HR, 16-10-2015, nr. 14/05127
ECLI:NL:HR:2015:3075
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2015
- Zaaknummer
14/05127
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑10‑2015
ECLI:NL:HR:2015:3075, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:6884, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2015/53.12 met annotatie van Redactie
BNB 2016/27 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2016/16 met annotatie van R.N.G. VAN DER PAARDT
NTFR 2016/393 met annotatie van Mr. A.J. Blank
Beroepschrift 16‑10‑2015
Edelhoogachtbare heer/mevrouw,
Namens mijn cliënt, de Fiscale eenheid [X1] BV, [X2] BV cs, motiveer ik hierbij het beroep in cassatie dat per brief van 10 oktober 2014 is ingediend. Per brief van 22 oktober heeft u mij in de gelegenheid gesteld de verzuimen te herstellen.
Gronden voor het beroep
Het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) berust op een onjuiste uitleg van het recht; meer specifiek de uitleg van de arresten van het Hof van Justitie van 21 juni 2012, nr. C-80/11 (Mahegeben en David), 6 juli 2006 nr. 439/04 (Kittel) en 6 december 2012, C-285/11 (Bionik EOOD), het arrest van het Hof van Justitie van 13 februari 2014, C18/13, Maks Pen, en van art. 20 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Bovendien is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk nu de beslissing dat belanghebbende wist of redelijkerwijs heeft moet weten dat sprake was van fraude niet wordt gedragen door de feiten en de overwegingen die daarvoor zijn aangevoerd.
Onderbouwing
A. Schending van het recht
Onjuiste uitleg van de arresten van het Hof van Justitie van 21 juni 2012, nr. C-80/11 (Mahegeben en David), 6 juli 2006 nr. 439/04 (Kittel) en 6 december 2012, C-285/11 (Bionik EOOD)
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende bij het beoordelen van de toepassing van de margeregeling mag afgaan op de juistheid van de facturen en inkoopverklaringen die hem door zijn toeleverancier zijn uitgereikt en dat dit slechts anders is ingeval van fraude. Vervolgens oordeelt het Hof dat bovengenoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie met betrekking tot de toepassing van het recht op aftrek van btw en het nultarief ook van toepassing is op de margeregeling. Tegen dit oordeel richt zich het cassatieberoep.
Het Hof gaat er ten onrechte aan voorbij dat de beoordeling van de toepassing van de margeregeling volledig afhangt van de (verklaring van) inkoop door de toeleverancier. De feitelijke staat van de goederen is niet relevant. Alleen de toeleverancier van belanghebbende weet hoe hij aan de goederen is gekomen; normaal gesproken is dat bij doorverkoop door een wederverkoper aan een andere wederverkoper niet na te gaan. Van belanghebbende kan niet worden gevraagd onderzoek te doen naar de historie van de inkopen van zijn toeleverancier, zeker niet als zijn toeleverancier om commerciële redenen daarover geen inlichten wenst te verschaffen.
Voor de toepassing van het recht op aftrek, als bedoeld in de zaak van het Hof van Justitie van 21 juni 2012, nr. C-80/11 (Mahegeben en David) had de desbetreffende belanghebbende eenvoudig kunnen controleren of de goederen waarvoor hij heeft betaald wel daadwerkelijk aan hem zijn geleverd, terwijl voor de toepassing van het nultarief als onderwerp in het arrest 6 december 2012, C-285/11 (Bionik EOOD) middels boeken en bescheiden de export aannemelijk kan worden gemaakt.
Dergelijke mogelijkheden heeft belanghebbende niet bij de inkoop van margegoederen; hij is volledig afhankelijk van de verklaringen van zijn toeleverancier zodat hem alleen in zeer uitzonderlijke gevallen bij een geldige inkoopverklaring en juiste factuur de toepassing van de margeregeling kan worden onthouden. De inkoopverklaring is bedoeld als middel om belanghebbende zekerheid te bieden over de toepassing van de margeregeling; het mag evident zijn dat een dergelijk middel juist dient voor situaties waarin de goederen niet kwalificeren voor de toepassing van de margeregeling.
In dat licht bezien is er alleen ruimte voor het weigeren van de toepassing van de margeregeling indien met zekerheid kan worden vastgesteld dat belanghebbende wist van de fraude of daaraan actief heeft meegewerkt. Het oordeel van het Hof dat genoemde jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van het recht op aftrek en het nultarief ook kan worden toegepast op de margeregeling, zodat indien belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat sprake is van fraude hem de toepassing van de margeregeling kan worden ontzegd, doet geen recht aan het feit dat bij de toepassing van de margeregeling de historie van de goederen door belanghebbende niet is te achterhalen en is derhalve onjuist.
