de bankgarantie een einddatum, 31 maart 2012, staat. Het subonderdeel voert vervolgens – op zichzelf terecht – aan, dat Oracle heeft bestreden dat de bankgarantie een einddatum bevat.
2.7.2
Hoewel de lezing van het subonderdeel tekstueel mogelijk is – in de derde volzin staat immers het woord ‘einddatum’ en niet het woord ‘datum’ – miskent die lezing naar mijn mening de bedoeling van het hof. De klacht kan daarom niet tot cassatie leiden omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest.
De vermelding in de garantie dat aanspraken uiterlijk op 31 maart 2012 de bank moesten hebben bereikt, plaatste het betoog van Oracle over de minimale termijn in een ander daglicht. Het hof beoogt kennelijk in rov. 3.6.3 (derde volzin) om dáár de vinger op te leggen. Dat blijkt ook uit de vierde volzin waarin het hof spreekt van “passages met betrekking tot de einddatum”, wat verwijst naar de genoemde datum van 31 maart 2012 en de passage over de aanspraken die de bank dan moeten hebben bereikt.
Het hof bedoelt in rov. 3.6.3 naar mijn mening niet te zeggen dat Oracle als zodanig onbestreden heeft gelaten dat de bankgarantie een ‘einddatum’ kent. Het bedoelt te zeggen dat Oracle onbestreden heeft gelaten dat in de bankgarantie stond vermeld de bepaling dat alle aanspraken van verhuurder uiterlijk op voormelde datum (dus 31 maart 2012) de bank moesten hebben bereikt.
2.7.3
Het hof heeft aan het partijdebat kennelijk de conclusie verbonden dat de datum van 31 maart 2012 inderdaad als een einddatum moet worden beschouwd, zoals Westinvest had betoogd. Die uitleg van de bankgarantie is aan het hof voorbehouden en in het licht van het partijdebat, dat zich concentreerde op tekstuele argumenten, niet onbegrijpelijk. Volgens het hof levert dit een met art. 8.1 van de Algemene Bepalingen strijdige einddatum op. Dat feitelijke oordeel is voorbehouden aan de feitenrechter en is evenmin onbegrijpelijk. Over deze oordelen klaagt het middel dan ook niet.
2.7.4
Anders dan subonderdeel 3.1 nog aanvoert, kan niet worden aangenomen dat het hof uit de stellingen van Oracle had moeten begrijpen dat zij ook betwistte dat volgens de garantie aanspraken voor 31 maart 2012 moesten worden ingediend. Dat volgt ook uit subonderdeel 3.2.
2.8.1
Subonderdeel 3.2 klaagt dat het hof voor onweersproken houdt de stelling van Westinvest dat de op 29 juli 2011 door Oracle verstrekte bankgarantie de bepaling kende dat alle aanspraken van de verhuurder uiterlijk op de veronderstelde einddatum van 31 maart 2012 de bank moesten hebben bereikt. Het hof zou miskennen dat Westinvest deze stelling pas heeft betrokken in haar enige en dus laatste processtuk in hoger beroep, haar memorie van antwoord. In aanmerking genomen dat nadien geen pleidooien hebben plaatsgevonden, had het hof hetgeen Westinvest in deze memorie voor het eerst aanvoerde niet als onweersproken mogen aanmerken. Voor zover het oordeel van het hof rust op een andere interpretatie van de processtukken is het onbegrijpelijk, aangezien genoemde (door het hof voor onweersproken gehouden) stelling in eerdere gedingstukken van Westinvest niet valt te lezen.
2.8.2
De omstandigheid dat een eiser of appellant niet meer op de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord heeft gereageerd, brengt niet mee dat de rechter het daarin aangevoerde automatisch (als niet of onvoldoende weersproken) als juist mag aannemen. Deze regel, die vooral ziet op nieuwe feiten en stellingen van de gedaagde of geïntimeerde, heeft als ratio dat van een procespartij niet mag worden gevergd dat deze steeds een akte ter rolle neemt of pleidooi vraagt, uitsluitend om te voorkomen dat deze feiten en stellingen als vaststaand zullen gelden. Volgens de Hoge Raad is noch een goede procesorde, noch enig ander procesbelang hiermee gediend. De rechter mag wel consequenties verbinden aan de omstandigheid dat de eiser of appellant - eigener beweging - een nadere akte heeft genomen of pleidooi heeft gevraagd maar daarin vervolgens niet op de stellingen in de conclusie van dupliek of de memorie van antwoord is ingegaan, tenzij het gaat om een akte in het incidentele hoger beroep waarin niet wordt gereageerd op stellingen in de memorie van antwoord in het principale appel en tenzij een akte wordt beperkt tot een nauwkeurig omschreven doel, bijvoorbeeld tot een uitlating over de bij conclusie van dupliek of de memorie van antwoord in het geding gebrachte producties.7.
2.8.3
In de (op 29 juli 2012 verstrekte) bankgarantie van 27 juli 2011 is vermeld: “Aanspraken terzake dienen door de ondergetekende uiterlijk op die datum (31.03.2012) te hebben bereikt op het volgende adres (…)”. Westinvest heeft hierop gewezen in haar MvA nr. 132 als een nader onderbouwing van haar standpunt dat de bankgarantie een einddatum bevatte.
Het hof heeft met dit gegeven rekening gehouden bij zijn uitleg van de bankgarantie. Het middel gaat er naar mijn mening terecht vanuit dat het hof dit gegeven als “onbestreden (…) gesteld” en dus als ‘vaststaand’ heeft aangemerkt.
Voor de beoordeling van de vraag of de gestelde garantie al dan niet een einddatum bevatte, is dit gegeven evident relevant. Ik zie niet in dat het hof, gezien dit gegeven, tot een andere uitleg had kunnen komen dan de uitleg waartoe het is gekomen.8.
Dit brengt mee dat subonderdeel 3.2, ook inien het terecht is voorgesteld, niet tot cassatie kan leiden nu na cassatie en verwijzing geen andere uitkomst mogelijk is dan waartoe het hof is gekomen, zodat in zoverre belang ontbreekt.
