ABRvS, 11-08-2004, nr. 200305650/1
ECLI:NL:RVS:2004:AQ6637
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-08-2004
- Zaaknummer
200305650/1
- LJN
AQ6637
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AQ6637, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑08‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2004, 444 met annotatie van F.R. Vermeer
Gst. 2004, 201 met annotatie van L.J.J. Rogier
JOM 2006/1146
Uitspraak 11‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren (hierna: het college) appellanten sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast 160 bomen te herplanten op hun perceel, zoals bij dit besluit nader aangegeven.
200305650/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2],
3. [appellanten sub 3], allen wonend te Laren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laren (hierna: het college) appellanten sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast 160 bomen te herplanten op hun perceel, zoals bij dit besluit nader aangegeven.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar wat betreft het opleggen van de dwangsom als zodanig ongegrond verklaard, maar gegrond verklaard voorzover het de hoogte van de maximaal te verbeuren dwangsom betreft, en daarbij de dwangsom opnieuw vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college het bezwaar van appellanten sub 2 gegrond verklaard, voorzover in het besluit van 13 december 2001 de keuze voor het toepassen van een last onder dwangsom in plaats van bestuursdwang onvoldoende is gemotiveerd, en dat besluit onder wijziging van de motivering gehandhaafd, behoudens voorzover het de maximale hoogte van de dwangsom betreft. Voorts is bij afzonderlijk besluit van 13 juni 2002 het bezwaar van appellanten sub 3 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, en appellanten sub 2 en 3 bij gezamenlijke brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 22 september 2003 hebben appellanten sub 2 en 3 hun hoger beroep nader gemotiveerd. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 september 2003 hebben appellanten sub 2 en 3 een memorie ingediend naar aanleiding van het hoger beroep van appellant sub 1.
Bij brief van 7 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college de termijn gedurende welke appellanten sub 1 de last kunnen uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, verlengd tot 1 december 2004.
Bij brieven van 8 maart 2004 hebben appellanten sub 1 en appellanten sub 2 nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2004, waar [een van appellanten sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 2 in persoon en als vertegenwoordigers van appellanten sub 3 en het college, vertegenwoordigd door mr. W.C.L.A. Rietveld en C.C.W. van Rooijen, ambtenaren van de gemeente Laren, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellanten sub 1 dat appellanten sub 2 en 3, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden, zodat het college hun bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, faalt. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002, in zaaknr.200103200/1, heeft de Afdeling appellanten sub 2 in die zaak toegelaten tot het geding als derde belanghebbenden. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding thans ten aanzien van de belanghebbendheid van appellanten sub 2 tot een ander oordeel te komen. Evenmin is daarin grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank appellanten sub 3 ten onrechte als belanghebbenden heeft aangemerkt.
2.2. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 4.5.6, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Laren (hierna: APV) kan het college, wanneer zonder een door hem verleende vergunning houtopstand is geveld waarop het verbod te vellen van toepassing is, dan wel op andere wijze teniet is gedaan, aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hem te stellen termijn.
2.3. Bij besluit van 4 februari 2000 heeft het college aan appellanten sub 1 een herplantplicht opgelegd voor 160 bomen op grond van voormeld artikel 4.5.6, eerste lid, van de APV.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de voormelde uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2002, deze herplantplicht in rechte onaantastbaar is geworden. Aan deze herplantplicht is door appellanten sub 1 niet voldaan. Het betoog van appellanten sub 1 dat de Afdeling bij die uitspraak te weinig aandacht heeft besteed aan bij nadere memorie van 31 mei 2002 ingediende stukken, kan daaraan niet afdoen. Het betoog dat het, nu het gaat om het opleggen van een sanctie wegens het rooien van houtopstand, van belang is hoeveel bomen daadwerkelijk zijn gerooid, omdat daarop de hoogte van de last onder dwangsom is gebaseerd en het aantal te planten bomen deel uitmaakt van de last, leidt evenmin tot het oordeel dat niet van de onherroepelijkheid van het besluit met betrekking tot de herplantplicht van 160 bomen moet worden uitgegaan.
