Rb. Midden-Nederland, 31-01-2018, nr. 419640 HA ZA 16-536
ECLI:NL:RBMNE:2018:277
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
31-01-2018
- Zaaknummer
419640 HA ZA 16-536
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2018:277, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 31‑01‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2018-0028
JERF Actueel 2018/49
Uitspraak 31‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Afwikkeling nalatenschap. Executeur (eiser) vordert van gedaagde terugbetaling van circa 280.000 euro. Volgens gedaagde heeft erflater hem twee keer 125.000,-- geschonken. Bewijsopdrachten voor gedaagde.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/419640 / HA ZA 16-536
Vonnis van 31 januari 2018
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [A], overleden op [2014] ,
eiser,
advocaat mr. G.N. Sanders te Utrecht,
en
[gevoegde partij 1 aan de zijde van eiser]
wonende te [woonplaats] ,
[gevoegde partij 2 aan de zijde van eiser]
wonende te [woonplaats] , Engeland,
gevoegde partijen aan de zijde van eiser,
advocaat mr. G.N. Sanders te Utrecht,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.F. Wienen te Almere.
Partijen zullen hierna mr. [eiser] q.q. en [gedaagde] genoemd worden. De gevoegde partijen aan de zijde van [eiser] q.q. zullen worden aangeduid als [gevoegde partij 1 aan de zijde van eiser] en [gevoegde partij 2 aan de zijde van eiser] .
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 9 november 2016
- -
de akte nadere producties tevens vermeerdering van eis en grondslag van mr. [eiser] q.q.
- -
het proces-verbaal van comparitie van 24 februari 2017
- -
de conclusie van repliek
- -
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De heer [B] (geboren in 1920) (hierna te noemen: [B] ) en mevrouw [A] (geboren in 1921) (hierna te noemen: [A] ) waren bij leven met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van [B] en [A] zijn geen kinderen geboren. [B] is overleden op [2014] . [A] was de enige erfgenaam van [B] . Mr. [eiser] (eiser) heeft als notaris [A] bijgestaan bij de afwikkeling van de nalatenschap van [B] .
(De rechtbank zal hierna mr. [eiser] in zijn hoedanigheid van executeur aanduiden als mr. [eiser] q.q. en indien hij vermeld wordt als notaris zal hij worden aangeduid als mr. [eiser] ).
2.2.
Op [2014] is [A] overleden. [A] heeft bij testament van 8 juli 2014 over haar nalatenschap beschikt. In dit testament heeft zij (naast een aantal legaten aan derden) haar neef en nicht [gevoegde partij 1 aan de zijde van eiser] en [gevoegde partij 2 aan de zijde van eiser] (gevoegde partijen aan de zijde van mr. [eiser] q.q.) tezamen en voor gelijke delen als haar erfgenamen aangewezen. Daarnaast heeft zij in dit testament mr. [eiser] als executeur benoemd. [gevoegde partij 1 aan de zijde van eiser] en [gevoegde partij 2 aan de zijde van eiser] hebben de nalatenschap aanvaard. Mr. [eiser] q.q. heeft zijn benoeming tot executeur aanvaard.
2.3.
[gedaagde] (gedaagde) is in 2003 (tezamen met zijn echtgenote) in een appartementencomplex in [woonplaats] gaan wonen. Het echtpaar [B] en [A] woonden op dat moment al in dit appartementencomplex. [B] en [A] bewoonden ieder een eigen appartement. Het echtpaar [achternaam van gedaagde] en het echtpaar [achternaam van A] hebben elkaar hier leren kennen.
2.4.
In maart 2011 is [B] – op dat moment ruim 90 jaar oud – in verband met gezondheidsproblemen opgenomen in het ziekenhuis te Hilversum.
2.5.
In een “Overeenkomst Toegang”, gedateerd 29 maart 2011 en ondertekend door zowel [B] als [A] , staat dat [gedaagde] ten aanzien van de bankrekening van [B] bij Abn Amro Mees Pierson gemachtigd wordt tot onder meer “het gebruik maken van de op de rekening aanwezige betaalruimte” en de bijbehorende bankpas met pincode.
2.6.
Op 6 april 2011 hebben zowel [B] als [A] bij notariële akten – ten overstaan van notaris [C] – een “Algemene Volmacht” verleend aan [gedaagde] “om hem [haar] in alle opzichten te vertegenwoordigen en zijn [haar] rechten en belangen, zonder enige uitzondering (…) waar te nemen en uit te oefenen”.
2.7.
Eveneens op 6 april 2011 hebben zowel [B] als [A] (ten overstaan van voornoemde notaris) hun testament laten vastleggen.
[B] heeft in dit testament van 6 april 2011 – onder bezwaar van een aantal legaten – [gedaagde] benoemd tot zijn enige erfgenaam. In een aanvullend testament van 11 april 2011 staat dat – in aanvulling op zijn eerdere testament – [B] voor het geval [gedaagde] voor hem mocht zijn overleden, de echtgenote van [gedaagde] wordt benoemd tot zijn enige en algehele erfgenaam.
[A] heeft in haar testament – onder bezwaar van een aantal legaten – [gevoegde partij 1 aan de zijde van eiser] , [gevoegde partij 2 aan de zijde van eiser] en mevrouw [I] voor gelijke delen tot haar erfgenamen benoemd. Aan [gedaagde] is daarbij gelegateerd een schuur in [woonplaats] tegen inbreng van de WOZ-waarde.
2.8.
Op 10 januari 2012 heeft [gedaagde] gebruikmakend van voornoemde volmacht van een bankrekening (ten name van [B] en/of [A] ) een bedrag van
€ 125.000,-- overgemaakt naar zichzelf onder vermelding van “overbruggingslening ivm verkoop [naam] ”.
2.9.
Op 19 april 2012 hebben zowel [B] als [A] een nieuw testament doen opmaken (onder herroeping van eerdere testamenten) ten overstaan van notaris mr. [D] , waarbij zij elkaar tot enig erfgenaam hebben benoemd. Circa twee jaar later – op 11 april 2014 – hebben beiden nogmaals hun testament gewijzigd, maar daarbij geen wijziging in de erfstelling aangebracht.
2.10.
Op 11 mei 2012 hebben zowel [B] als [A] bij notariële akten (“herroeping volmacht”) – verleden ten overstaan van dezelfde notaris mr. [D] – de eerdere op 6 april 2011 aan [gedaagde] verleende volmachten herroepen. In deze (vrijwel gelijkluidende) akten staat het volgende (waarbij in navolgend citaat de door [B] ondertekende akte is weergegeven):
“Als gevolg van een operatie en langdurige hospitalisatie welke op eenentwintig maart tweeduizend elf begon, was ik niet in staat mijn belangen naar behoren te behartigen en heb ik daarom op zes april twee duizend elf bij notariële akte (…) volmacht verleend aan (…) [gedaagde] (…) om mij in welke hoedanigheid dan ook, in alle opzichten zonder uitzondering te vertegenwoordigen.
Gelet op het feit dat ik het ziekenhuis inmiddels ter revalidatie heb verlaten en ik momenteel zelf weer, in samenspraak met mijn echtgenote, naar behoren mijn belangen kan behartigen en ik daarnaast het voornemen heb om een notarieel levenstestament op te stellen, herroep ik de hiervoor bedoelde volmacht aan (…) [gedaagde] .
(…)
Ik spreek mijn dank en waardering uit voor alle ondersteuning en adviezen die de heer [gedaagde] in bovengenoemde periode aan mij en mijn echtgenote heeft verstrekt.(…)”.
2.11.