Onjuiste uitleg van het arrest van het Hof van Justitie van 13 februari 2014, C18/13, Maks Pen
In dit arrest is geoordeeld dat ook wanneer niet wordt voorzien in bepalingen in de nationale wet die ingeval van fraude het recht op aftrek van btw ontnemen op basis van de uitleg van de EU-richtlijn toch het recht op aftrek kan worden ontzegd. Ook dit oordeel kan niet worden doorgetrokken naar de toepassing van de margeregeling zoals die in de Wet OB 1968 is vormgegeven omdat de nationale wet aan belanghebbende juist beoogt hem rechtszekerheid te verschaffen over de toepassing van de margeregeling indien hij over een inkoopverklaring en juiste factuur beschikt. De interpretatie van nationale wetgeving wordt weliswaar in belangrijke mate beïnvloedt door de EU-Richtlijn maar dit kan niet met zich meebrengen dat de bescherming die de nationale wetgever aan belanghebbende heeft willen bieden daardoor opzij wordt gezet. Nu het Hof anders heeft beslist heeft zij onjuist geoordeeld.
Onjuiste uitleg art. 20 lid 2 AWR
Het Hof geeft aan dat belanghebbende zelf ten onrechte de margeregeling heeft toegepast zodat hij geen beroep kan doen op art. 20 lid 2 AWR. Het uitgangspunt van dit artikel is dat het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander resulteert in een naheffingsaanslag voor die ander. In dit geval heeft belanghebbende een valselijk opgemaakte inkoopverklaring ontvangen van zijn toeleverancier; deze heeft gehandeld in strijd met de belastingwet (art. 4a Uitvoeringsbeschikking OB 1968) zodat aan hem een naheffing dient te worden opgelegd. Het Hof heeft echter vastgesteld dat aan de toeleverancier geen naheffing is opgelegd.
De uitleg van art 20 lid 2 AWR is een zaak van nationaal recht. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de nationale wet niet voorziet in een mogelijkheid om de margeregeling te onthouden indien belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat sprake was van fraude. Bovendien voorziet het EU-recht niet in een specifieke bepaling over een inkoopverklaring. De uitleg van het EU-recht speelt dan geen rol voor de toepassing van art. 20 lid 2 AWR. Door anders te oordelen is de beslissing van het Hof onjuist.
B. Verzuim van vormen
Daarnaast geldt dat het Hof, indien zij met juistheid heeft geoordeeld dat belanghebbende de toepassing van de margeregeling kan worden ontzegd indien hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat sprake was van fraude, ten onrechte aan belanghebbende wetenschap heeft toegerekend van de omstandigheid dat de caravans niet in handen zijn geweest van een niet-aftrekgerechtigde. De conclusie van het Hof dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat sprake was van fraude wordt niet gedragen doof de overwegingen die het Hof daarvoor aanvoert. Het Hof baseert zich onder meer op de kentekenregistratie, de bestellingen op verzoek en de verklaringen van [j] en [G].
Nu uit de feiten blijkt dat de toeleverancier van belanghebbende niet als eigenaar van de caravans geregistreerd is terwijl hij deze wel heeft geleverd, is onbegrijpelijk dat het Hof belanghebbende kennis toedicht over het gebrek aan particuliere eigenaren vanuit de kentekenregistratie. Het is immers niet uit te sluiten dat er vóór de verkoop aan de toeleverancier of vóór de in Duitsland geregistreerde ondernemer andere particuliere eigenaren zijn geweest maar dat deze, net als de inkoper van belanghebbende, niet zijn geregistreerd. Voor belanghebbende zijn dergelijke eigenaren in het geheel niet te onderkennen. Dat in de onderhavige situatie geen andere particuliere eigenaren zijn te traceren, kan belanghebbende niet worden aangerekend; hij beschikt immers niet over de middelen die de Nederlandse en Duitse Belastingdienst hebben ingezet om na jarenlang onderzoek hun conclusies te kunnen trekken.
Het Hof heeft zich bij het oordeel dat belanghebbende wetenschap gehad moet hebben van de omstandigheid dat de caravans niet in handen zijn geweest van een niet-aftrekgerechtigde te veel laten leiden door de feitelijke informatie die na jarenlang onderzoek door de Nederlandse en Duitse belastingautoriteiten naar boven is gekomen. Voor belanghebbende was deze informatie niet beschikbaar en deze kennis kan hem derhalve niet worden toegerekend.
