Hof Arnhem, 01-11-2007, nr. 21-002329-05
ECLI:NL:GHARN:2007:BB6875, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
01-11-2007
- Zaaknummer
21-002329-05
- LJN
BB6875
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BB6875, Uitspraak, Hof Arnhem, 01‑11‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BG7754, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7754
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2005:AT4655
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Gijzeling in Paleis van Justitie. Bruikbaarheid getuigenverklaringen. Straftoemeting.
Parketnummer: 21-002329-05
Uitspraak d.d.: 1 november 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 26 april 2005 in de strafzaak tegen
VERDACHTE.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 oktober 2005, 3 januari 2006, 3 maart 2006, 19 mei 2006, 4 juli 2006, 12 september 2006, 5 december 2006, 27 februari 2007, 21 mei 2007 en 18 oktober 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Op 16 augustus 2007 heeft in een gewijzigde samenstelling een pro forma-behandeling van de zaak plaatsgehad.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr D.C.E. Timmerman, naar voren is gebracht.
Procedure in hoger beroep
In het op 26 oktober 2005 gewezen tussenarrest is het verzoek tot het horen van de bedreigde
getuige 2 “vooralsnog” afgewezen. In het op 2 juni 2006 gewezen tussenarrest zijn enkele ter zitting van 19 mei 2006 gedane verzoeken eveneens “vooralsnog” afgewezen. De verdediging heeft de betreffende verzoeken niet herhaald en het verdere procesverloop geeft het hof ook geen aanleiding om inmiddels anders over deze vragen te oordelen. Dit brengt met zich dat de betreffende verzoeken thans definitief worden afgewezen, op de gronden die het hof in de genoemde arresten daartoe heeft gebezigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is, na een nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en na splitsing van de gevoegd aangebrachte zaken, tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003 te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk de officier van justitie en/of de tolk, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden (in de Groesbeekzaal van het Paleis van Justitie), met het oogmerk (een) ander(en), te weten de Nederlandse (justitiële) autoriteiten, te dwingen iets te doen of niet te doen, immers medeverdachte 1 heeft de politiesurveillant met een wapen (gas-/alarmpistool) bedreigd en/of overmeesterd en/of vervolgens diens vuurwapen (dienstpistool, merk Walther P5) afgepakt en/of (vervolgens) die officier van justitie en/of die tolk belet de Groesbeekzaal te verlaten en/of die officier van justitie en/of die tolk gedwongen in de Groesbeekzaal te blijven en/of die officier van justitie een of meerdere malen een wapen tegen het hoofd gezet en/of (daarbij) afgeteld en/of een of meerdere malen een wapen op die officier van justitie gericht en/of gericht gehouden en/of die officier van justitie (aldus) met een wapen bedreigd en/of een of meerdere malen tegen die officier van justitie en/of die tolk gezegd dat hij, medeverdachte 1, hen/hem/haar zou vermoorden, dood zou schieten en/of af zou maken, althans dergelijke dreigende taal geuit, en/of van de Nederlandse (justitiële) autoriteiten geëist dat -zakelijk weergegeven- de sleutels van de zittingszaal naar de Groesbeekzaal moesten worden gebracht, dat die tolk, die inmiddels de Groesbeekzaal was ontvlucht en/of had verlaten, moest terugkeren naar de Groesbeekzaal en/of dat medeverdachte 2 vanuit het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid moest worden overgebracht naar de Groesbeekzaal,
en welk medeplegen van verdachte (onder meer) hieruit heeft bestaan dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, conform tevoren met zijn mededader(s) gemaakte afspraken, genoemd wapen (gas-/alarmpistool) over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid heeft gegooid en/of dat wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid heeft binnengebracht en/of dat wapen (aldus) heeft verschaft en/of geleverd aan die medeverdachte 1 en/of zijn mededader(s);
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
Medeverdachte 1 op of omstreeks 29 januari 2003 te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk officier van justitie en/of tolk, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, met het oogmerk (een) ander(en), te weten de Nederlandse (justitële) autoriteiten, te dwingen iets te doen of niet te doen, immers medeverdachte 1 heeft de politiesurveillant met een wapen (gas-/alarmpistool) bedreigd en/of overmeesterd en/of vervolgens diens vuurwapen (dienstpistool, merk Walther P5) afgepakt en/of (vervolgens) die officier van justitie en/of die tolk belet de Groesbeekzaal te verlaten en/of die officier van justitie en/of die tolk gedwongen in de Groesbeekzaal te blijven en/of die officier van justitie een of meerdere malen een wapen tegen het hoofd gezet en/of (daarbij) afgeteld en/of een of meerdere malen een wapen op die officier van justitie gericht en/of gericht gehouden en/of die officier van justitie (aldus) met een wapen bedreigd en/of een of meerdere malen tegen die officier van justitie en/of die tolk gezegd dat hij, medeverdachte 1, hen/hem/haar zou vermoorden, dood zou schieten en/of af zou maken, althans dergelijke dreigende taal geuit, en/of van de Nederlandse (justitiële) autoriteiten geëist dat -zakelijk weergegeven- de sleutels van de zittingszaal naar de Groesbeekzaal moesten worden gebracht, dat die tolk, die inmiddels de Groesbeekzaal was ontvlucht en/of had verlaten, moest terugkeren naar de Groesbeekzaal en/of dat medeverdachte 2 vanuit het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid moest worden overgebracht naar de Groesbeekzaal,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003 te Arnhem en/of (elders) in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, conform tevoren met zijn mededader(s) gemaakte afspraken, (onder meer) genoemd wapen (gas-/alarmpistool) over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te gooien en/of dat wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en/of dat wapen (aldus) te verschaffen en/of te leveren aan die medeverdachte 1 en/of zijn mededader(s);
2.