In een door [B] als ”schenker” en [gedaagde] als “begiftigde” ondertekende onderhandse akte, gedateerd 2 oktober 2013, met als opschrift “Overeenkomst van schenking in verband met eigen woning” – waarvan door partij [gedaagde] als productie 14 een kopie in het geding is gebracht – staat dat [B] een bedrag van € 125.000,-- zal schenken aan [gedaagde] , waarvan € 100.000,-- belastingvrij zal worden aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld van [gedaagde] . Op 14 oktober 2013 heeft [B] (vanaf dezelfde bankrekening als bedoeld onder 2.8.) een bedrag van € 125.000,-- aan [gedaagde] overgeboekt met als omschrijving “Schenkingsovereenkomst 2 oktober 2013”.
2.12.
Na het overlijden van [B] (op [2014] ) heeft mr. [eiser] namens [A] bij brief van 16 september 2014 het volgende geschreven aan [gedaagde] :
“Zoals u wellicht reeds bekend is mevrouw [A] sinds 19 april van dit jaar weduwe van de heer [B] . Mevrouw [B] is de enige erfgename van haar echtgenoot.
Ondergetekende verzorgt voor mevrouw [B] de aangifte erfbelasting. Na een eerste inventarisatie van de financiële administratie van de heer en mevrouw [A] zijn er twee posten waar u bij betrokken bent:
- 1.
op 10 januari 2012 is een bedrag van € 125.000,00 naar u overgeboekt onder vermelding van overbruggingslening in verband met verkoop [naam] ;
- 2.
op 14 oktober 2013 is een bedrag van € 125.000,00 naar u overgeboekt onder vermelding van schenkingsovereenkomst 2 oktober 2013.
Beide overboekingen hebben plaatsgevonden op uw rekening (…)
In de administratie van de heer en mevrouw [A] zijn geen exemplaren van de lenings- en schenkingsovereenkomst voorhanden.
In verband met de door mij te verzorgen aangifte erfbelasting en afhandeling van de nalatenschap ontvang ik van u graag een reactie op de volgende vragen:
- -
De eerste overboeking betreft, gezien de omschrijving, een lening. Is met betrekking tot deze lening een overeenkomst opgesteld en zo ja, wilt u daarvan een kopie naar mij toezenden?
- -
De tweede overboeking verwijst naar een schenkingsovereenkomst. Beschikt u over de tekst van deze overeenkomst en zo ja, kunt daarvan een kopie naar mij toezenden?
(…)
Uw reactie zie ik met belangstelling graag op korte termijn tegemoet.”
2.13.
In het vervolg hierop heeft mr. [eiser] bij brief van 10 oktober 2014 namens [A] het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“In vervolg op onze bespreking van 22 september, heb ik contact opgenomen met mevrouw [A] en met haar een en ander besproken.
Mevrouw [B] onderschrijft dat er tussen u en haar echtgenoot, voor zover zij kan beoordelen, een warme vriendschapsband heeft bestaan en zij heeft waardering voor de wijze waarop u met name haar echtgenoot heeft ondersteund.
Tijdens de bespreking die wij met elkaar hadden, gaf u aan dat de overboeking van € 125.000,00 op 10 januari 2012 een schenking zou betreffen, waarbij de afspraak was dat [B] de daarover verschuldigde schenkbelasting voor zijn rekening zou nemen en dat u derhalve ook geen aangifte voor de schenkbelasting hebt gedaan. U gaf aan dat u, nu u in die tijd zelf de financiën van de heer [B] beheerde, bij de overschrijving hebt gemeld: “overbruggingslening in verband met verkoop [naam] ”, omdat u verlegen was met de overboeking van een dergelijk bedrag.
Mevrouw [B] heeft mij laten weten dat haar echtgenoot haar achteraf op de hoogte heeft gesteld van deze overboeking, maar daarbij duidelijk heeft aangegeven dat dit een lening betrof die zou worden terugbetaald. Een geldleenovereenkomst is, ook volgens mevrouw [B] , niet opgesteld. Naar ik van mevrouw [B] begrijp, heeft zij u ook een enkele keer gevraagd, wanneer u de lening zou terugbetalen; zij is er altijd van uit gegaan dat u de lening zou terugbetalen. Mevrouw [B] gaat er van uit dat u niet in staat zult zijn om deze lening ineens terug te betalen en is bereid over de geldleenconstructie nader te overleggen. Zij stelt echter wel dat u dient te erkennen dat dit een geldlening betreft.
Dan is er nog een tweede overboeking van € 125.000,00 op 14 oktober 2013. De schenkingsovereenkomst waarvan u mij een kopie hebt gegeven heb ik mevrouw [B] laten lezen. Mevrouw [B] erkent dat op deze overeenkomst de handtekening van de heer [B] staat. Op de overeenkomst ontbreekt echter de krachtens artikel 1:88 Burgerlijk Wetboek vereiste toestemming van mevrouw [B] voor het doen van een schenking van een dergelijke omvang. Zonder toestemming van de echtgenoot mogen geen bovenmatige schenkingen worden gedaan. Mevrouw [B] heeft mij laten weten voor deze schenking ook nimmer toestemming te hebben gegeven.
Vooralsnog geeft mevrouw [B] aan dat indien u erkent dat de eerste overboeking ten titel van geldlening heeft plaatsgevonden en u bereid bent tegen nader te bepalen (rente)condities op een redelijke termijn van bijvoorbeeld vijf jaar tot terugbetaling over te gaan, de schenking van € 125.000,00 ( de tweede overboeking) niet te zullen vernietigen. Graag verneem ik uw reactie op dit voorstel.
(…)
2.14.
Kort hierna heeft [gedaagde] per e-mail gereageerd naar mr. [eiser] . (De inhoud van deze e-mail bevindt zich niet bij de processtukken). Op 17 oktober 2014 heeft mr. [eiser] aan [gedaagde] geschreven:
“Wilt u dat ik de inhoud van deze email voorleg aan mevrouw [B] ? Ik ben daar uiteraard toe bereid. (…) Wellicht wilt u in de tussentijd uw gedachten laten gaan over de condities voor de geldlening en hiervoor een voorstel doen?”.
[gedaagde] heeft hierop per e-mail van 24 oktober 2014 gereageerd:
“Heb uw mail in goede orde ontvangen en er even over kunnen nadenken. Ik heb van hieruit nog regelmatig telefonisch contact met mevrouw [B] . Uiteraard niet over deze zaak. Het valt mij nog op dat ze nog heel helder is, maar wel steeds meer last van haar Parkinson heeft.
Ik denk dat het goed is dat u de inhoud van mijn mail voorlegt aan mevrouw [B] .
Ik hoor daarna graag van u”.
2.15.
Na het overlijden van [A] op [2014] heeft mr. [eiser] (in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [A] ) namens de erfgenamen van [A] de onderhandelingen met [gedaagde] voortgezet. In dat kader heeft mr. [eiser] q.q. op 19 februari 2015 het volgende geschreven aan [gedaagde] :
“Voor alle duidelijkheid begin ik even met een uitleg over mijn positie:
Ik heb in mijn berichten voor het overlijden van mevrouw [B] namens mevrouw [B] aan u aangegeven wat haar standpunt is en ook de juridische consequenties aan u op gegeven in verband met het ontbreken van haar toestemming voor de schenking(en) van twee keer € 125.000,00. Hierbij is nog van belang dat bij de overboeking van de eerste € 125.000,00 is vermeld “overbruggingslening in verband met verkoop [naam] ” zodat nog valt te bezien of dit naar het oordeel van een rechter een schenking is. Mevrouw [B] heeft u ook zelf bij brief haar zienswijze net voor haar overlijden laten weten. Sinds het overlijden van mevrouw [B] treed ik op als executeur en daarmee namens de erfgenamen.
Uw email van 24 januari jongstleden heb ik goed doorgenomen. U onderschrijft daarin hetgeen u in de twee uitgebreide besprekingen op mijn kantoor en de vele emailwisselingen reeds aan mij hebt laten weten.
