Hof Arnhem, 12-12-2006, nr. 602/2006
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ8908
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
12-12-2006
- Zaaknummer
602/2006
- LJN
AZ8908
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AZ8908, Uitspraak, Hof Arnhem, 12‑12‑2006; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZUT:2006:AV9123
- Vindplaatsen
PJ 2007, 30 met annotatie van E. Lutjens
JPF 2007/58
Uitspraak 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Valt het recht op een OBU (overbruggingsuitkering) in de gemeenschap van goederen of is dit goed op bijzondere wijze aan de man verknocht dat die verknochtheid zich daartegen verzet? Het hof beantwoordt die laatste vraag bevestigend.
12 december 2006
Familiekamer
Rekestnummer 602/2006
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr B.J. Schadd,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr L. Paulus.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank te Zutphen van 16 april 2003, 12 november 2003, 19 oktober 2005 en 22 maart 2006, uitgesproken onder zaaknummer 50854 FA RK 02-2254.
2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 juni 2006, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 22 maart 2006. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de vrouw in haar (het hof begrijpt:) verzoek tot betaling door de man van de helft van de waarde van zijn recht betrekking hebbende op de OBU-regeling niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dat verzoek te ontzeggen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 21 juli 2006, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens incidenteel beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof in het principaal beroep de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen en in het incidenteel beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man, voor zover hij enige uitkering zal genieten op grond van de OBU, van elke uitkeringstermijn aan de vrouw een bedrag zal voldoen dat gelijk is aan de helft van de aan de man uit te keren termijn te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller gelijk is aan het aantal jaren dat door de man tijdens het huwelijk bij PGGM rechten zijn opgebouwd en de noemer gelijk is aan uit het totaal aantal jaren, zijnde 31 jaar en 10 maanden dat deze rechten bij PGGM hebben bestaan zodat uitgaande van een huwelijkse periode van 29 jaren met een opbouw van rechten ten tijde van het huwelijk tot de ontbinding hiervan van 28 jaren en 3 maanden de vrouw een bedrag toekomt dat gelijk is aan de helft van de OBU uitkering van de man vermenigvuldigd met 28 3/12 / 31 10/12, zijnde 44,4%.
2.3 Daarop heeft de man in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 9 augustus 2006, waarin hij (het hof begrijpt:) het hof verzoekt om de vrouw in haar verzoek in het incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2006 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr M. van Riet-Holst, advocaat te Utrecht, en de vrouw bijgestaan door mr I.M.B. Kramer, advocaat te Amsterdam.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een faxbericht van mr M. van Riet-Holst van 8 november 2006 met bijlage.
3 De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 17 december 1974 met elkaar in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Zij zijn begin 2000 gescheiden gaan leven.
3.2 Bij beschikking van 16 april 2003 heeft de rechtbank te Zutphen naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de man echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts, voor zover hier van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen en de behandeling ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap pro forma geschorst.
3.3 Tegen deze beschikking is de vrouw in beroep gegaan bij dit hof. Bij beschikking van 4 november 2003 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank van 16 april 2003 bekrachtigd voor zover daarbij echtscheiding is uitgesproken, deze beschikking vernietigd voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is afgewezen, en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 1.380,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4 Bij beschikking van 12 november 2003 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, nadat partijen ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 30 oktober 2003 een vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap hebben gesloten, de behandeling van de zaak voor wat betreft de nadere uitwerking van die verdeling aangehouden tot 3 mei 2004.
3.5 De echtscheidingsbeschikking van dit hof is op 24 maart 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6 Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 19 oktober 2005 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, met uitzondering van de OBU-regeling, ten aanzien waarvan de rechtbank de behandeling pro forma heeft aangehouden tot 16 november 2005. Voorts heeft de rechtbank bij voornoemde beschikking de vrouw veroordeeld wegens overbedeling € 164.534,13 aan de man te betalen.
3.7 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de OBU van de man bij PGGM in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen, heeft de rechtbank deze OBU toegedeeld aan de man, en heeft de rechtbank bepaald dat de man, voor zover hij enige uitkering zal genieten op grond van de OBU, van elke uitkeringstermijn aan de vrouw een bedrag zal voldoen dat gelijk is aan de helft van de aan de man uit te keren termijn te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller bestaat uit het aantal huwelijkse jaren gedurende welke de aanspraak van de man op de OBU heeft bestaan en de noemer uit het totale aantal jaren dat deze aanspraak heeft bestaan.