2.9.1
Subonderdeel 3.3 veronderstelt dat het hof met de slotzin van rov. 3.6.3 heeft bedoeld dat Oracle onweersproken heeft gelaten dat zij de volgens Westinvest niet acceptabele passages in de op 29 juli 2011 verstrekte bankgarantie op 6 oktober 2011 heeft verwijderd omdat deze niet waren toegestaan. Oracle heeft namelijk gesteld dat zij de tekst van de bankgarantie heeft laten aanpassen om de verhouding met Westinvest niet (verder) onder druk te zetten met de uitdrukkelijke vermelding dat zij tot deze aanpassing niet gehouden was.
2.9.2
Oracle heeft dit inderdaad aangevoerd. In de door het subonderdeel genoemde vindplaatsen en de daarin opgenomen verdere verwijzingen (CvA in reconventie nrs. 77-99 en MvG nrs. 2.61-2.89, 4.52-4.63 en 5.49-5.50) vond ik geen nadere uitleg van dit standpunt. Mijn oordeel over subonderdeel 3.2 verandert daardoor niet.
2.9.3
In de lezing die subonderdeel 3.3. aan de bestreden overweging geeft, mist de klacht belang. Het oordeel in de derde volzin volstaat immers om zelfstandig de conclusie te dragen, dat het opnemen van een einddatum een non-conformiteit van de aanvankelijk geboden bankgarantie oplevert. Het subonderdeel gaat mijns inziens echter uit van een onjuiste lezing van deze overweging. Het hof spreekt geen oordeel uit over de vraag waarom de bankgarantie per 6 oktober 2011 is aangepast, maar constateert dat onbestreden is dat deze per die datum is aangepast. Daaraan kan het hof de conclusie verbinden over welke periode de boete verschuldigd is (zie rov. 3.6.4).
2.10
Onderdeel 4 bevat slechts een voortbouwende klacht en kan dus evenmin tot cassatie leiden.
2.11
Ik kom tot de slotsom dat het middel niet slaagt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2016
Vonnis van de Rb. Amsterdam, sector Kanton, locatie Amsterdam 26 april 2102, rov. 1, 1.1-1.5.
De cassatiedagvaarding bedoelt te verwijzen in voetnoot 3 naar de CvA in reconventie (de nrs. 56 en 61-81 gaan voornamelijk de discussie over de bankgarantie) en in de voetnoten 9 t/m 12 en 15 naar de MvG; het gaat daar dus om stellingen van Oracle.
In de s.t. Oracle nr. 2.2 wordt ook nog gewezen op de omstandigheid dat niet in geschil is dat een schriftelijke huuropzegging aan de beheerder mocht worden gericht.
MvA nrs. 61-81 en 163-170, i.h.b. nr. 167 e.v.
De bankgarantie is door Oracle overgelegd als productie 19 bij CvA in reconventie.
Zie onder meer de conclusie van AG Keus sub 2.12 voor HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319, NJ 2009/397 en rov. 3.5 van dat arrest; de conclusie van AG Wesseling-van Gent sub 2.19-2.20 voor HR 30 januari 2004, NJ 2005/246 m.nt. HJS, rov. 3.4 van het arrest en de noot van Snijders onder 3; GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19, aant. 6 (Wesseling-van Gent), art. 149 aant. 13 (Rutgers) en art. 347, aant. 22 (Van Geuns en Jansen); Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 178.
Vgl. HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:600, NJ 2015/351 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 4.2.1 (“Uit de aard en functie van de abstracte bankgarantie vloeit tevens voort dat bij de uitleg daarvan groot gewicht toekomt aan de (strikt te lezen) bewoordingen van de garantie.”)
Uitspraak 13‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Beoordeling verzoek tot verstekverlening. Betekeningsverordening II, Haags Betekeningsverdrag, art. 63 lid 1 Rv en art. 115 Rv. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369. Kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de gevallen die worden genoemd in art. 115 lid 1 Rv; volstaan kan worden met de in art. 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van ten minste een week. Verdedigingsbelang.
Partij(en)
13 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/06304
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ORACLE NEDERLAND B.V.,gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
WESTINVEST GESELLSCHAFT FÜR INVESTMENTSFONDS MBH,gevestigd te Düsseldorf, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Oracle en Westinvest.
1. Het geding in cassatie
1.1
Oracle heeft Westinvest gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 19 december 2014.
1.2
Het exploot is op de voet van art. 63 Rv uitgebracht aan het kantoor van mr. Ch.G.A. van Rijckevorsel, de advocaat bij wie Westinvest in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen.
1.3
Op de dienende dag is Westinvest niet verschenen. Oracle heeft verzocht tegen Westinvest verstek te verlenen.
1.4
De Advocaat-Generaal Keus heeft ter terechtzitting van 23 januari 2015 schriftelijk geconcludeerd tot verstekverlening tegen Westinvest.
2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening
2.1
Bij de beoordeling van het verzoek tot verstekverlening kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Westinvest is gevestigd te Düsseldorf, Duitsland, een lidstaat waar Verordening (EG) nr. 1393/2007 (hierna: Betekeningsverordening II) van toepassing is.
(ii) Het exploot waarbij Oracle beroep in cassatie heeft ingesteld en Westinvest heeft gedagvaard om in cassatie te verschijnen, is op de voet van art. 63 lid 1 Rv uitgebracht aan het kantoor van de advocaat bij wie Westinvest in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen.
(iii) Het exploot is uitgebracht op 26 november 2014 en vermeldt als eerstdienende dag 19 december 2014.De termijn van dagvaarding bedraagt derhalve 23 dagen.
2.2.1
Art. 63 lid 1 Rv bepaalt dat een exploot waarbij verzet wordt gedaan of waarbij hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld (hierna: rechtsmiddelexploot), ook kan worden gedaan aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen (hierna: kantoorbetekening). Voorts bepaalt dit voorschrift dat een dergelijke kantoorbetekening ook mogelijk is indien degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft in een staat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is. Ten slotte houdt deze bepaling in dat de advocaat of deurwaarder aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot wordt gedaan, bevordert dat dit degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt.
