CBb, 01-12-2016, nr. 14/552
ECLI:NL:CBB:2016:353
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
01-12-2016
- Zaaknummer
14/552
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2016:353, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01‑12‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:5233
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:5232, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 1:76 Wet op het financieel toezicht
- Vindplaatsen
JOR 2017/43 met annotatie van mr. S.M.C. Nuijten
Uitspraak 01‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekking curatelebesluit - procesbelang
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/552
22310
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2016 op het hoger beroep van:
1. [naam 1] B.V., te Eindhoven, appellante,
2. [naam 2] B.V., te Eindhoven, appellante,
3. [naam 3], te [plaats 1] , appellant,
4. [naam 4], te [plaats 2] , appellante, hierna ook wel gezamenlijk: appellanten (gemachtigde: mr. M.J.G. Pennings),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2014, kenmerk ROT 13/2242 en ROT 13/5396, in het geding tussen
appellanten en
De Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam, verweerster (DNB)
(gemachtigde: mr. drs. C.M. Bitter).
Procesverloop in hoger beroep
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 3 juli 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:5233).
DNB heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die werd vergezeld door mr. F.E. de Bruijn en mr. C.A. Geleijnse, kantoorgenoten van gemachtigde, en mr. W.M. Haverkamp, werkzaam bij DNB. Van de zijde van appellanten zijn verschenen appellanten sub 3 en 4 en hun gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
DNB heeft aan appellante sub 1 op 2 november 2012 een besluit doen toekomen, waarbij DNB op grond van artikel 1:76 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een curator heeft benoemd ten aanzien van het bestuur en de algemene vergadering van aandeelhouders van appellante sub 1 met ingang van 2 november 2012 om 20.00 uur (het curatelebesluit).
1.3
Appellante sub 1 heeft op diezelfde dag de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die strekt tot schorsing van het curatelebesluit. DNB heeft eveneens diezelfde dag de rechtbank laten weten dat zij geen uitvoering zal geven aan het curatelebesluit totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 5 november 2012 het curatelebesluit vooralsnog geschorst en het onderzoek heropend. Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de voorzieningenrechter het curatelebesluit geschorst tot twee weken na de dag van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
1.4
Bij besluit van 28 februari 2013 (het intrekkingsbesluit) heeft DNB het curatelebesluit met ingang van 28 februari 2013 ingetrokken.
1.5
Bij besluit op bezwaar van 4 maart 2013 (bestreden besluit I) heeft DNB het bezwaar van (onder meer) appellanten tegen het curatelebesluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit II) heeft DNB het bezwaar van (onder meer) appellanten tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zij geen belang hebben bij hun beroepen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (waar voor eisers appellanten moet worden gelezen):
“7.1. Volgens vaste jurisprudentie heeft de indiener van een beroepschrift belang bij zijn beroep als niet onaannemelijk is dat hij schade heeft geleden door het bestreden besluit dan wel het primaire besluit (bijvoorbeeld de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 27 november 2003, ECLI:NL:CBB:2003:AO1098; 29 april 2004, ECLI:NL:CBB:2004:AO8939 en 7 juni 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7748). De rechtbank stelt vast dat DNB geen bekendheid heeft gegeven aan het curatelebesluit en dat dit besluit, gezien de uitspraken van 5 en 22 november 2012 van de voorzieningenrechter en het intrekkingsbesluit, nooit in werking is getreden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij geen andere keus hadden dan hun obligatiehouders te informeren over het curatelebesluit en evenmin dat zij schade hebben geleden die in een causaal verband staat tot dat besluit. Als eisers hun obligatiehouders, zoals zij stellen, steeds op de hoogte hebben gehouden van het verloop van de zaak, hebben zij ook meegedeeld dat het curatelebesluit vrijwel onmiddellijk is geschorst, vervolgens is ingetrokken en feitelijk nooit in werking is getreden. Eisers hebben de door hen gestelde onrust onder hun cliënten en de gestelde schade als gevolg van het curatelebesluit op geen enkele manier geconcretiseerd. Nu niet aannemelijk is dat eisers schade hebben geleden door het curatelebesluit, levert hun gestelde schade geen belang op bij de beroepen.