hij op of omstreeks 27 en/of 28 januari 2003, althans in of omstreeks de maand januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk medeverdachte 2 en/of medeverdachte 1, die krachtens rechterlijke uitspraak en/of beschikking van de vrijheid waren/was beroofd, bij hun/zijn zelfbevrijding behulpzaam is geweest door opzettelijk een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te gooien en/of een wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid binnen te brengen en/of dat wapen (aldus) te verschaffen en/of te leveren aan die medeverdachte 2 en/of die medeverdachte 1;
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 27 en/of 28 januari 2003, althans in of omstreeks de maand januari 2003, te Arnhem en/of (elders) in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk medeverdachte 2 en/of medeverdachte 1, die krachtens rechterlijke uitspraak en/of beschikking van de vrijheid waren/was beroofd, bij hun/zijn zelfbevrijding behulpzaam te zijn, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid heeft gegooid en/of een wapen in het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid heeft binnengebracht en/of dat wapen (aldus) heeft verschaft en/of geleverd aan die medeverdachte 1 en/of die medeverdachte 2, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte ontkent een wapen over de muur van het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid te hebben gegooid, danwel op een andere wijze een wapen aan medeverdachte 2 te hebben geleverd, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
De raadsman heeft hiertoe verweren gevoerd, welke betrekking hebben op:
1. de niet door de verdediging ondervraagde getuige a
2. de bedreigde getuige 1
3. de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige b
4. de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige c
5. het vereiste van dubbel opzet voor medeplichtigheid aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Het hof zal deze verweren hieronder bespreken.
1. De niet door de verdediging ondervraagde getuige a
De raadsman heeft ten aanzien van de getuige a allereerst betoogd dat de verdediging vraagtekens plaats bij de betrouwbaarheid van de door deze getuige afgelegde verklaringen. Hiertoe is aangevoerd dat getuige a meende dat de Nederlandse autoriteiten hem toezeggingen hadden gedaan en aldus bij deze getuige, op het moment van het afleggen van de verklaringen, de intentie bestond de verklaringen af te leggen in ruil voor een tegemoetkoming.
Hier komt nog bij dat deze getuige blijkens een door de verdediging ter terechtzitting van 18 oktober 2007 overgelegd stuk, inhoudende een verklaring van getuige a afgelegd ten overstaan van een notaris in Albanië op 18 maart 2004, heeft verklaard geen enkele wetenschap te hebben over de gebeurtenissen op 29 januari 2003 en dat hij bovendien geen enkele “bekentenis” heeft afgelegd tegen verdachte.
Op grond hiervan acht de verdediging de verklaringen van getuige a, zoals afgelegd in de door hem gevoerde gesprekken met verbalisant 1 en verbalisant 2, onvoldoende betrouwbaar, hetgeen met zich brengt dat deze verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Daarnaast heeft de verdediging ten aanzien van voornoemde getuige betoogd dat zijn verklaringen –indien betrouwbaar geoordeeld- niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, omdat er onvoldoende sprake zou zijn van steunbewijs. Immers, het steunbewijs zou in het onderhavige geval geleverd worden in de vorm van een getuige waarbij de verdediging sterk is beperkt in haar ondervragingsrecht, te weten de bedreigde getuige 1. De raadsman heeft hierbij verwezen naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM).
Vervolgens heeft de raadsman betoogd dat de nodige vraagtekens dienen te worden geplaatst bij de inspanningen die door de autoriteiten zijn gedaan om de getuige a voor ondervraging beschikbaar te krijgen, dit terwijl de verdediging reeds op 12 oktober 2005 te kennen heeft gegeven getuige a als getuige te willen horen.
Het hof zal eerst de gang van zaken betreffende deze getuige weergeven.