2.2.2
Art. 115 Rv onderscheidt drie termijnen van dagvaarding:
(i) de termijn van dagvaarding is ten minste vier weken indien de gedaagde een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een staat die in Europa is gelegen en die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (Verdrag van 15 november 1965, Trb. 1966, 91, en 1969, 55) (lid 1);
(ii) de termijn van dagvaarding is ten minste drie maanden indien de gedaagde noch in Nederland, noch in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, noch in een staat die in Europa is gelegen en die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft (lid 2);
(iii) de termijn van dagvaarding is, in afwijking van de hiervoor genoemde gevallen, ten minste een week indien de gedaagde in Nederland geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, en het exploot in Nederland wordt gedaan aan de gedaagde in persoon, dan wel aan een door de gedaagde voor deze zaak gekozen woonplaats (lid 3).
2.3
In de rechtspraak van de Hoge Raad is tot dusverre het navolgende beslist omtrent de verhouding tussen de Betekeningsverordening II en het Haags Betekeningsverdrag enerzijds en de art. 63 lid 1 en 115 Rv anderzijds.
(i) Kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv volstaat om verstek te verlenen tegen degene voor wie dit exploot is bestemd, indien deze persoon een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is. In een dergelijk geval behoeft niet de weg van de Betekeningsverordening II te worden gevolgd. (Vgl. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3078, NJ 2010/111 (Demerara/[…])
(ii) Kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv volstaat eveneens om verstek te verlenen tegen degene voor wie dit exploot is bestemd, indien deze persoon een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag. In een dergelijk geval behoeft niet de weg van het Haags Betekeningsverdrag te worden gevolgd. (Vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0006, NJ 2011/368 ([.../...]), en HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3105 (Stichting Evangeliegemeente De Weg/X))
(iii) Indien de persoon voor wie het exploot is bestemd, een bekende woonplaats heeft in een buiten Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag, kan het kantooradres van de advocaat bij wie die persoon op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, gelden als een door die persoon voor deze zaak gekozen woonplaats in de zin van art. 115 lid 3 Rv. In een dergelijk geval bedraagt de termijn van dagvaarding ten minste een week, en behoeft niet de in art. 115 lid 2 Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste drie maanden in acht te worden genomen. (Vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369 ([.../...]))
2.4.1
De beslissing in het hiervoor in 2.3 onder (iii) genoemde arrest van 15 april 2011 ([.../...]) berust blijkens rov. 2.3 daarvan op de overweging dat de kantoorbetekening strookt met het doel en de strekking van zowel het Haags Betekeningsverdrag als de Betekeningsverordening II om op eenvoudige en snelle wijze te bewerkstelligen dat de geadresseerde die in een andere verdragstaat of lidstaat zijn woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, van het stuk kennis neemt, nu zij beoogt een waarborg te scheppen dat het exploot ook werkelijk tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd. Ook heeft de Hoge Raad in dit verband overwogen dat de advocaat aan wiens adres op de voet van art. 63 lid 1 Rv het exploot wordt betekend, is gehouden te bevorderen dat het exploot tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd, hetgeen met de moderne communicatiemiddelen binnen de korte termijn van een week in de regel mogelijk zal zijn.
2.4.2
De hiervoor in 2.4.1 weergegeven overwegingen waarop de beslissing in het arrest van 15 april 2011 ([.../...]) berust, doen niet slechts opgeld in het in dat arrest aan de orde zijnde geval dat degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats heeft in een buiten Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (een geval dat wordt bestreken door art. 115 lid 2 Rv).Op grond van diezelfde overwegingen is een beslissing als in dat arrest gegeven eveneens gerechtvaardigd in de gevallen dat degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een binnen Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (gevallen die worden genoemd in art. 115 lid 1 Rv). Daarbij is met name van belang dat mag worden aangenomen dat in alle hiervoor genoemde gevallen de moderne communicatiemiddelen het mogelijk maken dat de advocaat aan wiens kantoor op de voet van art. 63 lid 1 Rv het rechtsmiddelexploot wordt gedaan, in de regel erin zal slagen om binnen de termijn van een week te bewerkstelligen dat dit stuk degene bereikt voor wie het is bestemd.
2.4.3
Het vorenstaande betekent dat bij kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv kan worden volstaan met de in art. 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste een week, indien degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag.
In deze gevallen dient de rechter met inachtneming van het verdedigingsbelang te beslissen over verstekverlening. Indien degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, op de dienende dag niet verschijnt en er aanleiding bestaat eraan te twijfelen of het stuk de buitenlandse geadresseerde heeft bereikt, dient de rechter het verstek niet terstond te verlenen. De rechter kan zo nodig inlichtingen hieromtrent (doen) inwinnen bij de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan.
Indien de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan, eigener beweging of desgevraagd meedeelt dat hij (nog) niet erin is geslaagd zijn (voormalige) cliënt op de hoogte te stellen van de inhoud van het stuk, dient de rechter dit in zijn oordeelsvorming te betrekken.
2.5
Oracle heeft het exploot waarbij zij beroep in cassatie heeft ingesteld en Westinvest heeft gedagvaard om in cassatie te verschijnen, op de voet van art. 63 lid 1 Rv doen uitbrengen aan het kantoor van de advocaat bij wie Westinvest in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. Daarbij heeft Oracle gedagvaard op een termijn van 23 dagen en dus de termijn van art. 115 lid 3 Rv in acht genomen.
Nu er geen aanleiding bestaat eraan te twijfelen dat het stuk Westinvest heeft bereikt, dient het gevraagde verstek te worden verleend.
3. Beslissing
De Hoge Raad verleent het gevraagde verstek.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 februari 2015.
Conclusie 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Beoordeling verzoek tot verstekverlening. Betekeningsverordening II, Haags Betekeningsverdrag, art. 63 lid 1 Rv en art. 115 Rv. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369. Kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de gevallen die worden genoemd in art. 115 lid 1 Rv; volstaan kan worden met de in art. 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van ten minste een week. Verdedigingsbelang.
14/06304
mr. Keus
Zitting van 23 januari 2015
Conclusie op verstek inzake:
Oracle Nederland B.V.