7.2.
Met DNB constateert de rechtbank dat de door eisers aangehaalde rechtspraak met betrekking tot procesbelang vanwege een aantasting in de eer en goede naam betrekking heeft op huisverboden die gedurende een bepaalde periode werking hebben gehad. Een curatelebesluit dat niet door DNB is bekendgemaakt en feitelijk nooit in werking is getreden, acht de rechtbank daarmee niet vergelijkbaar. Ook overigens hebben eisers de gestelde aantasting in hun eer en goede naam dan wel de gestelde (dreigende) aantasting van hun fundamentele rechten niet aannemelijk gemaakt.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Appellanten menen dat zij wel procesbelang hebben bij een beoordeling van hun beroepen en voeren daartoe het volgende aan. Op grond van de Wet betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (Wohp) hebben appellanten de verplichting de obligatiehouders te informeren over discussies met DNB, waaronder het curatelebesluit. De obligatiehouders zijn weliswaar ervan op de hoogte gesteld dat het curatelebesluit nooit in werking is getreden, maar dat heeft de bij hun ontstane onzekerheid (nadat zij eerder over dat besluit zijn geïnformeerd) niet weggenomen. De schade vloeit direct voort uit het terugtrekken van een emissie, de kosten van rechtsbijstand en de kosten die appellanten hebben moeten maken voor extra informatiebijeenkomsten voor de obligatiehouders. Voorts heeft de door appellanten in hun brief van 21 februari 2014 aangehaalde rechtspraak niet steeds betrekking op huisverboden die gedurende een bepaalde periode werking hebben gehad. Wat betreft het procesbelang van appellanten sub 3 en 4 is vergelijkbaar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8312). Ook in dit geval, en wel in het bestreden besluit 1, worden zij afgeschilderd als onbetrouwbaar. Deze kwalificatie zal direct tegen hen werken indien zij op enig moment door DNB worden getoetst als (mede)beleidsbepaler van een financiële onderneming.
4. Het College overweegt als volgt. Belang bij een beoordeling van een beroep kan bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden als gevolg van de aangevochten bestuurlijke besluitvorming. De door appellanten gestelde schade is echter niet het gevolg van het bestreden besluit 1 en het daarbij gehandhaafde curatelebesluit, laat staan van het bestreden besluit 2 en het daarbij gehandhaafde intrekkingsbesluit. Het curatelebesluit, dat DNB uitsluitend (vertrouwelijk) aan appellante sub 1 bekend heeft gemaakt, heeft immers, mede als gevolg van het intrekkingsbesluit, nimmer werking gehad. Anders dan appellanten betogen, is in de Wohp geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan appellanten waren gehouden om (bestaande en potentiële) obligatiehouders over een niet in werking getreden curatelebesluit te informeren. Daar komt bij dat niet in geschil is dat dat besluit een stille curatele betreft. Met een dergelijke maatregel heeft de wetgever juist bedoeld om deze niet aan het publiek kenbaar te maken om de reputatie van de financiële onderneming zoveel als mogelijk onbeschadigd te laten (zie: TK 2005/06, 29 708, nr. 19, p. 412). Nu op grond van het voorgaande het ervoor moet worden gehouden dat appellanten uit eigen beweging het curatelebesluit (verder) bekend hebben gemaakt, dient de eventuele schade die zij daardoor hebben geleden voor hun eigen rekening en risico te komen. De door appellanten in hun brief van 21 februari 2014 aangehaalde rechtspraak bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat DNB in het bestreden besluit 1 bepaalde standpunten over appellanten sub 3 en 4 heeft ingenomen, maakt het voorgaande niet anders. Indien DNB deze standpunten aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, zullen appellanten daartegen rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Aan de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009 komt niet de daaraan door appellanten gehechte betekenis toe. De grieven falen.
5. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.A.M. van den Berk en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. S.D.M. Michael