Uit het door de verdediging bedoelde proces-verbaal van bevindingen (pagina 1581 e.v.), gedateerd 9 januari 2004 en opgemaakt door verbalisant 1 en verbalisant 2, blijkt dat de getuige a in zijn eigen strafzaak veelvuldig is gehoord. Op 23 oktober 2003, na zijn twintigste verhoor, heeft deze getuige de verbalisanten aangegeven over belangrijke gegevens te beschikken met betrekking tot de gijzelingszaak en als getuige te willen meewerken, maar uitsluitend anoniem, omdat hij voor zijn leven vreesde, indien bij de crimineel betrokkenen bij de gijzeling bekend zou worden dat hij een verklaring had afgelegd. Vervolgens zijn met deze getuige gesprekken gevoerd, waarin hij heeft verklaard over de gijzelingszaak. Bij deze gesprekken zijn ook de eventuele mogelijkheid van een getuigenbeschermingsprogramma en de procedure van artikel 226a e.v. van het Wetboek van Strafvordering aan de orde geweest. Tevens is gesproken over een “deal” in relatie tot zijn eigen strafzaak.
Reeds op 6 november 2003 is aan getuige a medegedeeld dat van een deal geen sprake kon zijn en ook niet van een getuigenbeschermingsprogramma. Wel is aangegeven dat de bedreigde-getuigenprocedure tot de mogelijkheden behoorde.
Op 23 december 2003 heeft getuige a terecht gestaan in zijn eigen strafzaak. Blijkens het proces-verbaal van voornoemde zitting is daar, nadat een verzoek tot sluiting van de deuren was afgewezen, door de verdediging het feit aan de orde gesteld dat getuige a aan de politie informatie had gegeven over de gijzelingszaak en werd door de raadsman -zoals uit de stukken blijkt ten onrechte- betoogd dat aan getuige a toezeggingen zijn gedaan omtrent zijn voorlopige hechtenis, hetgeen volgens de raadsman diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft ter terechtzitting van 23 december 2003 -tegen de uitdrukkelijke wil van de officier van justitie- het bevel tot voorlopige hechtenis van getuige a met ingang van 24 december 2003 op grond van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering opgeheven. Van een en ander is verslag gedaan in een artikel in het dagblad “De Gelderlander” van 24 december 2003. Hiermee was het traject van de bedreigde getuige niet langer mogelijk.
Op 29 december 2003 heeft er nog een gesprek plaatsgevonden met deze getuige. Vervolgens is hij op 4 januari 2004 vanuit vreemdelingenbewaring uitgezet naar Albanië.
De verdediging was op het moment van uitzetting van getuige a niet in de gelegenheid geweest om de getuige te ondervragen.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn er pogingen gedaan om de verdediging alsnog in de gelegenheid te stellen het ondervragingsrecht te effectueren.
Reeds bij tussenarrest van 26 oktober 2005 is de zaak door het hof op verzoek van de verdediging verwezen naar de rechter-commissaris, teneinde deze getuige te horen.
Het hof is van oordeel dat de rechter-commissaris gedurende bijna twee jaren met veel inzet en vasthoudendheid middels rechtshulpverzoeken heeft getracht om een verhoor van deze getuige, waarbij de verdediging gebruik zou kunnen maken van het ondervragingsrecht, te realiseren. Deze inspanningen hebben uiteindelijk niet tot het gewenste resultaat geleid. De procureur-generaal van de republiek van Albanië heeft bij brief van 22 juni 2006 laten weten dat inmiddels uit onderzoek is gebleken dat de getuige a zijn naam heeft gewijzigd en thans onvindbaar is en dat het rechtshulpverzoek van de kant van de Nederlandse autoriteiten niet kan worden ingewilligd. Ook nadien is het niet mogelijk gebleken de verblijfplaats van deze getuige te traceren. Dit betekent ook dat de oproeping van deze getuige voor verhoor ter terechtzitting bij voorbaat als zinloos te bestempelen valt.
Derhalve dient te worden vastgesteld dat de verdediging in geen enkel stadium van het strafproces in de gelegenheid is geweest om de getuige a over de door hem afgelegde, voor verdachte belastende, verklaringen te ondervragen.
De vraag rijst of het feit dat de getuige twee weken na de opheffing van de voorlopige hechtenis het land is uitgezet zonder dat er een mogelijkheid is gecreëerd voor de verdediging om deze getuige te ondervragen en de verdediging ook later niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te horen, dient te leiden tot enig rechtsgevolg.
Het hof stelt vast dat na de opheffing van de voorlopige hechtenis slechts één gesprek tussen verbalisanten en getuige a heeft plaatsgevonden, waarbij niet inhoudelijk is verklaard door getuige a doch is gesproken over de gevolgen van de gebeurtenis in zijn eigen strafzaak en de publicatie in de krant, alvorens hij op 4 januari 2004 werd uitgezet naar Albanië. Niet gebleken is dat het openbaar ministerie in de periode tussen 24 december 2003 en 4 januari 2004 enige actie heeft ondernomen waarmee zou kunnen worden voorkomen dat het ondervragingsrecht van de verdediging illusoir zou worden.