(hierna: Oracle)
eiseres tot cassatie
advocaat: mr. J.P. Heering
tegen
Westinvest Gesellschaft für Investmentsfonds MBH
(hierna: Westinvest)
verweerster in cassatie
niet verschenen
1. In bovenstaande zaak, die ter rolzitting van 19 december 2014 voor de eerste maal heeft gediend, werd de conclusie op verstek ter rolzitting van 9 januari 2015 bepaald op heden.
2. Het exploot van dagvaarding is op 26 november 2014 op de voet van art. 63 Rv betekend. Daarbij is Westinvest gedagvaard tegen de zitting van 19 december 2014. De in acht genomen termijn van dagvaarden bedraagt derhalve ruim drie weken, maar minder dan vier weken.
3. Westinvest is volgens het exploot van dagvaarding gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), derhalve in een staat waar Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (hierna: Betekeningsverordening II)1.van toepassing is.
4. Art. 115 lid 1 Rv bepaalt de termijn van dagvaarden van een gedaagde met een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland in een staat waar de hiervoor bedoelde verordening van toepassing is, op vier weken. Eenzelfde termijn geldt volgens die bepaling voor het dagvaarden van een gedaagde met een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland in een staat die in Europa is gelegen en die partij is bij het op 15 november 1965 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken (hierna: Haags Betekeningsverdrag). Art. 115 lid 2 betreft het geval dat de gedaagde noch in Nederland, noch in een staat als bedoeld in het eerste lid, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft; in dat geval is de termijn van dagvaarding ten minste drie maanden. Op grond van art. 115 lid 3 Rv is de termijn van dagvaarden in afwijking van de leden 1 en 2 ten minste één week, onder meer indien het exploot in Nederland wordt gedaan “aan een door de gedaagde voor deze zaak gekozen woonplaats”.
5. Volgens art. 63 Rv kan een exploot waarbij beroep in cassatie wordt ingesteld, ook worden gedaan aan het kantoor van de advocaat bij wie degene voor wie het exploot is bestemd, laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, mede in het geval dat deze een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft in een staat waar de hiervoor genoemde verordening van toepassing is.
6. Bij de parlementaire behandeling van Wet van 29 mei 2009 tot wijziging van de Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1393/2007 is daarover onder meer het volgende opgemerkt2.:
“Bij de onderhandelingen over de nieuwe verordening 1393/2007 is expliciet aan de orde geweest of in gevallen waarin het nationale recht betekening aan de gemachtigde in de vorige instantie toestaat, de verordening van toepassing is. De leden van de raadswerkgroep en de vertegenwoordigers van de Commissie waren van oordeel dat dit niet het geval is omdat hier niet sprake is van een situatie waarin een stuk «van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar» (artikel 1, eerste lid, verordening, op dit punt ongewijzigd ten opzichte van verordening 1348/2000). Om dit te verduidelijken, mede met het oog op de Nederlandse situatie van artikel 63, eerste lid, Rv en de interpretatie van de Hoge Raad van verordening 1348/2000 en artikel 56 Rv, is overweging 8 in verordening 1393/2007 opgenomen. Daarin wordt expliciet gemeld dat de verordening «niet van toepassing [is] op de betekening en de kennisgeving van een stuk aan de gevolmachtigde vertegenwoordiger van de partij in de lidstaat waar de procedure plaatsvindt, ongeacht de woonplaats van die partij».
Ter uitvoering hiervan wordt voorgesteld de tweede volzin van artikel 56, derde lid, Rv te schrappen. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een voorstel voor een toevoeging aan artikel 63, eerste lid, Rv, inhoudend dat de betekening aan de advocaat of deurwaarder in vorige instantie overeenkomstig die bepaling mogelijk is, ook als het stuk bestemd is voor een persoon die een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een andere Staat waar de verordening 1393/2007 van toepassing is (zie ook de toelichting op Artikel II, onderdeel C, hierna).
(…)
Om recht te doen aan de realiteit dat voor de oproeping van een gedaagde in het buitenland, ook als dit door de advocaat in vorige instantie van die partij gebeurt, meer tijd nodig is (bijvoorbeeld door de noodzaak van een vertaling), blijft het voorschrift van artikel 115 Rv ongewijzigd. Deze bepaling houdt in dat de dagvaardingstermijn voor een gedaagde met een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf in een Staat waar de verordening respectievelijk het Haags betekeningsverdrag van toepassing is, vier weken bedraagt. Het derde lid van artikel 115 Rv bevat een afwijkende termijn van zeven dagen voor gevallen waarin aan de gedaagde in persoon wordt betekend of aan een door de gedaagde gekozen woonplaats in Nederland. Bij de gekozen woonplaats, bedoeld in dit artikel, gaat het om een woonplaatskeuze op de voet van artikel 1:15 BW, dat wil zeggen een woonplaatskeuze omdat de wet daartoe verplicht of bij overeenkomst. Bij betekening aan de laatstelijk gekozen (en inmiddels uitgewerkte, artikel 79, tweede lid, Rv) woonplaats van de gedaagde overeenkomstig artikel 63, eerste lid, Rv is van een dergelijke woonplaatskeuze op de voet van artikel 115 Rv geen sprake. Op een dergelijke betekening is daarom de termijn van vier weken, bedoeld in het eerste lid van artikel 115 Rv van toepassing.
In gevallen waarin het te betekenen stuk bestemd is voor iemand met een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf in een Staat (waar) het Haags betekeningsverdrag van 15 november 1965 van toepassing is, blijft de huidige situatie vooralsnog ongewijzigd. Mocht in de toekomst een zodanig geval aan de Hoge Raad worden voorgelegd, dan kan de Hoge Raad uitmaken of de aangepaste verordening en de wijziging van artikel 63, eerste lid, Rv aanleiding voor hem zijn om zijn uitleg van het Haags betekeningsverdrag op dit punt te herzien.”