(…)
Ik ben nog steeds van mening dat recht gedaan wordt aan de bedoeling van mevrouw [B] indien € 125.000,00 tegen in overleg met de erfgenamen te bepalen condities, door u wordt terugbetaald en indien € 125.000,00 aan u als schenking van de heer [B] toekomt. Door het overlijden van mevrouw [B] zijn echter de erfgenamen degenen die het eindoordeel hierover dienen te geven. (…)”.
Aan het slot van deze email verzoekt mr. [eiser] q.q. aan [gedaagde] om een “zakelijk en werkbaar voorstel te doen”, uiterlijk op 7 maart 2015. Hierna is geen overeenstemming bereikt.
2.16.
Mr. [eiser] q.q. heeft bij brief van 10 mei 2016 onder meer het volgende geschreven aan [gedaagde] :
“(…) Nu u niet heeft voldaan aan de door mevrouw [B] gestelde voorwaarden en mevrouw bij gebreke van voldoening aan die voorwaarden bij u onder de aandacht heeft gebracht de schenking te willen vernietigen, is het thans aan mij als executeur, om de schenking namens de erfgenamen, beiden voornoemd, te vernietigen op grond van artikel 1:89 juncto artikel 88 lid 1 onderdeel b BW. Dat doe ik bij deze. Het gevolg van deze vernietiging is dat u verplicht bent om het geschonken bedrag van € 125.000,00 per ommegaande terug te betalen, waarop ik namens de erfgenamen aanspraak maak. (…)”.
3. Het geschil
3.1.
Mr. [eiser] q.q. vordert – samengevat en na wijzigingen van eis op de rol van 24 februari 2017 en 12 april 2017 – dat de rechtbank bij (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis:
I. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan mr. [eiser] q.q. van € 280.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over € 125.000,-- vanaf 17 mei 2016, ten titel van:
- nakoming van gevorderde terugbetaling van geleende gelden voor wat betreft € 125.000,--,
- een vernietigde schenkingsovereenkomst, op grond van het ontbreken van toestemming zoals bedoeld in artikel 1:88 BW, dan wel misbruik van omstandigheden (zie de gewijzigde eis van 12 april 2017), dan wel schadevergoeding op grond van een gepleegde onrechtmatige daad ten bedrage van € 125.000,--,
- ten onrechte aan [gedaagde] overgeboekte bedragen zonder recht of titel overgemaakt en daarmee onverschuldigd betaald aan [gedaagde] , dan wel wegens ongerechtvaardigde verrijking (zie de gewijzigde eis van 12 april 2017), begroot op € 35.000,--,
II. voor recht zal verklaren dat de schenking d.d. 14 oktober 2013 van € 125.000,-- rechtsgeldig is vernietigd en dat de gedragingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn en dat ten gevolge hiervan schade is geleden die door [gedaagde] moet worden vergoed, nader te bepalen op € 125.000,-- dan wel nader te begroten,
III. [gedaagde] te veroordelen in de (reële) proceskosten,
en bij wijziging van eis op de rol van 24 februari 2017:
IV. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een maandelijkse rente over het geleende bedrag van € 125.000,-- per 1 mei 2015,
V. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 6.182,46 en de onnodige meerkosten van in totaal € 2.250,--,
VI. voorwaardelijk – voor zover aan de orde in de afwikkeling van de nalatenschap – op eerste verzoek van mr. [eiser] q.q. ter beschikking zal stellen voor onderzoek de originele ondertekende schenkingsovereenkomst.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] q.q. in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van mr. [eiser] q.q. in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1.
Vast staat dat mr. [eiser] q.q. in het testament van [A] tot executeur is benoemd en dat hij deze benoeming heeft aanvaard. De executeur heeft onder meer tot taak om de goederen van de nalatenschap te beheren (art. 4:144 lid 1 BW), waartoe ook behoort het innen van vorderingen die tot de nalatenschap behoren. De vordering van mr. [eiser] q.q. strekt ertoe om een aantal gestelde vorderingen van de nalatenschap van [A] op [gedaagde] te innen. [gedaagde] betwist het bestaan van deze vorderingen. Nu de taak en het beheer van de executeur nog niet is voltooid (art. 4:150 lid 1 BW), geldt dat mr. [eiser] q.q. in zijn hoedanigheid van executeur (privatief) bevoegd is om de erfgenamen in en buiten rechte te vertegenwoordigen (art. 4:145 lid 2 BW). Mr. [eiser] q.q. is dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen.
De erfgenamen [gevoegde partij 1 aan de zijde van eiser] en [gevoegde partij 2 aan de zijde van eiser] hebben zich op de voet van artikel 217 Rv in deze procedure gevoegd aan de zijde van mr. [eiser] q.q. (en gelden niet als tussenkomende partijen die een eigen vordering instellen).
Inleiding
4.2.
De kern van het geschil van partijen betreft de volgende drie punten.
(i) De overboeking van € 125.000,-- op 10 januari 2012 aan [gedaagde]
Ten eerste is in geschil of het op 10 januari 2012 (door [gedaagde] op basis van de aan hem verleende volmacht) vanaf de bankrekening van [B] overgeboekte bedrag van € 125.000,-- naar een bankrekening van [gedaagde] , heeft plaatsgevonden uit hoofde van een lening (standpunt van mr. [eiser] q.q.) of een schenking (standpunt van [gedaagde] ).
(ii) De vernietigbaarheid van de schenking van 2 oktober 2013 van € 125.000,--
Het tweede geschilpunt gaat over de vernietigbaarheid van de “Schenkingsovereenkomst 2 oktober 2013” betreffende het bedrag van € 125.000,-- (zoals overgeboekt door [B] op 15 oktober 2013). Het beroep van mr. [eiser] q.q. op vernietigbaarheid van de gestelde schenking is gebaseerd op (i) het destijds ontbreken van toestemming van [A] als echtgenote (in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en sub b BW) en (ii) misbruik van omstandigheden (in de zin van art. 3:44 lid 4 BW). Mr. [eiser] q.q. heeft in dit kader zich tevens beroepen op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) van [gedaagde] .
(iii) De betaling van diverse kleinere bedragen in 2012 aan [gedaagde]
Het derde geschilpunt betreft een gestelde vordering van € 35.000,--, zijnde het totaal van diverse bedragen die in 2012 aan de bankrekening van [B] zijn onttrokken, en waarvan mr. [eiser] q.q. terugbetaling vordert op basis van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW), dan wel ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:213 BW), dan wel wederom onrechtmatige daad en/of misbruik van omstandigheden.
4.3.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst in te gaan op een aantal overige geschilpunten en daarbij de hierna te noemen volgorde te hanteren:
- 4.4. Misbruik van omstandigheden en/of onrechtmatige daad
- 4.5. De vertegenwoordiging van [A] door mr. [eiser]
Vervolgens komen aan de orde de eerder genoemde drie geschilpunten:
4.6. Het op 10 januari 2012 overgeboekte bedrag van € 125.000,--
- 4.7. De vernietigbaarheid van de schenking op 2 oktober 2003 van € 125.000,--
- 4.8. De overige in 2012 aan [gedaagde] betaalde bedragen
Ten slotte volgt in 4.9. de slotsom.
4.4.
Misbruik van omstandigheden en/of onrechtmatige daad
4.4.1.
Mr. [eiser] q.q. stelt dat de door of namens [B] verrichte betalingen aan [gedaagde] in 2012 en 2013 zijn verricht door middel van onrechtmatig handelen van [gedaagde] , dan wel misbruik van omstandigheden door [gedaagde] .
Art. 6:162 lid 2 BW bepaalt dat als onrechtmatige daad wordt aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Volgens art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.4.2.
De rechtbank overweegt dat het op zichzelf bezien weliswaar opmerkelijk is dat [gedaagde] in 2012 en 2013 betalingen van in totaal circa € 280.000,-- zonder duidelijk aanwijsbare directe tegenprestatie van [B] heeft ontvangen, maar het is op zich voorstelbaar dat deze verrichte betalingen destijds daadwerkelijk zijn gewild door [B] . Het enkele feit dat deze betalingen door [gedaagde] zijn ontvangen, is onvoldoende om reeds daarom een onrechtmatige daad of misbruik van omstandigheden aan te nemen. Op mr. [eiser] q.q. rust als eisende partij de stelplicht zodat hij voldoende concrete feiten en omstandigheden dient te stellen die het beroep op een door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad, dan wel misbruik van omstandigheden kunnen dragen.