Het behoeft geen betoog dat het wenselijk zou zijn geweest indien de verdediging op enig moment van het strafproces in de gelegenheid zou zijn geweest deze getuige te bevragen.
Deze gang van zaken is naar het oordeel van het hof, achteraf bezien, ongelukkig te noemen. Maar ook niet meer dan dat. Het hof is van oordeel dat bij deze gang van zaken geen sprake is geweest van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Voor de juistheid van de stelling, dat de verklaringen van deze getuige niet in vrijheid zouden zijn afgelegd, ziet het hof geen aanknopingspunten. Reeds in een zeer vroeg stadium is aan getuige a te kennen gegeven dat er voor hem niet méér “inzat” dan een positie als bedreigde getuige.
Er bestaat op grond van het voorgaande geen reden om reeds thans te komen tot bewijsuitsluiting. Dit verweer wordt verworpen.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de verklaringen van de getuige a niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mogen worden gebezigd, daar de verdediging nimmer in de gelegenheid is geweest om deze getuige te ondervragen en dat, nu (deugdelijk) steunbewijs ontbreekt, gehandeld zou worden in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
Artikel 6 EVRM verzet zich er niet tegen dat gebruik wordt gemaakt van verklaringen die voorafgaand aan het proces tijdens het politieonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek zijn afgelegd mits de rechten van de verdediging zijn gewaarborgd. In beginsel is vereist dat de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een getuige à charge te ondervragen op het moment dat deze persoon zijn verklaring aflegt dan wel op een later moment in de procedure, maar het houdt geen onbeperkt recht in voor de verdediging om getuigen te laten verschijnen op de zitting. Gezien de inspanningen van de gerechtelijke autoriteiten om te proberen te bewerkstelligen dat getuige a gedurende de procedure zou kunnen worden gehoord, kan niet gezegd worden dat de autoriteiten nalatig zijn geweest. Er was sprake van een praktische onmogelijkheid wegens het ontbreken van een bekende woon- en/of verblijfplaats van getuige a. De stelling van de verdediging dat het hierbij zou gaan om een resultaatsverplichting is in haar algemeenheid onjuist.
Artikel 6 EVRM staat aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijk belastende verklaring niet in de weg, als de betrokkenheid van de verdachte bij de hem tenlastegelegde feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en voorts dit steunbewijs betrekking heeft op onderdelen van de voor de verdachte belastende verklaring die hij betwist.
Het hof is van oordeel dat het feit dat verdachte het wapen op diens verzoek aan medeverdachte 2 en/of aan medeverdachte 1 heeft verschaft niet geheel of in overwegende mate steunt op de verklaringen van getuige a, maar in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, die elkaar over en weer versterken. Deze bewijsmiddelen raken de onderdelen van de door getuige a afgelegde belastende verklaringen, die door de verdachte worden betwist. Het hof doelt hierbij (onder meer) op de verklaring van de bedreigde getuige 1, de verklaringen van getuige d, de verklaringen van getuige c en getuige e, alsmede de telefoongegevens en bezoekgegevens.
Derhalve kan niet worden gesteld dat de betrokkenheid van verdachte geheel of in overwegende mate blijkt uit de verklaringen van de niet door de verdediging ondervraagde getuige a.
Het hof acht de verklaringen van getuige a, zoals weergegeven als gespreksverslagen in het opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, gedateerd 9 januari 2004, van verbalisant 1 en verbalisant 2 voornoemd, voldoende betrouwbaar om te gebruiken voor het bewijs.
Deze verklaringen zijn helder en consistent en worden op essentiële punten ondersteund door ander bewijsmateriaal. Hier doet het niet ondertekenen van de verklaringen door de getuige niets aan af. Daartoe was hij ten tijde van het verbaliseren van de verklaringen als gevolg van zijn uitzetting naar Albanië niet (meer) in staat.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de omstandigheid dat het mede de inzet van getuige a kan zijn geweest om in ruil voor zijn verklaringen eerder vrij te komen, maar ziet daarin, gelet op het vorenstaande en op de omstandigheid dat hem een dergelijke toezegging nooit is gedaan, geen aanleiding voor een ander oordeel over de betrouwbaarheid.
Ook het door de verdediging (pas) op de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2007 overgelegde stuk, inhoudende een verklaring van getuige a afgelegd ten overstaan van een notaris in Albanië op 18 maart 2004 (alsmede een Engelse vertaling hiervan), waarin hij heeft verklaard dat hij geen enkele wetenschap heeft over de gebeurtenissen op 29 januari 2003 en dat hij bovendien geen enkele “bekentenis” heeft afgelegd tegen verdachte, doet aan dit oordeel niets af.