7. Naar de opvatting van de regering, zoals weergegeven in het hierboven opgenomen citaat, zou in een geval als het onderhavige (gedaagde met een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf in een staat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is) óók bij een betekening op de voet van art. 63 Rv de termijn van dagvaarding derhalve vier weken (art. 115 lid 1 Rv) en niet slechts één week (art. 115 lid 3 Rv) bedragen.
8. In HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369 m.nt. M.V. Polak, is echter beslist dat, bij dagvaarding op de voet van art. 63 Rv van een gedaagde met een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland in een staat die weliswaar partij is bij het Haags Betekeningsverdrag maar buiten Europa is gelegen, niet het tweede maar het derde lid van art. 115 Rv van toepassing is en de termijn van dagvaarding mitsdien niet drie maanden, maar slechts één week bedraagt. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“2.3 De kantoorbetekening op de voet van art. 63 Rv valt buiten het toepassingsbereik van het Haags Betekeningsverdrag, dat het aan het interne recht van de Staat van herkomst overlaat te bepalen of het stuk ter betekening naar het buitenland moet worden gezonden (vgl. HR 2 februari 1996, LJN ZC1982, NJ 1997/26NJ 1997/26 en HR 4 februari 2011, LJN BP0006). Zij strookt echter met het doel en de strekking van zowel het Haags Betekeningsverdrag als van de Betekeningsverordening II om op eenvoudige en snelle wijze te bewerkstelligen dat de geadresseerde die in een andere verdragstaat of lidstaat zijn woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, van het stuk kennis neemt, nu zij beoogt een waarborg te scheppen dat het exploot ook werkelijk tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd (vgl. HR 4 februari 2011, LJN BP0006). Daarbij dient voorts te worden bedacht dat de advocaat aan wiens adres op de voet van art. 63 Rv het exploot wordt betekend, is gehouden te bevorderen dat het exploot tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd, hetgeen met de moderne communicatiemiddelen binnen de korte termijn van een week in de regel mogelijk zal zijn.
2.4 Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat het kantooradres van de advocaat bij wie B. op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, kan gelden als een door de gedaagde voor deze zaak gekozen woonplaats in de zin van art. 115 lid 3 Rv. Dit betekent dat de termijn van dagvaarding ten minste een week bedraagt. In verband met het in de MvT bij art. 115 Rv (Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, p. 301) terecht onderstreepte verdedigingsbelang zal, indien de gedaagde op de dienende dag niet verschijnt, de rechter die over verstekverlening dient te beslissen, in het geval van een in het buitenland woonachtige of gevestigde partij bestemde dagvaarding overigens niet snel het gevraagde verstek verlenen als er aanleiding is eraan te twijfelen of de dagvaarding de gedaagde heeft bereikt.
De advocaat op wiens kantoor het exploot is gedaan kan de rechter daarover inlichten.
2.5 Nu uit het hiervoor in 1.1 overwogene volgt dat de in deze toepasselijke termijn van dagvaarding van art. 115 lid 3 Rv ruimschoots in acht is genomen, is het verzoek tot verstekverlening voor toewijzing vatbaar.”
9. Met NJ-annotator Polak (zie diens noot onder 8 en 9) meen ik dat hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in de onder 8 geciteerde passage (waarin - in rov. 2.3 - het Haags Betekeningsverdrag en de Betekeningsverordening II in één adem worden genoemd), mede opgeld doet voor het geval dat een gedaagde met een bekende woon- of verblijfplaats in één van de staten waar Betekeningsverordening II van toepassing is, op de voet van art. 63 Rv wordt gedagvaard. De termijn van dagvaarden bedraagt dan één week, zij het dat het in verband met de noodzakelijke communicatie tussen de advocaat en zijn in het buitenland gevestigde cliënt gewenst is dat (zoals ook Polak in zijn noot onder 8 bepleit) de aanlegger van het rechtsmiddel fatsoenshalve een iets genereuzere dagvaardingstermijn hanteert.
10. De Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie hebben zich nog niet expliciet over het voorgaande uitgesproken. In de literatuur wordt daarom op voorzichtigheid aangedrongen3.. Bij die stand van zaken lijkt een uitspraak van de Hoge Raad mij gewenst.
11. Waar de naar mijn mening toepasselijke termijn van dagvaarding van art. 115 lid 3 Rv ruimschoots in acht is genomen, meen ik dat het gevraagde verstek kan worden verleend.
De conclusie strekt tot verlening van het gevraagde verstek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nerderlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2015
PbEU 2007, L 324/79-120, nadien gewijzigd.
Kamerstukken II 2007/08, 31 522, nr. 3 (memorie van teolichting), p. 11-12.
Beroepschrift 26‑11‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden [zesentwintigste november] tweeduizendveertien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ORACLE NEDERLAND B.V., gevestigd te Utrecht, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik, mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN
de rechtspersoon naar buitenlands recht WESTINVEST GESELLSCHAFT FÜR INVESTMENTSFONDS MBH, statutair gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), die voor deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (1075 AW) Amsterdam, aan het Emmaplein 5, ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. Ch.G.A. van Rijckevorsel (Rechtstaete Vastgoedadvocaten & Belastingadviseurs B.V.), aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende op de voet van artikel 63 Rv, afschrift dezes latende aan en sprekende met:
[Mw. F. Schrandt, aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 26 augustus 2014 door het Gerechtshof te Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, onder zaaknummer 200.111.818/01 gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag 19 december 2014, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
De onderhavige zaak betreft de beëindiging van een huurovereenkomst tussen Oracle Nederland B.V. (Oracle) en Westinvest Gesellschaft für Investmentsfonds MBH (Westinvest). Op grond van deze huurovereenkomst huurde Oracle van Westinvest kantoorruimte, met daarbij onder meer parkeerplaatsen, in Amsterdam voor de duur van tien jaar, ingaande op 1 april 2002 en lopende tot en met 31 maart 2012. De huurovereenkomst bevatte de bepaling dat de huur voor vijf jaar, dus tot en met 31 maart 2017, zou worden verlengd, behalve indien Oracle de huur met inachtneming van een termijn van twaalf maanden zou opzeggen. Oracle heeft in conventie gevorderd voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst tussen haar en Westinvest op 31 maart 2012 is geëindigd. Westinvest heeft in reconventie onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst met ingang van 1 april 2012 is verlengd voor de duur van vijf jaar en daarnaast om Oracle te veroordelen tot betaling van een contractuele boete van € 65.798,13 wegens het niet tijdig stellen van een bankgarantie. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen. Het hof heeft het vonnis grotendeels bekrachtigd.
