Tussen waarheid en onzekerheid
Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/1.9:1.9 Samenvatting
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/1.9
1.9 Samenvatting
Documentgegevens:
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS597571:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het centrale onderwerp van dit boek is feitenvaststelling door de rechter. In dat kader is in dit hoofdstuk eerst nagegaan wat verstaan dient te worden onder feiten in de juridische procedure. 'Feiten' worden in de juridische procedure vanouds geplaatst tegenover 'recht'. Dit onderscheid tussen feit en recht wordt gebruikt om de rechterlijke oordeelsvorming te omschrijven: de toepassing van de rechtsregels op de feiten van het geval. Dit beeld van rechterlijke oordeelsvorming is echter te simpel, vooral omdat feiten en rechtsregels nauw met elkaar verweven blijken te zijn.
Een duidelijke begripsmatige onderscheiding van feiten, ter onderscheiding van rechtsregels, blijkt niet te kunnen worden gegeven. Het vaststellen van feiten en het toepassen van rechtsregels op de feiten kunnen niet strikt van elkaar worden gescheiden; zij vinden plaats in wisselwerking. Bovendien vindt de vaststelling van feiten in de procedure plaats binnen de context van de toepasselijke rechtsregels. Daarmee is altijd sprake van een zekere invloed van de rechtsregels op de feiten; de feiten die de rechter vaststelt, zijn geen 'kale' of 'blote' feiten, maar feiten met een — in wisselende mate — juridisch-kwalificerend karakter (paragraaf 1.2).
Toch is er reden om het onderscheid tussen feit en recht te handhaven. Die reden is dat het onderscheid in de rechtspraktijk op meerdere vlakken een belangrijke rol speelt. Aan de hand van het onderscheid tussen feit en recht is de competentieverdeling tussen feitenrechters en cassatierechter afgebakend en het onderscheid fungeert als handvat bij de taakverdeling tussen rechter en partijen.
Vervolgens is gezocht naar een nadere omschrijving van wat feiten in de rechterlijke procedure zijn. Daarbij kwam naar voren dat het feit-begrip in de procedure zeer ruim is en zich niet beperkt tot zintuiglijk waarneembare feiten, tot objectieve feiten of tot particuliere feiten. In aansluiting op de wet kan als feit worden omschreven alles wat vatbaar is voor bewijslevering. Deze omschrijving blijkt echter geen beperkingen aan het feit-begrip te stellen, anders dan dat rechtsregels géén feiten zijn. Daarmee is 'feit' alles wat geen recht is (paragraaf 1.3).
Hierna is het selecteren van de relevante feiten door de rechter besproken (paragraaf 1.4). De rechter zal geen feiten als vaststaand aanmerken die niet relevant zijn en de rechter zal evenmin een bewijsbeslissing nemen ten aanzien van feiten die niet relevant zijn. Steeds worden niet-relevante feiten buiten beschouwing gelaten. Bij de selectie van de relevante feiten geldt als uitgangspunt dat het gaat om feiten die van belang zijn voor de toepassing van de geldende rechtsregels. Relevantie is echter een onbepaald begrip en drukt het in feite niet meer uit dan dat er een relatie te leggen is tussen bepaalde zaken. De rechter heeft dan ook een nader oriëntatiepunt nodig om te bepalen welke feiten relevant zijn; dat is de te nemen rechterlijke beslissing. Het gevolg hiervan is dat pas mét de rechterlijke beslissing blijkt wat de relevante feiten zijn.
Vervolgens is het proces van feitenvaststelling door de rechter aan een nadere analyse onderworpen. Feitenvaststelling vindt niet op één moment plaats, maar in verschillende fasen van de procedure. In deze verschillende fasen vindt feitenvaststelling niet steeds op dezelfde wijze plaats; elke fase heeft haar eigen aard. In de eerste fase van feitenvaststelling gaat de rechter na over welke feiten partijen het eens zijn; deze kunnen als vaststaand worden aangemerkt (paragraaf 1.5.1). In de tweede fase van feitenvaststelling neemt de rechter een beslissing over de feiten waarover partijen het niet eens zijn. In veel gevallen is dit geen expliciete bewijsbeslissing, maar een verhulde, oneigenlijke bewijsbeslissing (paragraaf 1.5.2). Dat verhullen kan plaatsvinden in de vorm van 'onvoldoende gemotiveerd gesteld' of 'onvoldoende gemotiveerd betwist'. Ook kan het gaan om een bewijsbeslissing die is gegoten in een beslissing van uitleg. In de laatste fase van feitenvaststelling bevindt de rechter zich wanneer zij een eigenlijke bewijsbeslissing neemt (paragraaf 1.5.3). De rechter geeft dan een expliciete bewijsopdracht aan een van partijen of gelast een deskundigenonderzoek. Aan de hand van de uitkomsten daarvan neemt de rechter een uitdrukkelijke beslissing over het al of niet vaststaan van bepaalde feiten.
Het vaststellen van feiten, het selecteren van feiten en uiteindelijk ook de waardering van het bewijs maken alle deel uit van het proces van rechterlijke oordeelsvorming. Zij zijn daarom een aspect van rechtsvinding en kunnen niet los worden gezien van de rechterlijke oordeelsvorming (paragraaf 1.6).
Verder is nog ingegaan op het interpretatieve karakter van het vaststellen van feiten. Net als altijd het geval is bij het vaststellen van feiten, geldt ook voor de rechter dat de feitenvaststelling plaatsvindt vanuit een bepaalde context (paragraaf 1.7). Dat betekent echter niet dat de feiten daarom geen relatie zouden hebben met de werkelijke gang van zaken, met de feiten zoals die zich hebben voorgedaan.
Dat is wel degelijk het geval; feiten in de procedure zijn geen fictie. Feitenvaststelling door de rechter is daarom waarheidsvinding.
Ten slotte is een plan van behandeling voor dit boek gegeven. Kort gezegd is het doel een nadere bespreking van de wijze waarop de rechter in de procedure aan waarheidsvinding doet en van de belemmeringen die de rechter ondervindt bij die waarheidsvinding. De rode draad daarbij is het belang dat toekomt aan een zo volledig en correct mogelijke vaststelling van de relevante feiten (paragraaf 1.8).
Daarmee is ook een normatieve invalshoek gegeven: hoe kan de rechter bij het vaststellen van feiten in de procedure zoveel mogelijk recht doen aan het belang van waarheidsvinding?