Hof Arnhem, 22-03-2005, nr. 2002/336
ECLI:NL:GHARN:2005:AT2244
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
22-03-2005
- Zaaknummer
2002/336
- LJN
AT2244
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2005:AT2244, Uitspraak, Hof Arnhem, 22‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 106 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JA 2005/47
Uitspraak 22‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Smartengeld voor moeder van door vader ontvoerde jonge kinderen.
Partij(en)
22 maart 2005
derde civiele kamer
rolnummer 2002/336
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: voorheen mr J.M.J. Huver, thans mr H. van Ravenhorst.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 15 juli 2003.
1.2
Ingevolge dat tussenarrest heeft [geïntimeerde] een akte genomen en daarbij vijf producties in het geding gebracht (genummerd 10 tot en met 14). [appellant] heeft tegelijkertijd een akte genomen.
1.3
Vervolgens hebben partijen wederom de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
Psychische schade
2.1
[geïntimeerde] is bij voornoemd tussenarrest (rov. 4.5) toegelaten bij akte met bewijsstukken aannemelijk te maken dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] psychische schade heeft geleden en nog steeds lijdt. [geïntimeerde] heeft daartoe overgelegd een brief van Riagg Noord-Limburg van 20 juli 2004 met stukken, een brief van huisarts [...] van 26 september 2003, een brief van stichting Wel.kom van 12 augustus 2003 en brieven van Bureau Jeugdzorg van 23 en 29 september 2003.
2.2
Uit de bij akte en bij memorie van antwoord overgelegde stukken kan met betrekking tot de psychische gesteldheid van [geïntimeerde] het navolgende worden afgeleid. [geïntimeerde] heeft van 24 februari 2000 tot september/oktober 2000 psychotherapie gehad (brief Riagg Noord-Limburg van 7 december 2001, productie 3 bij memorie van antwoord). Uit het anamnese-/onderzoeksverslag gevoegd bij de brief van de Riagg Noord-Limburg van 20 juli 2004 (productie 10 bij akte na tussenarrest) volgt in de kern dat [geïntimeerde] als zij stil staat bij wat er is gebeurd, angstig, verdrietig en boos wordt. Het kennelijk slechts gedeeltelijk overgelegde behandelplan, eveneens als bijlage gevoegd bij voornoemde brief van de Riagg Noord-Limburg, vermeldt de aanmelding voor psychotherapie en een eerste evaluatie na een half jaar therapie, zonder verdere inhoudelijke mededelingen. Uit de brief van stichting Wel.kom van 6 februari 2002 volgt dat [geïntimeerde] van oktober 1997 tot en met juli 1998 ondersteuning heeft gehad van het maatschappelijk werk. Uit de brief van 12 augustus 2003 van die stichting volgt dat de begeleiding van [geïntimeerde] bestond uit het meedenken in de te ondernemen stappen, het laten uiten van gevoelens en twijfels, het praten over vertrouwelijke zaken en het stimuleren van haar zelfvertrouwen zodat zij kon doorgaan. Voorts vermeldt de huisarts in zijn brief van 26 september 2003 dat [geïntimeerde] en de kinderen in behandeling zijn geweest, dat de kinderen in september 1997 ontvoerd zijn geweest en dat dit psychisch veel zorg heeft gegeven. De brieven van het Bureau Jeugdzorg zien op de behandeling van de kinderen en de begeleiding die [geïntimeerde] heeft gehad bij de ondersteuning van haar kinderen maar bevatten geen informatie over de psychische gesteldheid van [geïntimeerde].
2.3
De partij die zich beroept op psychische beschadigingen van zodanige aard dat een aantasting van de persoon aanwezig geoordeeld kan worden, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen worden vastgesteld (vgl. HR 19 december 2003, rov. 5.2.3, NJ 2004,348). Hoewel het hof zonder twijfel aanneemt dat de ontvoering van haar kinderen voor [geïntimeerde] een vreselijke ervaring is geweest die een (zeer) negatieve invloed op haar (geestelijk) welzijn heeft (gehad), kan aan de hand van de overgelegde stukken naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel als gevolg van de ontvoering niet worden vastgesteld. Weliswaar volgt uit de overgelegde stukken dat [geïntimeerde] bij de Riagg onder behandeling is geweest, maar niet voor welke psychische klachten, welke diagnose is gesteld, waaruit de behandeling heeft bestaan en of de behandeling heeft geresulteerd in een eindtoestand. Het hof verwijst naar hetgeen het daartoe in rov. 4.5 van voornoemd tussenarrest heeft overwogen. Voor zover [appellant] haar vordering tot vergoeding van immateriële schade heeft gegrond op het bestaan van psychische schade, wijst het hof de vordering af. In zoverre is grief II terecht voorgesteld.
Inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
2.4
Na daartoe bij voornoemd tussenarrest (rov. 4.6) in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [geïntimeerde] in haar akte na tussenarrest verduidelijkt dat zij aan haar vordering tot vergoeding van immateriële schade tevens ten grondslag legt dat de ontvoering van haar twee kinderen een inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer oplevert die als een aantasting in de persoon heeft te gelden. Hoewel [geïntimeerde] die grondslag niet nader heeft onderbouwd, overweegt en beslist het hof onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden (artikel 25 Rv) als volgt.
2.5
Ter beoordeling ligt voor of a) de ontvoering van de kinderen door [appellant] een inbreuk is op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] en zo ja, b) of deze inbreuk een aantasting in de persoon van [geïntimeerde] oplevert.
- a)
inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
2.6
Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt naar zijn inhoud mede bepaald door artikel 8 EVRM dat ook werking heeft tussen de burgers onderling (vlg. HR 9 januari 1987, NJ 1987, 928). Het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven omvat (en strekt tot bescherming van) het recht van de ouder om persoonlijk en ongestoord betrekkingen te kunnen onderhouden met zijn kinderen (vgl. EHRM 24 februari 1995, paragraaf 86, NJ 1995, 594). Daaronder valt ook het recht van de ouder op uitoefening van zijn ouderlijke verantwoordelijkheden waartoe behoort het recht om zijn kinderen te verzorgen en op te voeden.
2.7
[appellant] heeft met de ontvoering van de kinderen gedurende ruim één jaar - van 13 september 1997 tot 21 september 1998 - [geïntimeerde] belet persoonlijk en ongestoord betrekkingen te kunnen hebben met haar kinderen. [appellant] heeft haar daarnaast belet de op haar rustende ouderlijke verantwoordelijkheden uit te oefenen. [geïntimeerde] heeft voorts gedurende de periode van de ontvoering geen contact kunnen krijgen met haar kinderen en [appellant] heeft haar evenmin (deugdelijke) informatie verstrekt over het lichamelijk en geestelijk welzijn van de kinderen. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat [appellant] een inbreuk heeft gemaakt op het recht van [geïntimeerde] op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en eveneens op het recht van [geïntimeerde] op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
- b)
aantasting van de persoon
2.8
Het hof stelt voorop dat indien sprake is van een zeer ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, de daarin gelegen aantasting van de persoon een zelfstandige grond voor toekenning van vergoeding van immateriële schade oplevert (vgl. HR 1 november 1991, NJ 1992/58). Daarvoor is niet nodig dat ook psychische schade is vastgesteld (vgl. HR 9 juli 2004, RvdW 2004/98).
2.9
Naar het oordeel van het hof valt de ontvoering door [appellant] van de kinderen, die steeds door [geïntimeerde] zijn verzorgd en opgevoed, bij haar woonden en over wie zij bij uitsluiting het ouderlijk gezag had, aan te merken als een zeer ernstige schending van het recht van [geïntimeerde] op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Daarvoor zijn de navolgende feiten en omstandigheden redengevend.
2.9.1
[appellant] heeft gedurende een lange periode van ruim één jaar de kinderen opzettelijk weggehouden uit de sfeer van de opvoedende, verzorgende en met het ouderlijk gezag belaste ouder, terwijl hij - zo heeft [geïntimeerde] onbestreden gesteld (inleidende dagvaarding onder 5) - [geïntimeerde] heeft misleid over de verblijfplaats van de kinderen. [geïntimeerde] heeft in die tijd diverse pogingen ondernomen en de publiciteit gezocht, alles als – vruchteloos – middel om te achterhalen waar de kinderen verbleven. [appellant] is door de rechtbank Roermond bij vonnis van 16 december 1998 veroordeeld wegens het misdrijf van artikel 279 lid 1 juncto lid 2 Sr.