4.4.3.
In dat kader is van deze stelplicht van mr. [eiser] q.q. is het volgende van belang.
- In de eerste plaats is enkel relevant het handelen van [gedaagde] jegens [B]. De vorderingen zijn immers gebaseerd op onrechtmatig handelen en misbruik van omstandigheden van [gedaagde] jegens [B] , zodat de stellingen van mr. [eiser] q.q. niet relevant zijn voor zover deze zien op de (mogelijk in 2013/2014 verslechterde) verstandhouding tussen [A] en [gedaagde] .
- Vast staat dat [B] – ondanks zijn steeds slechter wordende lichamelijke gezondheid in zijn laatste levensfase – tot aan zijn overlijden in april 2014 helder van geest en daarmee wilsbekwaam is geweest. Zie in dit verband ook de door mr. [eiser] q.q. overgelegde verklaring van mevrouw [E] (productie 21). [E] heeft [B] vanaf april 2012 bijgestaan in zijn financiële zaken, waarbij zij [B] eens per drie weken bezocht en hem dan gedurende 2 à 3 uur bijstond. Uit haar verklaring blijkt dat zij op de dag van het overlijden van [B] nog telefonisch contact heeft gehad met hem:
“Hij belde mij om nogmaals zeker te zijn dat ik na zijn overlijden zijn vrouw zou blijven helpen met haar bankzaken en overige administratie”.
- Uit de (hiervoor onder 2. weergegeven) vaststaande feiten blijkt dat vanwege gezondheidsproblemen van [B] en een langdurige ziekenhuisopname, zowel [B] als [A] een notariële volmacht hebben verstrekt aan [gedaagde] . Uit de stellingen van mr. [eiser] q.q. blijkt op geen enkele wijze dat [gedaagde] hierbij druk op beiden heeft uitgeoefend, dan wel dat zij deze volmacht niet uit vrije wil hebben verleend. De volmacht is verleend ten overstaan van een notaris, waarvoor geldt dat deze notaris op dat moment al de vaste notaris was van zowel [B] als [A] ten overstaan van wie zij al in 2007 hun testament hadden doen opmaken (zie producties 1 [gedaagde] en 23 van mr. [eiser] q.q.). Hetzelfde geldt voor de op dezelfde dag door [B] en [A] gewijzigde testamenten. Ook hier geldt dat uit de stellingen van mr. [eiser] q.q. niet concreet blijkt dat [gedaagde] – in de visie van mr. [eiser] q.q. kennelijk in samenspanning met de betrokken notaris – druk heeft uitgeoefend op [B] (en/of [A] ) waardoor dit testament niet uit vrije wil tot stand is gekomen.
Hierbij valt in aanmerking te nemen dat in het testament van 6 april 2011 weliswaar [gedaagde] als enig erfgenaam van [B] was aangewezen, maar hier staat tegenover dat [B] geen kinderen had, sinds 2003 tussen hem en [gedaagde] (zo blijkt ook wel uit de diverse overgelegde verklaringen) een innige vriendschap was ontstaan en [A] als echtgenote bepaald niet onverzorgd werd achtergelaten. Uit de toelichtende brief van 27 mei 2011 van de notaris blijkt dat [A] na het overlijden van [B] kon beschikken over een vermogen van € 1.300.000,-- en daarnaast een netto inkomen van
€ 4.000,-- per maand (productie 8 van [gedaagde] ).
- [gedaagde] heeft op 10 januari 2012, gebruikmakend van de door [B] aan hem verleende volmacht, € 125.000,-- naar hemzelf overgemaakt onder vermelding van “overbruggingslening”. Uit niets blijkt dat [B] (of [A] ) daarna op enig moment heeft laten blijken dat deze overboeking onrechtmatig of met misbruik van omstandigheden heeft plaatsgevonden. Integendeel, uit de (hiervoor onder 2.13. geciteerde) brief van 10 oktober 2014 blijkt dat noch [B] noch [A] een andere mening waren toegedaan dan dat dit bedrag was geleend:
”Mevrouw [B] heeft mij laten weten dat haar echtgenoot haar achteraf op de hoogte heeft gesteld van deze overboeking, maar daarbij duidelijk heeft aangegeven dat dit een lening betrof die zou worden terugbetaald”.
- Verder is van belang dat [B] (en ook [A] ) zelf heeft besloten in april/mei 2012 om zijn testament aan te passen – en zijn echtgenote als enig erfgenaam te benoemen – en de aan [gedaagde] verleende volmacht in te trekken. Ook hieruit blijkt op zichzelf niet dat het daaraan voorafgaande handelen van [gedaagde] jegens [B] (in de visie van [B] en/of [A] ) als onrechtmatig of misbruik van omstandigheden heeft te gelden. In het door mr. [eiser] q.q. (als productie 38) overgelegde concept-levenstestament van [B] – waarvoor overigens geldt dat tussen partijen in geschil is of dit van de hand van [B] is – wordt voor de daarin genoemde te overwegen beschermingsmaatregelen nergens direct gerefereerd aan enig handelen van [gedaagde] . Veelzeggend in dit verband is dat zowel [B] als [A] in mei 2012 bij de akte herroeping van de volmacht eerder blijk geven van het tegendeel:
”Ik spreek mijn dank en waardering uit voor alle ondersteuning en adviezen die de heer [gedaagde] in bovengenoemde periode aan mij en mijn echtgenote heeft verstrekt”.
Een dergelijke passage ligt niet voor de hand – ook indien in aanmerking wordt genomen dat [B] en [A] “op en top gentleman en lady” waren, in de woorden van mr. [eiser] q.q. tijdens de comparitie – indien beiden op dat moment van mening waren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hen had gehandeld of misbruik van omstandigheden had gemaakt.
- Eerst geruime tijd daarna heeft [B] (op 2 oktober 2013) de schenkingsakte ondertekend en (eerst bijna twee weken later) op 15 oktober 2013 heeft [B] zelf – de volmacht aan [gedaagde] was immers al circa anderhalf jaar daarvoor ingetrokken – een bedrag van € 125.000,-- aan [gedaagde] overgemaakt onder vermelding van “Schenkingsovereenkomst 2 oktober 2013”. Zoals gezegd werd [B] in zijn financiële zaken vanaf april 2012 werd bijgestaan door [E] , gedurende 2 à 3 uur eens per drie weken. In zoverre was dan ook geen sprake van afhankelijkheid van [B] van [gedaagde] , zoals mr. [eiser] q.q. stelt. Ook hier geldt dat uit de stellingen van mr. [eiser] q.q. niet concreet blijkt wat [gedaagde] voor onrechtmatige handelingen heeft verricht. Uit niets blijkt dat [B] , dan wel [A] die mening wel waren toegedaan. Uit de eerdergenoemde brief van 10 oktober 2014 van mr. [eiser] blijkt dat [A] kort voor haar overlijden erkende dat [B] deze schenking had gedaan, maar niet dat dit gepaard is gegaan met enig onrechtmatig handelen of misbruik van omstandigheden van de zijde van [gedaagde] .
- De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken dat eerst na het overlijden van [A] namens haar erfgenamen het standpunt is ingenomen dat sprake is van onrechtmatig handelen van, dan wel misbruik van omstandigheden door [gedaagde] . Deze stellingname is in de overgelegde verklaringen en buitengerechtelijke correspondentie evenmin met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Uit de overgelegde verklaringen blijkt dat deze personen geen van allen direct betrokken waren bij de bedoelde rechtshandelingen in 2012 en 2013 en niets verklaren over enig concreet handelen van [gedaagde] jegens [B] (zie de producties 18-22 en 37 van mr. [eiser] q.q.).