In cassatie geldt als uitgangspunt dat Oracle de huur niet tijdig heeft opgezegd. Oracle heeft zich echter in feitelijke aanleg op het standpunt gesteld dat het Westinvest niettemin vóór de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de huurovereenkomst na het verstrijken van de eerste huurtermijn niet wilde verlengen en dat het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Westinvest zich kan beroepen op het ontbreken van een tijdige huuropzegging. Het hof heeft dit beroep van Oracle op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid verworpen. Het heeft daartoe onder meer geoordeeld dat het feit dat Westinvest een potentiële nieuwe huurder, Global, een voorstel heeft gedaan om ruimte in het desbetreffende complex te huren niet impliceert dat Westinvest handelde vanuit de veronderstelling dat Oracle de huurovereenkomst per 31 maart 2012 wilde beëindigen (rov. 3.5.3.3). Het hof is verder van oordeel dat wetenschap van de door Westinvest aangestelde beheerder van het gehuurde, EPOC, omtrent de wens van Oracle om de huurovereenkomst per genoemde datum te beëindigen niet aan Westinvest kan worden toegerekend (rov. 3.5.3.4). Ten slotte oordeelt het hof dat Westinvest niet al op 29 juli 2011 een bankgarantie heeft ontvangen die voldeed aan de daaraan op grond van de huurovereenkomst te stellen eisen, zodat Oracle de ter zake overeengekomen contractuele boete is verschuldigd (rov. 3.6.3).
Oracle kan zich in deze oordelen van het hof niet vinden en brengt daartegen de volgende cassatieklachten te berde.
Klachten
Onderdeel 1
1.
In rov. 3.5.3.3 overweegt het hof:
‘Ook het feit dat Westinvest via haar makelaar aan Global een voorstel heeft gedaan tot het (rechtstreeks) huren van ruimte in het complex impliceert niet dat Westinvest handelde vanuit de veronderstelling dat Oracle de huurovereenkomst per 31 maart 2012 wilde beëindigen. Anders dan Oracle stelt, is in dit voorstel bovendien het uitdrukkelijk[e] voorbehoud gemaakt van onvoorwaardelijke schriftelijke overeenstemming tussen verhuurder en huidige huurder (Oracle).’
1.1
Het oordeel van het hof, dat uit het voorstel van Westinvest aan Global om ruimte in het betreffende complex te huren niet volgt dat Westinvest handelde vanuit de veronderstelling dat Oracle de huurovereenkomst per 31 maart 2012 wilde beëindigen, is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk gemotiveerd. Dat Westinvest Global een voorstel deed tot het (rechtstreeks1.) huren van ruimte in het betreffende complex kan immers moeilijk anders worden verklaard dan door juist wel aan te nemen dat Westinvest handelde vanuit de veronderstelling dat Oracle de huur per 31 maart 2012 wilde beëindigen. Westinvest zal namelijk niet het risico hebben willen lopen dat zij, ingeval van aanvaarding van haar voorstel door Global, dezelfde ruimte aan twee huurders zou blijken te hebben verhuurd. Dit zou anders kunnen zijn indien, zoals het hof in de tweede volzin van rov. 3.5.3.3 kennelijk aanneemt, Westinvest in haar voorstel aan Global het voorbehoud zou hebben gemaakt dat met Oracle overeenstemming over beëindiging van de huur per 31 maart 2012 zou worden bereikt. Maar voor deze aanname geldt dat zij niet te rijmen is met de stelling van Oracle, onder overlegging van het betreffende huurvoorstel, dat Westinvest het voorbehoud heeft gemaakt dat zij met Oracle overeenstemming zou bereiken in verband met de eindoplevering van het gehuurde door Oracle.2. Dit voorbehoud impliceert immers dat het eindigen van de huurovereenkomst als zodanig niet meer ter discussie stond.
Onderdeel 2
2.
In rov. 3.5.3.4 overweegt het hof:
‘Ten slotte werpt de bespreking op 11 oktober 2010 [tussen Oracle en EPOC, advocaat] evenmin een ander licht op de zaak. Niet alleen betwist Westinvest dat tijdens die bespreking enige mededeling omtrent huuropzegging aan [E] van EPOC is gedaan, doch ook dat EPOC volmacht had tot vertegenwoordiging van Westinvest en bevoegd zou zijn om mondelinge opzeggingen aan te nemen. Oracle heeft ter zake van die volmacht en bevoegdheid geen bewijs aangeboden. Daarmee faalt het standpunt van Oracle dat wetenschap van [E]/EPOC over het door Oracle niet willen voortzetten van de huurovereenkomst aan Westinvest moet worden toegerekend. In het midden kan dan ook blijven welke mededelingen tijdens die bespreking (of op enig ander moment) van de zijde van Oracle en/of haar makelaar aan [E]/EPOC over beëindiging van de huurovereenkomst zijn gedaan.’
en in rov. 3.5.4, laatste volle alinea:
‘Daarenboven heeft Oracle niet onderbouwd dat de door haar te horen getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaringen reeds hebben gedaan ([B], [A], [C] en [D]). Dit had op haar weg gelegen, nu uit geen van deze verklaringen [v]alt op te maken dat het Westinvest op of vóór de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de huurovereenkomst niet wenste voort te zetten.’