Het Hof betrekt in haar oordeel de beperkte duur van de registratie in Duitsland, de relatief beperkte duur tussen de productie en registratie en de datering van inkoopfacturen op een datum die ligt voor de registratie Daaruit kan echter niet worden geconcludeerd dat er geen particuliere eigenaren zijn geweest zodat op basis van die gegevens belanghebbende geen kennis van de fraude door zijn inkoper kan worden toegerekend.
Dit plaatst ook de verklaring van de ex-werknemer [j] in een ander daglicht; hij zou verklaard hebben dat er geen andere eigenaren zijn geweest. Een dergelijke verklaring is alleen te rijmen met een verwijzing naar de uiterlijke staat van de caravans; dat is echter niet relevant voor de toepassing van de margeregeling. Uit de vaststelling van de feiten heeft het Gerechtshof niet mogen concluderen dat [j] wel over de informatie beschikte om met zekerheid te kunnen oordelen dat er geen particuliere eigenaren zijn geweest. De verklaring van [j] kan dan ook niet worden gebruikt om de bewustheid van fraude bij belanghebbende te onderbouwen.
Verder moet worden bedacht dat de verklaringen van [j] en [G] zijn afgelegd op het moment dat de verhoudingen met belanghebbende waren verstoord, de verklaringen onder verhoor door de FIOD zijn opgetekend en kunnen zijn beïnvloed door de mogelijke strafrechtelijke gevolgen voor de eigen positie.
Tot slot neemt het Hof nog mee in haar oordeel dat sommige caravans op bestelling werden verkocht. Deze caravans zijn ook minder snel geleverd; de zoektocht naar die caravans nam vanzelfsprekend meer tijd in beslag; dat zegt echter niets over eventuele eerdere eigenaren.
Het is derhalve niet uit te sluiten dat belanghebbende de vrijwel nieuwe caravans wel terecht met de toepassing van de margeregeling zou hebben verkregen. De door het Hof aangevoerde argumenten zijn onvoldoende om het bewustheid aan te rekenen van het gebrek aan particuliere eigenaren; zij leveren slechts een weerlegbaar vermoeden van bewustheid op. Gegeven de systematiek van de margeregeling waarbij belanghebbende volledig afhankelijk is van de verklaringen van zijn toeleverancier is dat weerlegbare vermoeden onvoldoende om de vergaande gevolgen van het onthouden van de toepassing van de margeregeling voor rekening van belanghebbende te laten komen.
Afrondend
Nu het oordeel van het Hof is gebaseerd op een onjuiste uitleg van de arresten van het Hof van Justitie van 21 juni 2012, nr. C-80/11 (Mahegeben en David), 6 juli 2006 nr. 439/04 (Kittel) en 6 december 2012, C-285/11 (Bionik EOOD), het arrest van het Hof van Justitie van 13 februari 2014, C18/13, Maks Pen, en van art. 20 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), terwijl bovendien de beslissing dat belanghebbende wist of redelijkerwijs heeft moet weten dat sprake was van fraude, niet wordt gedragen door de overwegingen die daarvoor zijn heeft aangevoerd, verzoek ik u de uitspraak van het Hof te vernietigen.
Hoogachtend
Uitspraak 16‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artt. 28b tot en met 28i Wet OB; art. 4a Uitvoeringsbeschikking OB; art. 20, lid 2, AWR; de margeregeling voor gebruikte goederen is niet van toepassing als die goederen niet eerder zijn geleverd door een niet-aftrekgerechtigde persoon; naheffing blijft alleen dan achterwege wanneer de wederverkoper de nodige zorgvuldigheid heeft betracht om te voorkomen dat hij de margeregeling ten onrechte toepaste; geen verschuiving van de naheffing naar een andere persoon, de leverancier vanwege het door die leverancier niet naleven van de belastingwet.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 14/05127
16 oktober 2015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] B.V., [X2] B.V. c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 augustus 2014, nr. 12/00178, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 10/2631) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Tot belanghebbende, een fiscale eenheid, behoort onder meer de besloten vennootschap [X2] B.V. (hierna: de vennootschap) waarvan de ondernemingsactiviteiten bestaan uit de handel in gebruikte en nieuwe caravans.
2.1.2.
Gedurende de jaren 2005 tot en met 2008 heeft de vennootschap van [G] (hierna: [G]) in totaal 161 caravans van één bepaald merk (hierna: de caravans) gekocht. [G] heeft op de uitgereikte facturen (hierna: de facturen) telkens “margewagen” vermeld en niet afzonderlijk omzetbelasting in rekening gebracht.