4.4.4.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat mr. [eiser] q.q. – op wie, zoals gezegd, in dit geding als eisende partij de stelplicht rust – onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die het beroep op een door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad, dan wel misbruik van omstandigheden ter zake van de betalingen in 2012 en 2013 kunnen dragen. Aan bewijslevering komt de rechtbank bij deze stand van zaken niet toe.
Uit het voorgaande volgt dat voor zover de vorderingen van mr. [eiser] q.q. zijn gebaseerd op misbruik van omstandigheden door, dan wel onrechtmatig handelen van [gedaagde] , deze zullen worden afgewezen.
4.5.
De vertegenwoordiging van [A] door mr. [eiser]
4.5.1.
[gedaagde] heeft bij conclusie van dupliek herhaaldelijk gesteld dat de aan hem gerichte brieven van mr. [eiser] in de periode tot aan haar overlijden (op [2014] ) niet de wil van [A] weergeven. Volgens hem geven deze brieven op dat moment enkel weer wat de op dat moment nog toekomstige erfgenamen – [gevoegde partij 1 aan de zijde van eiser] en [gevoegde partij 2 aan de zijde van eiser] – beoogden, namelijk in de nabije toekomst een nalatenschap verkrijgen met een zo hoog mogelijke waarde. Daarnaast heeft [gedaagde] de wilsbekwaamheid van [A] in haar laatste levensfase in twijfel getrokken (zie conclusie van dupliek, nrs. 56, 57, 77, 81, 85, 85 en 111-118).
4.5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In de periode vanaf september 2014 tot aan het overlijden van [A] op [2014] heeft mr. [eiser] namens [A] met [gedaagde] per e-mail gecorrespondeerd. Een deel van deze correspondentie is door mr. [eiser] q.q. als productie 24-34 overgelegd. [gedaagde] stelt dat (conclusie van dupliek, nr. 56 en 85) ten tijde van deze correspondentie [A] “beïnvloedbaar was en de wereld om haar heen aan het vervagen was” en dat zij “niet meer in staat was (…) gemakkelijk haar gedachten te ordenen”. Voor zover [gedaagde] hiermee bedoelt dat [A] ten tijde van deze correspondentie niet (meer) wilsbekwaam was, gaat de rechtbank voorbij aan deze niet onderbouwde stelling.
Van belang is dat [gedaagde] op 24 oktober 2014 – dus één maand voor het overlijden van [A] – het volgende schrijft aan mr. [eiser] (productie 32; zie ook hiervoor onder 2.14.):
“Heb uw mail in goede orde ontvangen en er even over kunnen nadenken.
Ik heb van hieruit nog regelmatig telefonisch contact met mevrouw [B] . Uiteraard niet over deze zaak. Het valt mij op dat ze nog heel helder is, maar wel steeds meer last van Parkinson heeft.
Ik denk dat het goed is dat u de inhoud van mijn mail voorlegt aan mevrouw [B] . Ik hoor daarna graag van u”.
[gedaagde] bevestigt aldus zijn indruk uit kennelijk meerdere telefoongesprekken omstreeks oktober 2014 dat [A] nog helder van geest is. Dat [A] ook daarna, tot enkele dagen voor haar overlijden, nog wilsbekwaam was wordt ook bevestigd door de (hiervoor onder 4.4.3. genoemde) verklaring van [E] (productie 21, laatste alinea).
4.5.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] evenmin voldoende concreet heeft gesteld waaruit blijkt dat de inhoud van de mails van mr. [eiser] vanaf september 2014 niet de wil weergeven van [A] . Hierbij verdient opmerking dat [gedaagde] eerst in deze procedure bij dupliek (op 24 mei 2017) zich erop beroept dat de door mr. [eiser] namens [A] gevoerde correspondentie niet haar wil weergeeft, maar volgens hem enkel de kennelijke wil van de op dat moment nog toekomstige erfgenamen. Uit de hiervoor onder 4.5.2. weergegeven e-mail van 24 oktober 2014 – en de door mr. [eiser] q.q. overgelegde producties 30-34 – blijkt dat [gedaagde] volop in overleg is met mr. [eiser] over de gestelde betalingsverplichtingen van [gedaagde] jegens [A] . In de hiervoor geciteerde mail schrijft [gedaagde] dat hij niet rechtstreeks met [A] over betalingen spreekt (“Uiteraard niet over deze zaak”), maar kennelijk aanvaardt hij wel de vertegenwoordiging van [A] door mr. [eiser] . [gedaagde] verzoekt mr. [eiser] immers om de inhoud van zijn vorige mail met [A] te bespreken. Door [gedaagde] zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat mr. [eiser] destijds niet de wil van [A] heeft verwoord, maar eigengereid heeft opgetreden, dan wel met voorbijgaan aan [A] enkel de wil van de op dat moment nog toekomstige erfgenamen heeft verwoord.
4.5.4.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [A] tot aan haar overlijden wilsbekwaam is geweest en dat de brieven van mr. [eiser] in de periode vanaf september 2014 tot [2014] in overleg met [A] zijn geschreven en haar wil weergeven.
4.6.
Het op 10 januari 2012 overgeboekte bedrag van € 125.000,--
4.6.1.
Vast staat dat [gedaagde] op 10 januari 2012, gebruikmakend van de door [B] aan hem verleende volmacht, € 125.000,-- naar hemzelf heeft overgemaakt onder vermelding van “overbruggingslening ivm verkoop [naam] ”. Mr. [eiser] q.q. stelt dat sprake is van een door [B] destijds aan [gedaagde] verstrekte geldlening van € 125.000,--, waarvoor geldt dat deze tot op heden niet is afgelost.
[gedaagde] heeft betwist dat sprake is van een lening (zie conclusie van antwoord, nrs. 69-80) en zijn verklaring tijdens de comparitie van partijen (zie het proces-verbaal van 24 februari 2017, nr. 4):
“U vraagt mij naar de reden voor de eerste betaling van € 125.000,-- in januari 2012. Ik had een buitengewoon vertrouwelijke relatie met de heer [B] . Ik heb hem destijds verteld dat ik plotseling een oude lening, betreffende een goodwillfinanciering, bij de bank moest afbetalen. Toen zei de heer [B] tegen mij: “ [voornaam van gedaagde] , luister eens, die ga ik voor jou betalen”. Ik heb op basis van de volmacht een bedrag van € 125.000,-- overgeboekt, maar als omschrijving gegeven “overbruggingslening af te lossen na verkoop [naam] ”. In werkelijkheid had de lening zoals gezegd dus niet met [naam] te maken. Ik heb dit gedaan om zeker te weten dat hij niet in een opwelling had gehandeld. Toen ik hem daarna weer ontmoette werd hij boos vanwege de door mij gekozen omschrijving. Daaruit begreep ik dat hij niet in een opwelling had gehandeld. Hij vertelde mij toen ook dat dat hij dit met zijn echtgenote had afgestemd. Op dat moment heb ik dat niet van mevrouw [A] gehoord. Beide echtgenoten woonden niet bij elkaar, maar hadden ieder een eigen appartement vlak bij elkaar. Ik heb kort daarna de schenking ook met mevrouw [A] besproken. Mevrouw [A] heeft tegen mij gezegd dat zij zo blij was dat [voornaam van B] (de heer [B] ) dat gedaan heeft. Zij was zo blij omdat ik zoveel voor hen gedaan had. Zij was heel dankbaar voor de afgelopen 8 jaar. Dit gesprek met mevrouw [A] heeft in het voorjaar van 2012 plaatsgevonden.
Ik hoor mr. [eiser] hier ter zitting verklaren dat hij van mevrouw [A] had gehoord dat zij mij regelmatig zou hebben gevraagd naar de stand van zaken rondom de verkoop van [naam] . Ik kan mij niet herinneren dat ze daarnaar gevraagd heeft. Het kan wel zijn dat ze naar de verkoop op [naam] heeft gevraagd, maar ik heb destijds nooit de connectie gelegd met een verzoek tot terugbetaling”.