2.1
's‑Hofs verwerping van het standpunt van Oracle, dat wetenschap van EPOC over het door Oracle niet willen voortzetten van de huurovereenkomst aan Westinvest moet worden toegerekend (rov. 3.5.3.4), is in het licht van de gedingstukken ontoereikend gemotiveerd. Oracle heeft in feitelijke instanties namelijk niet uitsluitend betoogd dat de betreffende wetenschap van EPOC aan Westinvest moet worden toegerekend omdat Westinvest EPOC een volmacht heeft verstrekt en EPOC om die reden de bevoegdheid had om opzeggingen aan te nemen. Het hof ziet eraan voorbij dat Oracle haar standpunt dat de betreffende wetenschap van EPOC aan Westinvest moet worden toegerekend tevens daarop heeft gebaseerd dat Westinvest EPOC heeft aangesteld als tussenpersoon die namens Westinvest het contact met Oracle onderhield, zodat Oracle gehouden was om met betrekking tot het gehuurde met EPOC te overleggen.3. In dat verband heeft Oracle aangevoerd dat op grond van de toepasselijke algemene bepalingen bij de huurovereenkomst (die inhouden dat de huurder zich omtrent alle met de huurovereenkomst verband houdende aangelegenheden met de beheerder dient te verstaan) EPOC voor Oracle hèt aanspreekpunt was en dat Oracle zich daarom niet rechtstreeks tot de verhuurder behoefde te wenden, maar, sterker nog, zich tot de beheerder moest wenden, en dat daarom, als de beheerder kennis had omtrent de opzegging, deze kennis ook aan Westinvest moet worden toegerekend.4. Oracle heeft bovendien aangevoerd dat het huldigen van een ander standpunt zou betekenen dat een schriftelijke huuropzegging aan de beheerder geen werking zou hebben, indien de beheerder een dergelijke opzegging niet tijdig onder de aandacht van de verhuurder zou hebben gebracht, zodat een mededeling gedaan aan de beheerder heeft te gelden als een mededeling gedaan aan de verhuurder.5. Dit betoog kan niet anders worden begrepen dan als een beroep op toerekening van wetenschap van EPOC aan Westinvest. In rov. 3.5.3.4 noch elders in het bestreden arrest valt te lezen waarom dit betoog niet opgaat. Dit punt is van wezenlijk belang, aangezien tussen partijen niet in geschil is dat een schriftelijke huuropzegging aan de beheerder mocht worden gericht,6. dat Westinvest haar aanvankelijke beheerder K&O namens haar heeft laten onderhandelen over voortijdige afkoop van de huurovereenkomst7. en dat EPOC, nadat zij K&O als beheerder was opgevolgd, namens Westinvest heeft onderhandeld over een door Oracle te verstrekken nieuwe bankgarantie.8. Het hof is in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten door zich hiervan geen rekenschap te geven.
2.2
's‑Hofs oordeel, dat wetenschap van EPOC over het door Oracle niet willen voortzetten van de huurovereenkomst niet aan Westinvest moet worden toegerekend, is mede in zoverre ontoereikend gemotiveerd, dat het hof voorbijgaat aan het standpunt van Oracle dat Westinvest de schijn heeft gewekt dat EPOC beschikte over een volmacht met een daaruit voortvloeiende bevoegdheid om verklaringen in ontvangst te nemen.9. Oracle heeft in dit verband gesteld dat Westinvest en EPOC zich hebben gedragen alsof er een volmacht tussen hen bestond,10. terwijl zij tevens een beroep heeft gedaan op de (algemene) bepaling bij de huurovereenkomst dat de huurder zich omtrent alle met de overeenkomst verband houdende aangelegenheden met de beheerder dient te verstaan.11. Daarnaast heeft Oracle erop gewezen dat de raadsman van Westinvest Oracle een brief heeft geschreven waaruit blijkt dat de beheerder van Westinvest bevoegd was om namens Westinvest rechtshandelingen te verrichten.12. Ook in dit verband is niet zonder belang dat tussen partijen niet in geschil is dat een schriftelijke huuropzegging aan de beheerder mocht worden gericht13. en dat Westinvest haar elkaar opvolgende beheerders (K&O en EPOC) voor haar heeft laten onderhandelen over respectievelijk voortijdige afkoop van de huurovereenkomst en een door Oracle te verstrekken nieuwe bankgarantie.14.
2.3
Het hof laat verder ten onrechte in het midden of, zoals Oracle heeft gesteld,15. tussen Westinvest en EPOC een andere vorm van vertegenwoordiging dan volmacht (bijvoorbeeld lastgeving) bestond op grond waarvan EPOC verklaringen van Oracle in ontvangst kon nemen. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat dit standpunt van Oracle juist is, had het hof tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat de wetenschap van EPOC omtrent de wens van Oracle om de huurovereenkomst niet te verlengen aan Westinvest moet worden toegerekend. Nu het hof dit standpunt van Oracle onbesproken laat, is zijn oordeel dat wetenschap van EPOC van het door Oracle niet willen voortzetten van de huurovereenkomst niet aan Westinvest kan worden toegerekend onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.4
Voor zover het hof in de laatste volle alinea van rov. 3.5.4 zou hebben bedoeld dat uit de betreffende door Oracle overgelegde schriftelijke verklaringen ook niet valt op te maken dat het EPOC op of vóór de uiterste opzegdatum van 31 maart 2011 ondubbelzinnig duidelijk was dat Oracle de huurovereenkomst niet wenste voort te zetten, is dat oordeel in het licht van de gedingstukken eveneens onbegrijpelijk. De betreffende schriftelijke verklaringen houden immers onder meer in dat mevrouw [C], werkzaam bij Oracle, aan EPOC heeft gevraagd waarom een nieuwe bankgarantie nodig was nu, zoals zij meende, de huur al was opgezegd (verklaring [C]),16. dat mevrouw [C] tegen EPOC heeft gezegd dat het absurd was om voor nog zo'n relatief korte periode nog een bankgarantie te stellen, nu Oracle na het einde van de overeenkomst niet meer wenste te verlengen en het stellen van een bankgarantie bij Oracle op interne weerstand zou stuiten omdat de huur per april 2012 zou eindigen (verklaring [D]).17. Voorts heeft de heer [A] (makelaar van Oracle) verklaard dat hij en [C] diverse discussies met EPOC hebben gevoerd over het stellen van een nieuwe bankgarantie, omdat Oracle de huurovereenkomst zou beëindigen en hij en [C] meenden dat het stellen van een nieuwe bankgarantie daarom niet nodig was.18. Uit deze verklaringen blijkt onmiskenbaar dat het EPOC vóór de uiterste opzegdatum bekend was dat Oracle de huurovereenkomst niet wenste voort te zetten.