De vennootschap heeft de caravans aan derden verkocht en geleverd. Belanghebbende heeft ter zake daarvan omzetbelasting voldaan volgens de in de artikelen 28b tot en met 28i van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) neergelegde regeling voor onder meer gebruikte goederen (hierna: de margeregeling).
2.1.3.
Volgens een in 2009 ingesteld onderzoek van de belastingdienst heeft [G] de caravans gekocht van de in Duitsland gevestigde caravanhandelaar [H] (hierna: [H]) en heeft [H] de caravans gekocht van de fabrikant in Duitsland.
2.1.4.
De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van de bevindingen van het hiervoor in 2.1.3 bedoelde onderzoek op het standpunt gesteld dat belanghebbende ten onrechte de margeregeling heeft toegepast en dat zij mitsdien te weinig omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Op die grond heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat, aangezien de facturen voldoen aan de formele vereisten voor toepassing van de margeregeling, uit de wetsgeschiedenis van de margeregeling volgt dat de vennootschap in beginsel van de juistheid daarvan mocht uitgaan en dat het risico van de onjuiste toepassing van de margeregeling in de voorafgaande schakels in beginsel evenmin voor rekening van belanghebbende mag komen. Van dat beginsel moet echter naar ’s Hofs oordeel worden afgeweken indien sprake is van fraude. Dit laatste heeft het Hof gebaseerd op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het Hof heeft vervolgens – in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat [G] als leverancier van de caravans fraude heeft gepleegd door de levering daarvan als margeverkopen te presenteren terwijl hij wist dat de caravans eerder nooit door een niet-aftrekgerechtigde zijn geleverd.
Voorts heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de vennootschap kon weten dat de caravans niet op een tijdstip voorafgaand aan de levering aan haar in handen zijn geweest van een niet-aftrekgerechtigde persoon aangezien zij uit de haar beschikbare informatie had moeten afleiden dat sprake was van fraude. Op grond daarvan heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel ter zake van de levering van de caravans ten onrechte de margeregeling toegepast.
2.2.2.
Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat de te weinig geheven omzetbelasting ingevolge artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) moet worden nageheven van [G]. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende zelf niet nageleefd de bepalingen van de belastingwet, als bedoeld in artikel 20, lid 2, eerste volzin, van de AWR, en is zij mitsdien zelf een hoger bedrag aan omzetbelasting verschuldigd dan zij ter zake van de leveringen van de caravans op aangifte heeft voldaan.
2.3.1.
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van artikel 28b, lid 1, van de Wet wordt ingeval een wederverkoper gebruikte goederen levert, in afwijking van artikel 8, lid 1, van de Wet, de omzetbelasting berekend over de winstmarge. Uit artikel 28b, lid 2, van de Wet volgt dat de margeregeling slechts van toepassing is indien het gebruikte goed aan de wederverkoper is geleverd door een persoon die geen recht op aftrek van de belasting heeft, dan wel, indien het goed door een wederverkoper is geleverd, het gebruikte goed in een voorafgaande schakel is geleverd door een persoon die geen recht op aftrek heeft.
Op grond van artikel 28i van de Wet kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld inzake de toepassing van de margeregeling. In dat verband is in artikel 4a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) bepaald dat de wederverkoper aan zijn leverancier als bedoeld in artikel 28b, lid 2, van de Wet een door laatstbedoelde te ondertekenen inkoopverklaring moet uitreiken, tenzij deze - voor zover hier van belang - ingevolge artikel 35 van de Wet een factuur uitreikt. Op die factuur zal dan - in overeenstemming met het bepaalde in artikel 28h, lid 2, van de Wet - geen afzonderlijk bedrag aan omzetbelasting mogen zijn vermeld.
2.3.3.
Wanneer, zoals in het onderhavige geval, vast staat dat goederen in geen van de voorafgaande schakels zijn geleverd door een persoon die geen recht op aftrek heeft, wordt blijkens de bewoordingen en de bedoeling van artikel 28b, lid 1, van de Wet niet voldaan aan een wettelijke voorwaarde voor toepassing van de margeregeling. Het niet voldoen aan deze voorwaarde voor toepassing van de margeregeling brengt mee dat, ongeacht de wetenschap van leverancier en/of afnemer over het niet vervuld zijn van die voorwaarde, volgens de wettelijke bepalingen omzetbelasting wordt verschuldigd naar de overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Wet vastgestelde vergoeding en dat de inspecteur - in beginsel - de te weinig geheven belasting op de voet van artikel 20, lid 1, van de AWR kan naheffen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, falen hierom in zoverre reeds de middelen, aangezien de middelen ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat naheffing op grond van de wettelijke bepalingen niet mogelijk is tenzij de wederverkoper bij het toepassen ervan heeft geweten dat de desbetreffende goederen niet voor de margeregeling in aanmerking komen.