4 De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel beroep
4.1 Tussen partijen is in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen een geschil ontstaan over de beantwoording van de vraag of de vrouw, als de man kiest voor een uitkering op basis van de OBU-regeling, recht heeft op een deel van deze uitkering. De vrouw beantwoordt deze vraag bevestigend, de man ontkennend.
4.2 Het hof stelt -evenals de rechtbank- voorop dat naar de hoofdregel van artikel 1:94 lid 3 BW de gemeenschap van goederen alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Slechts in uitzonderlijke gevallen vallen goederen op grond van bijzondere verknochtheid buiten de gemeenschap, HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640. Of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich er tegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, laatstelijk HR 3 november 2006, LJN AX 8843, RvdW 2006, 1034.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat het recht op de OBU-uitkering aan de man verknocht is maar wel of dat recht zozeer verknocht is aan de man dat deze verknochtheid zich er tegen verzet dat de aanspraak op deze uitkering in de gemeenschap van goederen van partijen valt.
4.4 Het gaat hier om de aard van een overbruggingsuitkering die als de man kiest voor uitkering, hetgeen mogelijk is vanaf de eerste dag van de maand waarin hij 60 jaar is, recht geeft op periodieke uitkeringen ter vervanging van salaris tot het moment waarop de man 65 jaar wordt en recht krijgt op ouderdomspensioen. Voor het in dit verband vaststellen van die aard zijn de volgende omstandigheden van belang.
De onderhavige overbruggingsuitkering, verder de OBU, strekt tot vervanging van arbeidsinkomsten. De uit een arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon valt niet in een gemeenschap. Voorts blijkt uit de mededeling van de uitvoeringsinstantie, het PGGM, van 8 december 2005 dat de OBU geen pensioen is en dat anders dan bij ouderdomspensioenen het recht op de OBU niet berust op een geleidelijke, aan het voortduren van de arbeidsverhouding gekoppelde opbouw van aanspraken en dat er geen contante waarde aan valt toe te kennen. De omvang van de OBU is gerelateerd aan het gemiddelde van de salarissen van de laatste twee volle jaren voor het jaar waarin de OBU is ingegaan. De man ontvangt de OBU alleen direct aansluitend aan zijn dienstverband, indien hij eerder vertrekt heeft hij geen recht op OBU en is er geen sprake van opgebouwde rechten die hij door waarde-overdracht kan meenemen. Het hof leidt uit het voorgaande af dat er (tijdens het huwelijk van partijen) geen premies zijn voldaan, dus ook geen premies ten laste van de tot de gemeenschap behorende middelen voor het verkrijgen van het recht op de OBU. Deze overbruggingsuitkering, die geen pensioen is, valt niet onder de Wet verevening pensioenrechten na scheiding, verder de WVPS. De hiervoor vermelde omstandigheden geven steun aan de opvatting dat deze uitkering naar zijn aard moet worden beschouwd als een strikt persoonlijk recht van de man.
4.5 Hiertegenover heeft de vrouw er op gewezen dat er omstandigheden zijn die voor een andere opvatting pleiten. Blijkens mededeling van het PGGM is de OBU sinds 1999 geleidelijk vervangen door het FLEX-pensioen waarbij bij wijze van overgangsregeling voor een beperkte groep personen, die voldoen aan een aantal voorwaarden, onder wie de man de mogelijkheid om gebruik te maken van de OBU is gehandhaafd. De man heeft de mogelijkheid te kiezen voor de OBU of voor het FLEX-pensioen. Het FLEX-pensioen valt wel onder de WVPS. In zoverre is er in de visie van de vrouw sprake van een koppeling tussen de OBU en het FLEX-pensioen. Voorts is er volgens de vrouw sprake van verwevenheid tussen de OBU en het FLEX-pensioen doordat er voor het FLEX-pensioen van de man door de werkgever premie is betaald waarvan een gedeelte is ingehouden op het loon ten tijde van het huwelijk en daarmee dus gefinancierd met middelen die tot de gemeenschap behoorden. Daarnaast stelt de vrouw dat als gekozen wordt voor de OBU de met deze premies gefinancierde waarde van het FLEX-pensioen kan worden aangewend ter financiering van de OBU. Ten slotte stelt de vrouw dat het jegens haar onredelijk is dat een keuze van de man voor de OBU in plaats van het FLEX-pensioen nadelige gevolgen heeft voor haar.