Onderdeel 3
3.
In rov. 3.6.3 overweegt het hof:
‘Het hof verwerpt het standpunt van Oracle dat Westinvest op 29 juli 2011 een perfecte bankgarantie heeft ontvangen. Zoals overeengekomen in artikel 8.1 van de algemene bepalingen dient de bankgarantie geen einddatum te vermeiden.
Naar Westinvest onbestreden heeft gesteld, stond in de bankgarantie van 27 juli 2011 niet alleen een einddatum, 31 maart 2012, vermeld maar ook de bepaling dat alle aanspraken van verhuurder uiterlijk op voormelde datum de bank moesten hebben bereikt Eveneens heeft Westinvest onbestreden aangevoerd dat voornoemde passages met betrekking tot de einddatum pas in de bankgarantie van 6 oktober 2011 zijn verwijderd.’
3.1
Het oordeel, dat Westinvest onbestreden heeft gesteld dat in de bankgarantie van 27 juli 2011 niet alleen een einddatum stond, 31 maart 2012, maar ook de bepaling dat alle aanspraken van verhuurder uiterlijk op die datum de bank moesten hebben bereikt, is in het licht van de stellingen van Oracle onbegrijpelijk. Daaruit blijkt immers dat Oracle wel degelijk, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, heeft betwist dat de door haar op 29 juli 2011 aan Westinvest verstrekte bankgarantie een einddatum vermeldde. Oracle heeft gesteld dat de op deze bankgarantie vermelde datum van 31 maart 2012 duidt op een minimale termijn van geldigheid van de bankgarantie, in plaats van op een einddatum.19. In dit standpunt (geen einddatum) ligt tevens besloten dat Oracle het standpunt van Westinvest heeft betwist dat de op 29 juli 2011 door haar verstrekte bankgarantie de bepaling inhield dat alle aanspraken van de verhuurder uiterlijk op de beweerdelijke einddatum van 31 maart 2012 de bank moesten hebben bereikt.
3.2
Voorts houdt het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, voor onweersproken de stelling van Westinvest dat de op 29 juli 2011 door Oracle verstrekte bankgarantie de bepaling kende dat alle aanspraken van de verhuurder uiterlijk op de veronderstelde einddatum van 31 maart 2012 de bank moesten hebben bereikt. Het hof lijkt eraan voorbij te zien dat Westinvest deze stelling pas heeft betrokken in haar enige en dus laatste processtuk in hoger beroep, haar memorie van antwoord.20. In aanmerking genomen dat nadien geen pleidooien hebben plaatsgevonden, had het hof hetgeen Westinvest in deze memorie voor het eerst aanvoerde niet als onweersproken mogen aanmerken. Voor zover het oordeel van het hof rust op een andere interpretatie van de processtukken is het onbegrijpelijk, aangezien genoemde (door het hof voor onweersproken gehouden) stelling in eerdere gedingstukken van Westinvest niet valt te lezen.
3.3
Voor zover het hof met zijn overweging dat Westinvest onbestreden heeft aangevoerd dat ‘voornoemde passages met betrekking tot de einddatum pas in de bankgarantie van 6 oktober 2011 zijn verwijderd’ heeft bedoeld dat Oracle onweersproken heeft gelaten dat zij de volgens Westinvest niet acceptabele passages in de op 29 juli 2011 verstrekte bankgarantie op 6 oktober 2011 heeft verwijderd omdat deze niet waren toegestaan, is zijn oordeel eveneens onbegrijpelijk. Oracle heeft namelijk niet onweersproken gelaten dat zij de bankgarantie heeft laten aanpassen om daarmee alsnog te voldoen aan de contractuele eisen voor een te stellen bankgarantie, maar heeft gesteld dat zij de tekst van de bankgarantie heeft laten aanpassen om de verhouding met Westinvest niet (verder) onder druk te zetten met de uitdrukkelijke vermelding dat zij tot deze aanpassing niet gehouden was nu de op 29 juli 2011 verstrekte bankgarantie wel degelijk voldeed.21. Het hof heeft door deze intentie niet te verdisconteren een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van Oracle gegeven.
Onderdeel 4
Indien de onderdelen 1 en/of 2 slagen kunnen ook de op de in deze onderdelen bestreden vaststellingen en beslissingen van het hof voortbouwende rov. 3.5.3, 3.5.4 derde gedachtestreepje, 3.7.1.1, 3.8.1, 3.9–3.9.3 en het dictum niet in stand blijven. Indien onderdeel 3 slaagt kunnen de op de in dit onderdeel bestreden vaststellingen en beslissingen van het hof voortbouwende rov. 3.6.4, 3.8.1, 3.9–3.9.3 evenmin in stand blijven.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn [€ 77.52]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑11‑2014
Global was op het moment dat Westinvest dit voorstel deed reeds onderhuurder van de kantoorruimte die Oracle niet gebruikte.
Vgl. mvg nr. 2.39, productie 7 bij de inl. dagv.
Vgl. cva nr. 17
Vgl. mvg nr. 4.36 en 4.37
Vgl. mvg nr. 4.38.
Vgl. mva nr. 167.
Vgl. mva nr. 36–51.
Vgl. cva nr. 56, mva nr. 61–81.
Vgl. mva nr. 4.40 slot en 4.41.
Vgl. mva nr. 4.40 slot.
Vgl. mva nr. 4.40.
Vgl. mva nr. 4.41.
Vgl. mva nr. 167.
Vgl. mva nr. 36–51 en cva nr. 56. mva nr. 61–81.
Vgl. mva nr. 4.42.
Vgl. productie 12 bij de cva in reconventie.
Vgl. productie 13 bij de cva in reconventie.
Vgl. productie 15 bij de cva in reconventie.
Vgl. cva in reconventie nr. 68 en 69, mvg nr. 2.83 en 5.49.
Vgl. mva nr. 132.
Vgl. mvg nr. 2.86, 5.49 en 5.50.