4.6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens artikel 150 Rv geldt dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast daarvan draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Aldus rust volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast van de door mr. [eiser] q.q. (namens de erfgenamen) gestelde overeenkomst van geldlening op mr. [eiser] q.q., nu deze aan dit deel van de vordering ten grondslag is gelegd, en deze door [gedaagde] gemotiveerd is betwist (volgens [gedaagde] is immers sprake van een schenking door [B] , waarvoor [A] naderhand toestemming heeft gegeven).
4.6.3.
De rechtbank ziet niettemin aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid van voornoemde hoofdregel van bewijslastverdeling af te wijken. Een schenking, waarvan volgens [gedaagde] sprake is, is een overeenkomst om niet waarbij de ene partij, de schenker ( [B] ), ten koste van zijn eigen vermogen de andere partij, de begiftigde ( [gedaagde] ), verrijkt. [gedaagde] beschikte verder over een volmacht waarmee hij feitelijk over de bankrekening van [B] (en/of [A] ) kon beschikken. In de omschrijving van de overboeking – die [gedaagde] destijds als gevolmachtigde van [B] zelf heeft verricht – staat bovendien dat sprake is van een “overbruggingslening”. Daarnaast geldt dat in de namens [A] geschreven brief van 10 oktober 2014 staat dat [B] “(…) haar achteraf op de hoogte heeft gesteld van deze overboeking, maar daarbij duidelijk heeft aangegeven dat dit een lening betrof die zou worden terugbetaald (…)”. De in het procesdossier aanwezige bescheiden geven geen enkel aanknopingspunt dat [B] (of na zijn overlijden [A] als zijn enige erfgenaam) het in januari 2012 naar [gedaagde] overgeboekte bedrag als een schenking heeft aangemerkt. Vooralsnog is de enige grond voor het aannemen van de door [gedaagde] gestelde schenking ter zake van de in januari 2012 overgeboekte € 125.000,--, de eigen verklaring van [gedaagde] .
[gedaagde] heeft nog opgemerkt dat het in januari 2012 overgeboekte bedrag niet is geleend omdat het dan voor de hand had gelegen dat de tweede vaststaande schenking van oktober 2013 daarmee zou zijn verrekend. De rechtbank acht dit op zichzelf van onvoldoende gewicht om ten aanzien van de bewijslastverdeling anders te oordelen. Hier staat tegenover, zoals namens mr. [eiser] q.q. is gesteld, dat in oktober 2013 bij de tweede betaling van € 125.000,-- wel een schenkingsakte is opgemaakt, terwijl onverklaard is gebleven waarom dat bij de eerste betaling van € 125.000,-- is nagelaten.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat op grond van de “tenzij-bepaling” van art. 150 Rv op [gedaagde] de bewijslast rust dat [B] in januari 2012 hem een bedrag van € 125.000,-- heeft geschonken (vgl. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, rov. 3.4.1-3.4.3).
4.6.4.
Nu [gedaagde] bewijs heeft aangeboden, zal hem worden opdragen om te bewijzen dat [B] hem in januari 2012 een bedrag van € 125.000,-- heeft geschonken.
4.7.
De vernietigbaarheid van de schenkingsovereenkomst van 2 oktober 2013
4.7.1.
Namens mr. [eiser] q.q. is gesteld dat de handtekening op de (hiervoor onder 2.11. vermelde) ”Overeenkomst van schenking in verband met eigen woning” niet van [B] is.
Namens [gedaagde] is het standpunt ingenomen dat [A] reeds bij leven het standpunt heeft ingenomen dat de handtekening op de schenkingsakte van 2 oktober 2013 van [B] is (conclusie van dupliek, nr. 110).
4.7.2.
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat namens [A] al bij haar leven is erkend dat [B] zijn handtekening heeft geplaatst op de schenkingsakte van 2 oktober 2013. In de (hiervoor onder 2.13. geciteerde) namens [A] geschreven brief van 10 oktober 2013 gericht aan [gedaagde] staat:
”De schenkingsovereenkomst waarvan u mij een kopie hebt gegeven heb ik mevrouw [B] laten lezen. Mevrouw [B] erkent dat op deze overeenkomst de handtekening van de heer [B] staat”.
Namens [A] is aldus zonder voorbehoud de authenticiteit van de handtekening op de schenkingsakte van 2 oktober 2013 erkend als zijnde van haar echtgenoot. Aan de zijde van (de erfgenamen van) [A] kan daar niet eenzijdig van worden teruggekomen en in zoverre is dan ook sprake van rechtsverwerking. [gedaagde] heeft aan voornoemde mededeling het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat in de rechtsbetrekking tussen hem en [A] de authenticiteit van de schenkingsakte vaststaat. Overigens heeft mr. [eiser] q.q. in dit geding ook onvoldoende gesteld – ook in het licht van de erkenning door [A] van de authenticiteit van de handtekening van haar echtgenoot – die het vermoeden kunnen rechtvaardigen dat de handtekening niet van [B] is. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat tussen partijen als vaststaand heeft te gelden dat [B] zijn handtekening heeft geplaatst op de schenkingsakte van 2 oktober 2013.
De vordering (onder VI.) van mr. [eiser] q.q. – om [gedaagde] te veroordelen tot overlegging van de originele schenkingsovereenkomst – zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
4.7.3.
Vaststaat dat [B] in oktober 2013 een bedrag van € 125.000,-- aan [gedaagde] heeft geschonken. Mr. [eiser] q.q. stelt dat deze schenking door [B] vernietigbaar is omdat [A] als echtgenote hiervoor nimmer toestemming heeft gegeven zoals bedoeld in art. 1:88 lid 1, aanhef en sub b BW.
4.7.4.
[gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt in de eerste plaats dat [A] bij leven toestemming heeft gegeven voor deze schenking. Volgens [gedaagde] is in 2013 een schuur (ten name van [A] ) door toedoen van [gedaagde] – die twee buurmannen tegen elkaar heeft laten opbieden – uiteindelijk verkocht voor € 775.000,-- nadat de makelaar de verkoopopbrengst op ‘slechts’ € 650.000,-- had getaxeerd. Volgens [gedaagde] heeft [B] de meeropbrengst van € 125.000,-- boven de getaxeerde waarde aan hem geschonken. Na de geslaagde verkoop van de schuur in 2013 was – in de woorden van [gedaagde] tijdens de comparitie (proces-verbaal, p. 3, nr. 5) – [A] “zielsgelukkig dat ik zo’n goede verkoopprijs had weten te realiseren. Zij zei het mij van harte te gunnen dat ik de meeropbrengst van de schuur, boven de getaxeerde waarde door de makelaar, zou krijgen”. [gedaagde] betoogt verder dat uit de gedragingen van [A] en de overige omstandigheden genoegzaam blijkt van de toestemming van [A] voor de schenking door [B] .
Verder is door [gedaagde] als verweer aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van bovenmatigheid van de gift, zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub b BW. Ook voert [gedaagde] aan dat artikel 1:88 en 1:89 BW gezinsbeschermende bepalingen zijn die beogen de echtgenoot van de handelende partij te beschermen, maar deze strekken volgens hem er niet toe dat erfgenamen, na het overlijden van de echtgenoot, hier nog een beroep op kunnen doen.