2.3.2. De conclusie is dat, nu aan de ingevolge artikel 4.5.6, eerste lid, van de APV opgelegde herplantplicht niet is voldaan, het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellanten sub 2 en 3 willen dat het college handhavend optreedt door middel van het toepassen van bestuursdwang en niet door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. Zij betogen in dat verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het college een discretionaire bevoegdheid is toegekend om te kiezen voor bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom en dat die keuze slechts een beperkte motivering vereist. Daartoe voeren zij aan dat het college zich in de beslissingen op bezwaar heeft geconformeerd aan het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarin is overwogen dat het college de last onder dwangsom kan handhaven, mits het college daar een draagkrachtige motivering voor heeft. Naar hun mening is de motivering van het college niet toereikend.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2002, in zaaknr.200104047/1(AB 2003,53) overwogen, dat de keuze van het college voor het instrument van de last onder dwangsom in beginsel geen afzonderlijke motivering behoeft. Artikel 5:32 van de Awb biedt het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang de keuze voor het opleggen van een last onder dwangsom, met dien verstande dat voor het opleggen van een dwangsom niet wordt gekozen indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet. Dit laatste is hier niet het geval nu niet valt in te zien dat de belangen die worden beschermd door de opgelegde herplantplicht in dit geval aan de oplegging van een dwangsom in de weg staan. Evenmin is sprake van een urgente situatie of onomkeerbare gevolgen die tot toepassing van bestuursdwang nopen. Dat het college tegenover appellanten sub 2 de toepassing van bestuursdwang in het vooruitzicht heeft gesteld kan er niet toe leiden dat moet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid, alle omstandigheden van het geval afwegend, het instrument van de last onder dwangsom om juridische en praktische redenen een geschikter middel heeft mogen achten dan het instrument van bestuursdwang.
2.5. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat het college, gelet op de omstandigheden van het geval, had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de last achterhaald is omdat zij bereid zijn tot de plant van 85 bomen. Dit argument kan niet slagen. De door appellanten voorgestelde aanplant voldoet niet aan de bij het voormelde besluit van 4 februari 2000 opgelegde herplantplicht. Het college heeft zich niet op het standpunt gesteld dat appellanten niet meer aan die herplantplicht hoeven te voldoen. Van een overeenstemming tussen appellanten en het college over de aanplant van 85 bomen is niet gebleken. Van zicht op legalisatie is dan ook geen sprake.
2.5.1. Appellanten sub 1 betogen verder tevergeefs dat zij feitelijk niet in staat zijn aan de last te voldoen aangezien de tuin is aangewezen als rijksmonument, waarover overigens nog een procedure loopt, zodat een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 is vereist. Onder verwijzing naar de uitspraak van 3 maart 2004, in zaaknr.200304367/1, overweegt de Afdeling dat voor het voldoen aan de last in dit geval geen vergunning is vereist, omdat de gegeven last de vereiste toestemming impliceert om aan die last te voldoen.
2.5.2. Appellanten sub 1 betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is nagegaan of juist is dat teneinde aan de last te kunnen voldoen bomen moeten worden geplant op de plaatsen waar thans andere bomen staan die gekapt zouden moeten worden, en op plaatsen waar een waterleiding ligt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu blijkens het besluit van 4 februari 2000 de plaats waar de bomen moeten worden geplant indicatief is weergegeven en de bomen derhalve niet geplant behoeven te worden op plaatsen waar dat feitelijk onmogelijk is, appellanten sub 1 met hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk hebben gemaakt dat de uitvoering van de last, na overleg met gemeenteambtenaren, niet mogelijk is.
2.5.3. Voorts bestaat, mede gelet op het aantal bomen dat ingevolge het onherroepelijk geworden besluit van 4 februari 2000 dient te worden herplant, geen grond voor het oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op de in het besluit van 13 juni 2002 genoemde bedragen.
2.6. Het betoog van appellanten sub 2 en 3 dat de rechtbank ten onrechte hun beroep tegen de besluiten van 31 oktober 2002 en 8 januari 2003 waarbij de termijn gedurende welke appellanten sub 1 geen dwangsom verbeuren is verlengd niet in haar beoordeling heeft betrokken, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft deze besluiten impliciet in haar beoordeling betrokken. Zij heeft in de gegeven omstandigheden geen grond hoeven vinden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de evengenoemde termijn te verlengen.
De hoger beroepen van appellanten worden ingevolge de artikelen 6:18, tweede lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 november 2003 tot opschorting van de termijn waarbinnen uiterlijk aan de herplantverplichting moet zijn voldaan tot 1 december 2004. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 slagen niet. Niet kan worden geoordeeld dat het college in verband met de nog lopende procedure niet in redelijkheid de begunstigingstermijn nogmaals heeft kunnen verlengen. Het beroep van appellanten sub 1 is gericht tegen de last onder dwangsom als zodanig en kan, gelet op het vorenoverwogene, om die reden niet slagen.
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de hoger beroepen ongegrond zijn. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De beroepen tegen het besluit van 25 november 2003 zijn eveneens ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van 25 november 2003 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
18-362.