4.6 Het hof overweegt dat de OBU, zoals PGGM die kent, gelijk is te stellen aan een VUT-uitkering. Een VUT-uitkering valt niet onder de WVPS. Bij het PGGM is, net zoals in grote delen van het bedrijfsleven, vanaf juni 1999 een proces op gang gekomen van vervanging van VUT door prepensioen, in dit geval het FLEX-pensioen. Aangezien prepensioen wel en VUT (en OBU) niet worden opgebouwd, zijn bij zo’n omzettingsproces overgangsmaatregelen nodig om te voorkomen dat oudere werknemers tussen wal en schip vallen. Oudere werknemers hebben immers onvoldoende dienstjaren te gaan om een behoorlijke aanspraak op prepensioen op te bouwen. Daarom is het gebruikelijk bij een dergelijk omzettingsproces om de VUT (bij PGGM: de OBU) voor met name de oudere werknemers nog gedurende een overgangsperiode in stand te laten, soms volledig, soms als aanvullende garantieregeling ter waarborging van een inkomen op het oude VUT-niveau. In die zin is er vrijwel altijd bij de overgang van VUT naar pensioen een koppeling gemaakt tussen die uitkeringen. Het bestaan van zo’n koppeling betekent echter niet dat de uitkeringen daarmee een soort van hybride karakter zouden hebben en hun eigen kenmerken niet meer bezitten. De koppeling van de OBU en het FLEX-pensioen is geen omstandigheid die de in 4.4 geschetste aard als een strikt persoonlijk recht van de man wijzigt. Ook aan de door de vrouw geschetste verwevenheid tussen de OBU en het FLEX-pensioen in die zin dat als de man voor de OBU kiest het PGGM het voor de man gereserveerde bedrag ten behoeve van het FLEX-pensioen kan aanwenden om de voor de OBU benodigde reserve te creëren (brief B en B Pensioenconsultants 27 februari 2006, productie 3 bij verweerschrift in hoger beroep), komt naar het oordeel van het hof minder gewicht toe dan aan de in 4.4 geschetste omstandigheden omdat als het PGGM al de door de man betaalde premies voor het FLEX-pensioen over een beperkte periode van vier jaar zou gebruiken voor de dekking van de OBU, dat nog niet betekent dat daardoor de OBU niet langer meer hoofdzakelijk gefinancierd wordt op basis van rentedekking in plaats van kapitaalsdekking zoals voorgeschreven voor (pre)pensioenen. De stelling van de vrouw dat het jegens haar onredelijk is dat een keuze van de man voor de OBU in plaats van het FLEX-pensioen nadelige gevolgen voor haar heeft, maakt dit oordeel niet anders. Anders dan de vrouw betoogt, is er bij de beantwoording van de hiervoor in 4.2 vermelde vragen geen grond telkens te betrekken of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de man en de vrouw als deelgenoten beheerst, in een andere richting wijzen. Ten aanzien van die vragen is de redelijkheid en billijkheid reeds in de maatstaf verdisconteerd door de invloed die wordt toegekend aan de maatschappelijke opvattingen. Deze objectieve maatstaf dient de rechtszekerheid welke ten aanzien van de omvang van de gemeenschap haar gewicht in de schaal werpt in verband met de mogelijke rechten van derden.
4.7 Een en ander leidt tot de slotsom dat de aanspraak op de OBU naar zijn aard zo sterk aan de persoon van de man is verknocht dat deze -evenals wordt aangenomen voor een VUT-uitkering, vide hof Den Bosch 2 november 1994, NJ 1995, 332,- niet in de gemeenschap valt, ook niet bij wege van verrekening.
5 De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 22 maart 2006, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot verdeling van de OBU-uitkering van de man af;
wijst het meer of anders door partijen verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Katz-Soeterboek en Mostermans en is op 12 december 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.