4.7.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De enkele door [gedaagde] genoemde omstandigheid dat de betaling door [B] in oktober 2013 is verricht vanaf de en/of-bankrekening ten name van [B] en [A] (conclusie van antwoord, nrs. 87-90), acht de rechtbank onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [A] toestemming heeft gegeven voor deze schenking. Anders dan [gedaagde] herhaaldelijk stelt (onder meer conclusie van dupliek, nr. 129) is het feit dat [A] op enig moment na de schenking van oktober 2013 “op de hoogte was van de schenking” onvoldoende om daaruit af te leiden dat zij daarmee ook haar “toestemming” heeft gegeven in de zin van artikel 1:88 lid 1 BW. Onder omstandigheden kunnen gedragingen zodanig zijn dat sprake is van (stilzwijgende) instemming door de echtgenoot, maar [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld om een dergelijke (stilzwijgende) instemming door [A] aan te kunnen nemen.
4.7.6.
Anders dan [gedaagde] stelt, onder verwijzing naar de (hiervoor onder 2.15 geciteerde) e-mail van mr. [eiser] van 19 februari 2015 (conclusie van antwoord, nr. 88), ziet de rechtbank ook daarin geen bevestiging dat [A] haar toestemming heeft verleend voor de schenking door [B] in oktober 2013. In deze e-mail van 19 februari 2015 verwijst mr. [eiser] (in het kader van de door hem namens de erfgenamen gevoerde onderhandelingen) met de zinsnede over het recht doen “aan de bedoeling van mevrouw [B] ” naar haar bedoeling om de zaak met [gedaagde] te schikken, conform het eerdere schikkingsvoorstel zoals verwoord in de namens haar geschreven brief van 10 oktober 2014 (hiervoor geciteerd onder 2.13.) In laatstgenoemde brief is namens [A] als schikkingsvoorstel gedaan dat [gedaagde] dient te erkennen dat het eerste bedrag van € 125.000,-- in januari 2012 uit hoofde van geldlening door [B] is betaald tegen nog nader te overeen te komen (rente)condities. De in de e-mail van 19 februari genoemde “bedoeling” van [A] verwijst dus niet naar enige instemming van [A] met de schenking van oktober 2013.
4.7.7.
Uit de eerdergenoemde hoofdregel van bewijslastverdeling (art. 150 Rv) volgt dat op mr. [eiser] q.q. de stelplicht en bewijslast rust dat [A] geen toestemming heeft verleend voor de schenking door haar echtgenoot in oktober 2013. Mr. [eiser] q.q. heeft aan zijn vordering immers de vernietigbaarheid van deze schenking ten grondslag gelegd. Op [gedaagde] rust niet de bewijslast van hetgeen hij ter betwisting daarvan naar voren heeft gebracht, namelijk dat [A] toestemming heeft verleend. Voor een omkering van de bewijslast (zoals hiervoor ten aanzien van het in januari 2012 betaalde bedrag), ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding.
Hier staat tegenover dat de toestemming van [A] voor de schenking van oktober 2013 vooralsnog enkel lijkt te kunnen worden gevonden in de eigen verklaringen van [gedaagde] (zoals hiervoor geciteerd in 4.7.4.). Daarnaast geldt dat mr. [eiser] q.q. bij leven van [A] namens haar bij brief van 10 oktober 2014 aan [gedaagde] heeft geschreven:
“Mevrouw [B] heeft mij laten weten voor deze schenking ook nimmer toestemming te hebben gegeven.”.
Nu concrete aanwijzingen ontbreken dat [A] in de periode waarin de schenking heeft plaatsgevonden (oktober 2013) tot aan haar overlijden op [2014] de bedoelde toestemming heeft gegeven, acht de rechtbank voorshands bewezen dat [A] geen toestemming heeft verleend zoals bedoeld in artikel 1:88 BW voor het door [B] in oktober 2013 aan [gedaagde] geschonken bedrag van € 125.000,--. [gedaagde] zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
4.7.8.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat mr. [eiser] q.q. namens de erfgenamen geen geslaagd beroep kan doen op artikel 1:88 en 1:89 BW.
In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat namens [A] reeds bij leven een voorwaardelijk beroep is gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub b en 1:89 BW. Bij de (hiervoor onder 2.13. geciteerde) brief van 10 oktober 2014 heeft mr. [eiser] namens [A] aangegeven dat vanwege het ontbreken van haar toestemming “de schenking van € 125.000,-- (de tweede overboeking) niet te zullen vernietigen” indien (voorwaarde) [gedaagde] ”erkent dat de eerste overboeking ten titel van geldlening heeft plaatsgevonden en u bereid bent tegen nader te bepalen (rente)condities op een redelijke termijn van bijvoorbeeld vijf jaar tot terugbetaling over te gaan”. Kort nadien is [A] overleden en hebben haar erfgenamen verder onderhandeld met [gedaagde] . Nu partijen vervolgens niet tot overeenstemming zijn gekomen over de geldleencondities en de verlangde erkenning door [gedaagde] is uitgebleven, geldt dat de door [A] gestelde voorwaarde is ingetreden. Aldus is het beroep op de vernietigbaarheid niet gedaan door de erfgenamen maar reeds (voorwaardelijk) door [A] bij leven, zij het dat deze voorwaarde eerst na haar overlijden is vervuld.
Voor zover dat anders is – en [A] bij leven geen voorwaardelijk beroep op de vernietigbaarheid van de schenking van oktober 2013 heeft gedaan – geldt dat dit beroep alsnog kan worden gedaan door de erfgenamen. De zogenoemde gezinsbeschermende strekking van deze bepaling neemt niet weg dat de vernietigbaarheid ter zake van giften (zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1, aanhef en sub b BW) mede een vermogensrechtelijk belang dient. Nu de erfgenamen van [A] als rechtsopvolgers onder algemene titel treden in al haar voor overgang vatbare rechten, schulden en in haar bezit en houderschap (art. 4:182 BW), valt niet in te zien waarom de vernietigingsbevoegdheid niet na het overlijden van de erflater door de erfgenamen kan worden uitgeoefend. Dat erfgenamen deze bevoegdheid toekomt blijkt ook uit de jurisprudentie (gerechtshof Den Haag 30 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR: 2012:BY9697) en wordt in de literatuur onderschreven (J.H. Lieber, Groene serie Personen- en familierecht, art. 1:89 BW, aant. 3 en Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2010, nr. 261, Asser-De Boer, Kolkman en Salomons, 2016, nr. 227, beide laatstgenoemde bronnen met verwijzing naar Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6, p. 37).
4.7.9.
De rechtbank verwerpt tenslotte ook het verweer van [gedaagde] dat de schenking de toestemming van [A] niet behoefde omdat sprake zou zijn van een gebruikelijke, niet bovenmatige gift zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1, sub b, BW. Of een gift gebruikelijk en niet bovenmatig is wordt bepaald door factoren als vermogen, inkomen en omstandigheden van de echtgenoten (zie J.H. Lieber, Groene serie Personen- en familierecht, art. 1:88, aant. 2, onder letter b). Uit de brief van 27 mei 2011 van de notaris aan [B] (productie 8 van mr. [eiser] q.q.) blijkt weliswaar van een aanzienlijk gezamenlijk vermogen van het echtpaar [achternaam van A] (circa € 2.600.000,-- op dat moment). Maar ook in dit licht acht de rechtbank een schenking van € 125.000,-- – ongeacht of de eerste betaling in januari 2012 van een gelijk bedrag al dan niet eveneens als een schenking heeft te gelden – een bovenmatige schenking. Daarnaast geldt dat gesteld noch gebleken is dat schenkingen van een dergelijke omvang gebruikelijk waren voor [B] , dan wel [A] . Uit de door beide partijen overgelegde verklaringen blijkt dat het echtpaar [achternaam van A] gul was jegens familieleden en vrienden en daarbij ook wel eens (contant) bedragen gaf, al dan niet voor bewezen diensten, variërend van € 150,00 (verklaring [F] ; productie 20 van mr. [eiser] q.q.) tot € 2.000,-- (verklaring [G] , productie 9 van [gedaagde] ). Uit niets blijkt echter dat schenkingen van € 125.000,-- als hier aan de orde gebruikelijk waren voor [B] of [A] .
4.8.
De overige in 2012 aan [gedaagde] betaalde bedragen
4.8.1.