Het stuk is in een zeer laat stadium aan het hof overgelegd en de authenticiteit kan niet worden geverifieerd. Ook afgezien daarvan is de waarde van een dergelijke “notarisverklaring” steeds een betrekkelijke, omdat de instrumenterende notaris er enkel voor kan instaan dat de verklaring is afgelegd. De notaris kan zich geen beeld vormen van de juistheid van de verklaring, reeds omdat hij -anders dan een rechter-commissaris- het dossier niet kent en geen vragen ter verificatie van het verklaarde kan stellen. Het hof constateert dat de inhoud van de afgelegde verklaring lijnrecht in strijd is met de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Samenvattend: naar het oordeel van het hof kunnen de aangevoerde omstandigheden afzonderlijk, noch tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat sprake zou zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook anderszins is niet gebleken dat er termen aanwezig zijn om de verklaringen van deze getuige van het bewijs uit te sluiten.
De verweren betreffende de getuige a worden derhalve verworpen.
2. De bedreigde getuige 1
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de verdediging het oordeel van de rechtbank en de rechter-commissaris, dat de bedreigde getuige 1 betrouwbaar is, niet kan volgen.
Aangevoerd is dat het verhoor van de bedreigde getuige 1 door de rechter-commissaris niet zodanig is ingericht dat aan de gerechtvaardigde belangen van de verdediging zo veel mogelijk recht is gedaan. De zogenaamde handicap die zich in het onderhavige geval voor de verdediging voordoet door gebruikmaking van de verklaringen van de bedreigde getuige is naar de mening van de verdediging, door de mogelijkheid om slechts schriftelijke vragen te stellen aan de bedreigde getuige, onvoldoende gecompenseerd om de verklaring van de bedreigde getuige voor het bewijs te bezigen.
Daarnaast zou de rechtbank onvoldoende hebben weergegeven dat de reden van anonimiteit zwaar genoeg is. De verdediging betwist de reden voor anonimiteit en stelt dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de angst voor represailles terecht is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Kenmerkend voor een procedure betreffende een bedreigde getuige is dat er minimaal inzicht wordt gegeven in de achtergrond van deze getuige en de redenen van wetenschap.
Het Nederlandse wettelijk systeem is aldus ingericht dat de rechter-commissaris beslist over de vraag of er redenen zijn om de anonimiteit van een getuige te garanderen en in eerste instantie onderzoekt of deze getuige als betrouwbaar kan worden bestempeld.
De procedure betreffende een bedreigde getuige heeft als waarborg dat zowel de verdediging als de officier van justitie in het kader van deze procedure door de rechter-commissaris wordt gehoord en dat er beroep op de rechtbank openstaat. Dat is in het onderhavige geval ook geschied.
In het onderhavige geval heeft de rechtbank geoordeeld dat de anonimiteit van deze getuige dient te worden gewaarborgd. De rechter-commissaris heeft bij gelegenheid van de verhoren geoordeeld dat de getuige betrouwbaar is. Het feit dat de verdediging dit betwist doet hier niets aan af.
Het hof is van oordeel dat binnen de procedure betreffende de bedreigde getuige voldoende toetsingsmomenten zijn ingebouwd en dat de reden van anonimiteit van de bedreigde getuige 1 als zodanig in dit stadium van het proces niet meer aan de orde kan zijn. Het Nederlands wettelijke systeem voorziet immers niet in de mogelijkheid te bevelen dat een getuige die de status van bedreigde getuige heeft verkregen voor een terechtzitting wordt opgeroepen.
Het hof heeft zich, gelet op artikel 360 van het Wetboek van Strafvordering, rekenschap gegeven van de betrouwbaarheid van deze getuige. Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van de bedreigde getuige 1 betrouwbaar. Deze getuige heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris consistent verklaard, zodat de verklaringen van deze getuige op zich wat dat betreft voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Daarnaast vinden de verklaringen van deze getuige voldoende steun in en zijn er overeenkomsten met de hierna nog te noemen bewijsmiddelen.
Het hof overweegt hierbij nog dat de angst voor represailles alleszins terecht lijkt te zijn. Het hof verwijst hierbij naar de verklaring van getuige a, afgelegd op 29 december 2003, waarin hij verklaart dat zijn leven in gevaar is, en het proces-verbaal van de terechtzitting van de behandeling van de strafzaak tegen getuige a op 23 december 2003 (dossierpagina 1567), waarin de raadsman dit beeldend vertaalt met de woorden “Cliënt is echter doodsbenauwd dat hij aan flarden wordt geschoten wanneer er openlijk over bepaalde dingen wordt gesproken”.
Verder neemt het hof hierbij in aanmerking dat gebleken is dat gebruik van geweld door in ieder geval de medeverdachten niet wordt geschuwd, zelfs niet tegen bij de rechtspleging betrokken personen.