2.9.2
Gedurende de gehele periode van de ontvoering heeft [geïntimeerde] in het ongewisse verkeerd over zowel de verblijfplaats van de kinderen, als over het lichamelijk en geestelijk welzijn van de kinderen. Voorts ging het om zeer jonge kinderen (de kinderen, [...] en [...] waren op het moment van ontvoering respectievelijk 3 jaar en 9 maanden en 1 jaar en 8 maanden oud) die volledig afhankelijk waren van de verzorging door een ouder, waarbij geldt dat [geïntimeerde] in onzekerheid heeft verkeerd over de vraag of en zo ja, op welke wijze de kinderen (door [appellant]) verzorgd werden. Daarbij komt dat [appellant] [geïntimeerde] de mogelijkheid (en het haar toekomende recht) heeft ontnomen haar kinderen te verzorgen en op te voeden, hen te zien opgroeien en met hen een affectieve band (verder) op te bouwen.
2.9.3
[appellant] meende, zo stelt hij, met de ontvoering in het belang van de kinderen te handelen. Dat rechtvaardigt geen eigenrichting en ontvoering. [appellant] had zich tot de bevoegde rechter kunnen wenden. Dit alles neemt ook niet weg dat voor [appellant] onmiskenbaar was dat hij [geïntimeerde] met dit onrechtmatig handelen heeft blootgesteld aan een langdurige periode van extreme angst, onzekerheid, gemis en verdriet, waaraan [geïntimeerde] nog heeft toegevoegd (bij memorie van antwoord onder grief II) dat zij zich nog steeds dagelijks zorgen maakt over de veiligheid en het welzijn van haar kinderen. Aan die voor [appellant] voorzienbare gevolgen die de ontvoering van de kinderen voor [geïntimeerde] heeft (gehad), heeft [appellant] [geïntimeerde] willens en wetens blootgesteld.
2.10
De hiervoor in rov. 2.9.1, 2.9.2. en 2.9.3 genoemde feiten en omstandigheden - in het bijzonder de aard en de ernst van het opzettelijk onrechtmatig handelen, de duur van de ontvoering, de zeer jonge leeftijd van de kinderen en de evident voorzienbare gevolgen die het onrechtmatig handelen van [appellant] voor [geïntimeerde] heeft (gehad) - laten geen ander oordeel toe dan dat [appellant] opzettelijk en rechtstreeks een zeer ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde]. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] in haar persoon is aangetast en – op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW – recht heeft op vergoeding van door haar dientengevolge geleden immateriële schade.
Immateriële schade
2.11
Het hof zal de naar billijkheid toe te wijzen vergoeding van de immateriële schade opnieuw dienen te beoordelen nu het recht op vergoeding daarvan in appèl op een andere grond is komen te berusten. Het hof stelt die schadevergoeding gelet op alle omstandigheden van het geval naar billijkheid vast op € 5.000,--.
Matiging
2.12
Gelet op de aard van het opzettelijk onrechtmatig handelen, de aard van de schade en de tussen partijen bestaande rechtsverhouding, leidt toekenning van de volledige schadevergoeding onder de gegeven omstandigheden niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen. De beperkte draagkracht van [appellant] maakt dit, gelet op de overige hiervoor vermelde omstandigheden, niet anders te minder nu de daarvoor door [appellant] gegeven reden – door zijn detentieverleden zou hij zijn aangewezen op incidenteel werk bij uitzendbureaus – geheel aan hemzelf te wijten is. Het beroep op matiging van [appellant] wordt afgewezen. Grief 4 faalt.
2.13
Feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken zodat het hof voorbij gaat aan het (tegen)bewijsaanbod van zowel [appellant] als [geïntimeerde].
Slotsom
2.14
Het hoger beroep treft ten dele doel zodat het bestreden vonnis ten dele zal worden vernietigd en het hof opnieuw recht zal doen op de in het dictum van dit arrest gegeven wijze. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld en bestaat geen aanleiding tot wijziging van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zwolle van 6 februari 2002, behoudens voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld aan [geïntimeerde] een immateriële schadevergoeding te voldoen van f 25.000,-- (€ 11.344,51), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 1997 tot de dag der algehele voldoening, dit vonnis in zoverre vernietigend, en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] ter zake van immateriële schadevergoeding te voldoen een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 1997 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 3.099,--, waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van DS 533 Arrondissement Arnhem, postbus 9030 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 3.006,-- te weten:
- -
€ 690,-- wegens in debet gesteld griffierecht,
- -
€ 2.316,-- wegens salaris van de procureur,
en het restant ad € 93,-- aan de procureur van [geïntimeerde] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart voorgaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen anders of meer is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Rank-Berenschot en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2005.