Mr. [eiser] q.q. vordert ten slotte [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van diverse overige bedragen die van de bankrekening van [B] zijn onttrokken in 2012. Mr. [eiser] q.q. heeft het totaal van deze bedragen (in de dagvaarding, nr. 76-77) voorlopig begroot op € 35.000,-- en gespecificeerd tot een bedrag van € 30.787,50. Volgens mr. [eiser] q.q. is een deel van deze betalingen – namelijk tot 11 mei 2012, de datum waarop [B] de aan [gedaagde] verleende volmacht heeft herroepen – door [gedaagde] verricht en de betalingen na deze datum door [B] zelf. [gedaagde] is ten aanzien van de uit hoofde van de volmacht verrichte betalingen – zo blijkt ook uit de tekst van de volmacht – gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording, bij gebreke waarvan [gedaagde] vooralsnog ten aanzien van het geheel van deze betalingen gehouden is tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW), dan wel ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:213 BW), aldus mr. [eiser] q.q.
[gedaagde] heeft dit deel van de vordering gemotiveerd betwist.
4.8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen, dient als uitgangspunt dat niet gebleken is van onrechtmatig handelen, dan wel misbruik van omstandigheden door [gedaagde] jegens [B] . In aanvulling hierop overweegt de rechtbank ten aanzien van deze overige betalingen in 2012 nog het volgende. Ten aanzien van de hier aan de orde zijnde betalingen in 2012 van in totaal een bedrag tussen circa € 30.000,-- en € 35.000,-- heeft [gedaagde] met diverse door hem overgelegde (en door mr. [eiser] q.q. in zoverre niet gemotiveerd betwiste) verklaringen, onderbouwd dat hij het echtpaar [achternaam van A] geruime tijd heeft bijgestaan met diverse hand- en spandiensten. [gedaagde] heeft het echtpaar [achternaam van A] geholpen bij verhuizingen, vervoer (o.a. ziekenhuisbezoek) en heeft in overleg met hen ook diverse derden ingeschakeld voor dergelijke werkzaamheden, waarbij deze derden hun werkzaamheden contant betaald kregen door [gedaagde] (zie in dit verband ook de verklaring van het echtpaar [H] (nr. 7); productie 6 van [gedaagde] ). Hierna is dan ook enkel nog aan de orde de vraag of deze in 2012 gedane betalingen door [gedaagde] terugbetaald dienen te worden op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
4.8.3.
Belangrijk in dit verband is dat de betalingen – waarvan mr. [eiser] q.q. stelt dat deze mede door toedoen van [gedaagde] aan het vermogen van [B] zijn onttrokken – allen hebben plaatsgevonden in 2012. De betalingen tot 11 mei 2012 zijn door [gedaagde] op basis van de aan hem door [B] verleende volmacht verricht en de betalingen na 11 mei 2012 door [B] zelf. Op grond van de door [B] aan [gedaagde] verleende volmacht, heeft tot 11 mei 2012 tussen hen beiden een rechtsverhouding bestaan die voor [gedaagde] in beginsel een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording meebrengt (zie HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2015:1092, rov. 3.6.). Voor de betalingen na 11 mei 2012 door [B] zelf geldt voor [gedaagde] uiteraard geen plicht tot rekening en verantwoording.
4.8.4.
Weliswaar heeft [B] zoals gezegd op 11 mei 2012 de aan [gedaagde] verleende volmacht ingetrokken, maar niet gebleken is dat [B] van mening was dat [gedaagde] de tot dat moment verrichte betalingen ten onrechte namens hem had gedaan. In de akte herroeping volmacht van 11 mei 2012 (zoals hiervoor onder 2.10 geciteerd) staat bovendien dat [B] zijn “dank en waardering uit[spreekt] voor alle ondersteuning en adviezen die de heer [gedaagde] in bovengenoemde periode aan mij en mijn echtgenote heeft verstrekt”. Een dergelijke passage ligt niet voor de hand indien ook [B] van mening was dat de tot dan door [gedaagde] verrichte betalingen door hem terugbetaald dienden te worden uit hoofde van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking.
[B] heeft nadien, noch ten aanzien van de door [gedaagde] op basis van de volmacht verrichte betalingen noch ten aanzien van de nadien door [B] zelf aan [gedaagde] verrichte betalingen, het standpunt ingenomen dat deze ten onrechte zijn verricht. [B] werd zoals gezegd (zo blijkt ook uit de door mr. [eiser] als productie 21 overgelegde verklaring) vanaf april 2012 tot aan zijn overlijden in april 2014 in financiële aangelegenheden bijgestaan door mevrouw [E] , maar heeft met de wetenschap van deze betalingen kennelijk nooit ter sprake gebracht dat deze bedragen door [gedaagde] terugbetaald dienden te worden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voor [gedaagde] geen plicht bestaat tot het afleggen van rekening van verantwoording aan de erven van [B] (zie ook laatstgenoemd arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2014, rov. 3.6., en de daarin onder (v) genoemde omstandigheid).
4.8.5.
Na het overlijden van [B] heeft ook [A] (als enige erfgenaam van [B] ), die bij de afwikkeling van de nalatenschap van [B] werd bijgestaan door mr. [eiser] , geen aanleiding gezien om [gedaagde] (naast de twee betalingen van
€ 125.000,--) te sommeren ook deze bedragen (uit 2012) terug te betalen. Mr. [eiser] q.q. heeft tijdens de comparitie verklaard zich niet te kunnen herinneren met [A] te hebben gesproken over terugbetaling van deze in 2012 door [B] verrichte betalingen. Eerst na het overlijden van [A] (in november 2014) is namens de erfgenamen in februari 2015 voor het eerst aanspraak gemaakt op betaling van deze bedragen.
4.8.6.
Aldus blijkt dat ten aanzien van de in 2012 aan [gedaagde] door of namens [B] betaalde bedragen noch [B] zelf (tot zijn overlijden in april 2014) noch nadien zijn echtgenote en enige erfgenaam [A] jegens [gedaagde] aanspraak hebben gemaakt op het afleggen van rekening en verantwoording (voor de betalingen tot het intrekken van de volmacht op 11 mei 2012), dan wel op terugbetaling van het totaal van de in 2012 onttrokken bedragen.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat mr. [eiser] q.q. (namens de erfgenamen van [achternaam van A] ) niet alsnog rekening en verantwoording kan verlangen voor de tot 11 mei 2012 verrichte betalingen en dat onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat sprake is van onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking ten aanzien van het geheel van de in 2012 door of namens [B] aan [gedaagde] verrichte betalingen. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.9.
Slotsom
4.9.1.
Uit het voorgaande volgt dat in het vervolg van de procedure twee geschilpunten nadere beoordeling behoeven:
- Is ten aanzien van het op 10 januari 2012 overgeboekte bedrag van € 125.000,-- sprake van een geldlening of een schenking?
- Is door [A] toestemming verleend voor de tussen [B] en [gedaagde] gesloten schenkingsovereenkomst van 2 oktober 2013?
4.9.2.
Aan [gedaagde] zal worden opgedragen te bewijzen dat [B] hem in januari 2012 een bedrag van € 125.000,-- heeft geschonken. Verder zal [gedaagde] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [A] geen toestemming heeft verleend voor de tussen [B] en [gedaagde] gesloten schenkingsovereenkomst van 2 oktober 2013.
4.9.3.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
draagt [gedaagde] op om te bewijzen dat [B] hem in januari 2012 een bedrag van € 125.000,-- heeft geschonken,
5.2.
laat [gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [A] geen toestemming heeft verleend voor de tussen [B] en [gedaagde] gesloten schenkingsovereenkomst van 2 oktober 2013,
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 14 februari 2018 voor uitlating door [gedaagde] c.s. of hij (tegen)bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.5.
bepaalt dat [gedaagde] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2018 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.F. Beens in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1,
5.7.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2018.