2.3.4.
In dit verband verdient opmerking dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld - aan de tekst en de bedoeling van artikel 28b, lid 1, van de Wet niet afdoen de tijdens de totstandkoming van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de margeregeling gedane uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën die zijn vermeld op bladzijde 16 van de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1994/1995, 23 952, nr. 5, naar aanleiding van de vraag van de Nederlandse Orde van belastingadviseurs over de onderzoeksplicht van de wederverkoper. Deze uitlatingen beogen niet de in artikel 28b, lid 1, van de Wet neergelegde wettelijke voorwaarden voor toepassing van de margeregeling beperkter uit te leggen dan op grond van de bewoordingen daarvan kan worden aangenomen. Aangezien de Staatssecretaris deze uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet, staat dit voorts een gerechtvaardigd beroep op gewekt vertrouwen dat niet van belanghebbende zal worden nageheven in de weg.
Wel volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat in voorkomend geval een ondernemer, die voor de toepassing van een regeling is afgegaan op aan hem verstrekte informatie waarvan achteraf blijkt dat die informatie in strijd met de waarheid was zodat de voorwaarde(n) voor de toepassing van die regeling niet is of niet zijn vervuld, onder omstandigheden moet worden gevrijwaard van naheffing. Daarbij geldt de eis dat die ondernemer alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken raakt bij onregelmatigheden of belastingfraude (vgl. HvJ 27 september 2007, Teleos plc. c.s., C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548, BNB 2008/11, HvJ 21 februari 2008, Netto Supermarkt GmbH, C-271/06, ECLI:EU:C:2008:105, V-N 2008/11.16, en HvJ 21 juni 2012, Mahagében kft en Péter Dávid, gevoegde zaken C-80/11 en C-142/11, ECLI:EU:C:2012:373). Deze rechtspraak is van overeenkomstige toepassing op het geval dat een wederverkoper is afgegaan op hetgeen de leverancier hem aan informatie heeft verstrekt over de toepasselijkheid van de margeregeling.
In de hiervoor in 2.2.1, laatste alinea, omschreven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat de vennootschap niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om te voorkomen dat zij als gevolg van het feit dat [G] fraude pleegde door de levering van de caravans als margeverkopen te presenteren, zelf ook de margeregeling onjuist toepaste. Die oordelen zijn niet onvoldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
2.4.1.
De middelen richten zich voorts tegen het hiervoor in 2.2.2 omschreven oordeel van het Hof met het betoog dat de te weinig geheven omzetbelasting op grond van artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR niet van belanghebbende maar van [G] moet worden nageheven aangezien [G] door het verstrekken van een valselijk opgemaakte inkoopverklaring heeft gehandeld in strijd met artikel 4a van de Uitvoeringsbeschikking.
2.4.2.
Vooropgesteld wordt dat, aangezien [G] ingevolge artikel 35 van de Wet een factuur heeft uitgereikt, [G] niet was gehouden tot het opmaken van een inkoopverklaring als bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsbeschikking en dat ook niet heeft gedaan. Wel heeft [G], aangezien de caravans niet in aanmerking kwamen voor toepassing van de margeregeling, in strijd met artikel 35, lid 1, letter j, van de Wet nagelaten op de factuur een afzonderlijk bedrag aan omzetbelasting te vermelden.
2.4.3.
Indien te weinig omzetbelasting is geheven ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, wordt ingevolge artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd. Het hiervoor in 2.4.1 gehouden betoog gaat eraan voorbij dat blijkens het hiervoor in onderdeel 2.3.3 overwogene het feit dat een wettelijke voorwaarde voor toepassing van de margeregeling niet is vervuld, meebrengt dat belanghebbende in strijd met de wettelijke bepalingen te weinig omzetbelasting heeft voldaan. Daarom kan niet worden gezegd dat de te lage heffing is terug te voeren op het niet-naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander, in de zin van de vorenvermelde bepaling van de AWR. De naheffing wordt niet reeds verhinderd door het feit dat [G] een onjuiste factuur of informatie heeft verstrekt (vgl. HR 8 september 1993, nr. 29168, ECLI:NL:HR:1993:ZC5443, BNB 1993/313BNB 1993/313). De middelen falen derhalve ook in zoverre.
2.5.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2015.