De vraag rijst of in het onderhavige geval, gelet op de bepalingen van het EVRM, het Nederlands wettelijk systeem doorbroken had dienen te worden en de bedreigde getuige 1 middels een door de verdediging voorgestelde modaliteit had dienen te worden gehoord.
Naar het oordeel van het hof dwingt artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zoals bij tussenarrest van 17 maart 2006 reeds overwogen, er niet toe om het wettelijk systeem in het onderhavige geval te doorbreken.
Het EVRM ziet op de “fairness” van een proces in zijn geheel. Hieronder valt onder meer de wijze waarop een rechter uiteindelijk gebruik maakt van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal.
Blijkens de rechtspraak van het EHRM mag een veroordeling van een verdachte niet geheel of in beslissende mate gebaseerd zijn op de verklaring van de bedreigde getuige.
De raadsman heeft betoogd, dat de verklaringen van de bedreigde getuige 1 niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, omdat, nu (deugdelijk) steunbewijs ontbreekt, in dat geval gehandeld zou worden in strijd met artikel 6 EVRM.
Zoals reeds is overwogen is het hof van oordeel dat het bewijs dat verdachte het wapen aan zijn medeverdachte medeverdachte 2 en/of medeverdachte 1 heeft verschaft, niet geheel of in overwegende mate steunt op de verklaringen van de bedreigde getuige 1, maar in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, welke elkaar over en weer versterken. Deze bewijsmiddelen raken de onderdelen van de door de bedreigde getuige 1 afgelegde belastende verklaringen, welke door de verdachte worden betwist. Er kan niet worden gesteld dat de betrokkenheid van verdachte geheel of in overwegende mate blijkt uit de door de bedreigde getuige 1 afgelegde verklaringen en ook niet slechts uit de verklaringen van de bedreigde getuige 1 en de verklaringen van de niet door de verdediging ondervraagde getuige a. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De raadsman heeft nog gesteld dat niet uitgesloten kan worden dat de bedreigde getuige 1 mogelijk dezelfde persoon is als de getuige a.
Het hof verwerpt dit verweer. De rechter-commissaris heeft bij het verhoor van de bedreigde getuige 1 de identiteit van deze getuige geverifieerd en het hof acht het volstrekt onwaarschijnlijk dat deze bedreigde getuige dezelfde persoon is als degene naar wie de rechter-commissaris zo’n twee jaren naarstig op zoek is geweest.
3. De betrouwbaarheid van de verklaring van getuige b
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de rechtbank slechts een deel van de verklaring van getuige b voor het bewijs heeft gebezigd, maar dat juist het niet door de rechtbank opgenomen deel van de verklaring maakt dat deze getuige onbetrouwbaar is.
Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof zijn er geen feiten en omstandigheden door de raadsman naar voren gebracht, dan wel anderszins aannemelijk geworden die maken dat de verklaring van deze getuige niet betrouwbaar is. Het hof heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze getuige te twijfelen.
4. De betrouwbaarheid van de verklaring van getuige c
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank gebezigde verklaring van de getuige c, gelet op de eerder op 24 november 2003 door deze getuige afgelegde verklaring, onbetrouwbaar is.
De getuige c is op 24 november 2003 door de politie gehoord. Hij heeft toen naar aanleiding van vragen van de politie ontkend iets te weten over het incident in het Spijkerkwartier te Arnhem. De getuige heeft na zijn eerste verhoor contact opgenomen met de politie en bij het tweede verhoor is dit incident wederom aan de orde geweest. De getuige heeft toen een verklaring hieromtrent afgelegd.
Het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat dit feit de betrouwbaarheid van de getuige niet raakt. De getuige c heeft uitgelegd waarom hij pas in latere instantie heeft verklaard over voornoemd incident. Hij was bang en bedacht later dat hij door het niet vertellen van de gebeurtenis zelf in de problemen zou kunnen komen.
Daarop heeft hij over de ontmoeting met verdachte verklaard. Op 2 februari 2004 is de getuige, in het bijzijn van de toenmalige raadsman van verdachte, door de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft toen volhard in zijn tweede tegenover de politie afgelegde verklaring. Het hof heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze getuige te twijfelen. Het verweer wordt verworpen.
5. Het vereiste van dubbel opzet voor medeplichtigheid aan het onder 1 subsidiair
tenlastegelegde
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte, als er van uit wordt gegaan dat hij het wapen daadwerkelijk over de muur van het Huis van Bewaring te Arnhem-Zuid heeft gegooid, slechts opzet op de hulpverlening bij zelfbevrijding kan hebben gehad en niet dat het opzet van verdachte gericht was op het delict gijzeling.
Hiermee zou het vereiste dubbele opzet bij het onder 1 subsidiair tenlastegelegde ontbreken, zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan (medeplegen van) gijzeling niet alleen is vereist dat bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafrecht, maar tevens dat verdachtes opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het te plegen misdrijf.
Uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte in de periode voorafgaand aan de gijzeling regelmatig (telefonisch) contact met medeverdachte 2 heeft gehad en in de maand januari 2007 een wapen heeft verschaft aan voornoemde medeverdachte 2 en/of aan medeverdachte 1, die op dat moment krachtens een rechterlijke beschikking van zijn vrijheid was beroofd en gedetineerd zat in het Huis van Bewaring te Arnhem-Zuid. Het ging hierbij om een gas-/alarmpistool, een wapen dat gelet op zijn aard niet voor een ander doel te gebruiken was dan er mee te dreigen.
Zoals de verdediging heeft gesteld is het meest voor de hand liggende gebruik van een dergelijk wapen een uitbraak uit het Huis van Bewaring. Daarbij is het echter geenszins verrassend maar veeleer onontkoombaar dat bij een dergelijke zelfbevrijdingsactie iemand wordt gegijzeld om zo te bewerkstelligen dat het Huis van Bewaring kan worden verlaten, juist gelet op alle veiligheidsmaatregelingen in een dergelijke instelling. Het wapen zelf kan niet als zodanig fungeren, omdat technisch alles is gericht op het binnen blijven van gedetineerden. Alleen een persoon, voor wiens leven moet worden gevreesd, kan als “sleutel” naar de vrijheid worden gebruikt.
Op grond van alle voormelde feiten en omstandigheden -in onderling verband en samenhang bezien- komt het hof tot het oordeel dat verdachtes opzet bij het verschaffen van het wapen aan medeverdachte 2 gericht was op hulpverlening bij zelfbevrijding. Verdachte heeft door het verschaffen van het wapen in een Huis van Bewaring willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat medeverdachte 2 en een eventuele mededader met dat wapen iemand zouden gijzelen, zeker nu het wapen naar zijn aard niet voor andere doeleinden geschikt was dan er bij die zelfbevrijding mee te dreigen en zo’n uitbraak zich zonder een “menselijke sleutel” moeilijk laat denken.
6. Ambtshalve overweging met betrekking tot de getuige e
De getuige e is bij de rechter-commissaris onder ede (gedeeltelijk) terug gekomen op een eerder tegenover de politie afgelegde verklaring. Het hof heeft op vordering van de advocaat-generaal, aan de rechter-commissaris opgedragen de getuige e (nogmaals) te horen. De getuige is echter onvindbaar gebleken, hetgeen tevens betekent dat de oproeping van deze getuige voor verhoor ter terechtzitting bij voorbaat als zinloos te bestempelen valt.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen, bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Blijkens de rechtspraak zal dit in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze rechter die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd.
In dat geval dient deze persoon ter terechtzitting als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen.
Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van het hof geen sprake, omdat hier geldt dat er de verklaring van de getuige e niet het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van verdachte blijkt.
Het zou wenselijk zijn geweest als deze getuige gehoord had kunnen worden gehoord, maar dit is, ondanks dat de rechter-commissaris gedurende twee jaren middels rechtshulpverzoeken naar de woon- en verblijfplaats van deze getuige heeft gezocht, niet gelukt. Er zijn naar het oordeel van het hof geen redenen om aan de betrouwbaarheid van de door deze getuige bij de politie afgelegde verklaring te twijfelen. Deze verklaring is vlak na het gebeurde afgelegd en het hof acht het niet aannemelijk dat deze getuige slechts wegens angst voor de politie een verzonnen verhaal heeft afgestoken.
Het hof voegt hier het volgende aan toe. De getuige e is op 15 november 2004 door de rechter-commissaris gehoord, in het bijzijn van de toenmalige raadsman van verdachte. Een van de hem gestelde vragen van de officier van justitie luidde: “U verklaarde op 31 januari 2003 tegen de politie onder andere dat medeverdachte 2 een voorstel had gedaan om samen te vluchten. Medeverdachte 2 kon voor een pistool, een bom en granaten zorgen. Kunt U zich nog herinneren wanneer en bij welke gelegenheid medeverdachte 2 dit aan U vroeg?” Getuige e antwoordt dat hij zich niet kan herinneren bij welke gelegenheid dat is geweest; het is al lang geleden. Hij ontkent de gebeurtenis niet.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1 subsidiair
Medeverdachte 1 op 29 januari 2003 te Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk officier van justitie en/of tolk, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk anderen, te weten de Nederlandse autoriteiten, te dwingen iets te doen, immers medeverdachte 1 heeft de politiesurveillant met een wapen (gas-/alarmpistool) bedreigd en vervolgens diens vuurwapen (dienstpistool, merk Walther P5) afgepakt en vervolgens die officier van justitie en die tolk belet de Groesbeekzaal te verlaten en die officier van justitie en die tolk gedwongen in de Groesbeekzaal te blijven en die officier van justitie een wapen tegen het hoofd gezet en daarbij afgeteld en meerdere malen een wapen op die officier van justitie gericht en die officier van justitie aldus met een wapen bedreigd en meerdere malen tegen die officier van justitie en die tolk gezegd dat hij, medeverdachte 1, hen/hem/haar zou vermoorden, dood zou schieten en/of af zou maken, en van de Nederlandse justitiële autoriteiten geëist dat de sleutels van de zittingszaal naar de Groesbeekzaal moesten worden gebracht, dat die tolk, die inmiddels de Groesbeekzaal had verlaten, moest terugkeren naar de Groesbeekzaal en dat medeverdachte 2 vanuit het Huis van Bewaring Arnhem-Zuid moest worden overgebracht naar de Groesbeekzaal, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 november 2002 tot en met 29 januari 2003 te Arnhem opzettelijk middelen heeft verschaft door conform tevoren gemaakte afspraken genoemd wapen (gas-/alarmpistool) te verschaffen aan die medeverdachte 1 en/of zijn mededader;
2 primair
hij in de maand januari 2003, te Arnhem opzettelijk medeverdachte 2, die krachtens rechterlijke beschikking van de vrijheid was beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam is geweest door opzettelijk een wapen te verschaffen aan die medeverdachte 2 en/of aan medeverdachte 1.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde:
Medeplichtigheid aan medeplegen van gijzeling.
ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde:
Opzettelijk iemand die krachtens rechterlijke beschikking van zijn vrijheid is beroofd bij zijn zelfbevrijding behulpzaam zijn.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna na te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Na een eis van vier jaar gevangenisstraf heeft de rechtbank verdachte terzake van de feiten 1 subsidiair en 2 subsidiair veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal geëist dat de verdachte terzake van het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
Ter toelichting op de strafoplegging in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Anders dan de rechtbank ziet het hof in de gang van zaken rond de getuige a geen aanleiding tot strafvermindering. Zoals hiervoor aangegeven en gemotiveerd ziet het hof deze gang van zaken als niet ernstiger dan ongelukkig.
Vast staat dat dit gijzelingsincident niet alleen de rechtsorde hoge mate heeft geschokt, maar ook dat het nog andere zeer aanzienlijke gevolgen heeft gehad.
De gijzelnemer is immers om het leven gekomen en de beide gegijzelden zijn tijdens de uitoefening van hun ambt c.q beroep op schokkende wijze geconfronteerd met de betrekkelijkheid van het bestaan.
Ook andere direct betrokkenen, te denken valt aan parketpolitie- en ander gerechtspersoneel, hebben een traumatische ervaring opgedaan.
Dat zal voor hen, naar zonder meer mag worden aangenomen, psychische gevolgen van langere duur hebben (gehad), terwijl de gegijzelde officier van justitie daarnaast bij zijn bevrijding ernstig gewond is geraakt.
Voorts heeft dit incident tot gevolg gehad, tenminste indirect maar naar alle waarschijnlijkheid rechtstreeks, dat het noodzakelijk is geacht alle Nederlandse gerechtsgebouwen van vergaande beveiliging te voorzien, hetgeen ten koste is gegaan van het open karakter van, algemeen gezegd, het huis van de rechtspraak.
Verdachte heeft zijn medeverdachte, die op dat moment in voorlopige hechtenis zat, op diens verzoek voorzien van een wapen.
Het moet voor verdachte, zelf geen onbekende in het strafrechtelijk bedrijf, duidelijk zijn geweest hoe groot het potentieel gevaarzettend gehalte daarvan was.
Die gevaarzetting heeft zich volgens plan verwezenlijkt. Door het plegen van de feiten die ten laste van verdachte bewezen zijn geacht, heeft hij een onmisbare schakel gevormd in de keten van gewelddadige gebeurtenissen die daarop zijn gevolgd.
Zijn rol in dit geheel moet verdachte dan ook ernstig worden aangerekend en kan niet anders worden bestraft dan met een langdurige gevangenisstraf.
Verzoek opheffing voorlopige hechtenis
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting verzocht om het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen en de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte te gelasten.
Het hof wijst dit verzoek af, nu de ernstige bezwaren en de gronden die tot de voorlopige hechtenis van verdachte hebben geleid en deze tot op heden hebben doen voortduren, mede gelet op de aan verdachte op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf nog onverkort aanwezig zijn. Er zijn derhalve geen termen aanwezig om in dit stadium van het strafproces de voorlopige hechtenis op te heffen en verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af het verzoek tot het horen van de bedreigde getuige 2.
Wijst af de op de zitting van 19 mei 2006 gedane verzoeken tot het doen van nader onderzoek en/of het horen van getuigen naar aanleiding van het proces-verbaal van bevindingen van 16 mei 2006, opgemaakt door verbalisant 3, betreffende de mobiele telefoon met het telefoonnummer 06-12283651.
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis en tot onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr G. Mintjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr J.H.D. van Onna, griffier,
en op 1 november 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.