ABRvS, 02-03-2004, nr. 200308607/1//ABPUB1
ECLI:NL:RVS:2004:AO6202
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-03-2004
- Zaaknummer
200308607/1//ABPUB1
- LJN
AO6202
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO6202, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑03‑2004; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2003:AO1381
- Wetingang
art. 59 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
AB 2004, 152 met annotatie van R.J.G.M. Widdershoven
AB 2004, 129 met annotatie van I. Sewandono
JB 2004/152 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
JV 2004/176 met annotatie van mr. H. Battjes
RV20040049 met annotatie van Reneman A.M. Marcelle
Uitspraak 02‑03‑2004
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
200308607/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 december 2003 in het geding tussen:
A
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2003 is A (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, bevolen dat de bewaring wordt opgeheven en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven I en II, in onderlinge samenhang gelezen, betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft onderzocht of de vreemdeling aan het gemeenschapsrecht rechtmatig verblijf in Nederland ontleent.
2.1.1. Uit de stukken, waaronder het beroepschrift en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, blijkt niet dat de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft of dat de minister heeft miskend dat hij aan het gemeenschapsrecht verblijfsrecht in Nederland ontleent.
Voorts gaat het daarbij niet om de toepassing van een voorschrift van openbare orde.
2.1.2. Zoals uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt (arresten van 14 december 1995 in de zaken nrs. C-430/93 en C-431/93; Van Schijndel, J. en Van Veen, J.N.C. en Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten, Jur. 1995, p. I-4705; 14 december 1995 in de zaak nr. C-312/93; Peterbroeck, Van Campenhout & Cie SCS en Belgian State, Jur. 1995, p. I-4599; en 24 oktober 1996 in zaak nr. C-72/95; aannemersbedrijf P.K. Kraaijeveld e.a. en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Jur. 1996, p. I-5403), is het bij het ontbreken van een gemeenschapsregeling ter zake ambtshalve toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Deze regels mogen volgens die jurisprudentie niet ongunstiger zijn dan die, welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Voorts moet een regel van nationaal recht, die de in artikel 234 EG voorziene procedure hindert, volgens die jurisprudentie buiten toepassing worden gelaten.
Ambtshalve toetsing door de bestuursrechter is beperkt tot voorschriften van openbare orde. Daarbuiten doet de rechter ingevolge artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, waarbij hij ambtshalve de rechtsgronden aanvult en ambtshalve de feiten kan aanvullen.
Er is geen grond voor het oordeel dat de beperking van ambtshalve toetsing tot voorschriften van openbare orde, die zonder onderscheid naar zuiver nationale of (mede) gemeenschapsrechtelijke aard van het geschil wordt toegepast, in strijd is met het gemeenschapsrecht, omdat die beperking de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
2.1.3. De conclusie is dat de minister terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft onderzocht of de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. Inzoverre slagen de grieven.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de vrijheidsontnemende maatregel beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.3. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft met het oog op de uitzetting in bewaring worden gesteld.
2.3.1. Volgens paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voorzover thans van belang, moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld moeten worden. Toch kan dat niet altijd voorkomen worden, met name niet bij detentie, waarvan de datum van ontslag niet bij voorbaat vaststaat, zoals voorlopige hechtenis of een nog niet onherroepelijk vonnis, aldus de circulaire.
2.3.2. Dat, zoals de vreemdeling stelt, de minister geen inspanningen heeft verricht om zoveel mogelijk te voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingbewaring moest worden gesteld, maakt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 februari 2002 in zaak no. 200200103/1, JV 2002/141), de daaropvolgende bewaring - gelet op het feit, dat voormelde passage uit de Vc 2000 een inspanningsverplichting van de minister behelst en geen garantie aan vreemdelingen biedt dat zij na strafrechtelijke detentie niet in bewaring zullen worden gesteld - niet onrechtmatig, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Van een dergelijke onevenwichtigheid is in dit geval geen sprake. De vreemdeling is strafrechtelijk veroordeeld en naar aanleiding hiervan bij besluit van 3 september 2003 ongewenst verklaard. Voorts beschikte hij ten tijde van de inbewaringstelling niet over enig identiteitspapier, als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en werd hij verdacht van het plegen van een misdrijf.
2.4. Dat niet blijkt, op welke titel de vreemdeling op 2 december 2003 tussen 08.00 uur, het tijdstip van expiratie van de strafrechtelijke detentie en 11.20 uur, het tijdstip waarop het gehoor in de zin van artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 is aangevangen, van zijn vrijheid is beroofd, leidt evenmin tot gegrondbevinding van het beroep.
Ter zitting heeft de minister gesteld dat de vrijheidsontneming van de vreemdeling tussen voormelde uren heeft plaatsgevonden krachtens artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, doch de overgelegde verklaring van een hoofdagent-rechercheur van 10 december 2003 biedt hieromtrent geen uitsluitsel.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2001 in zaak no. 200102749/1 (AB 2001, 274), maakt een dergelijk gebrek dat kleeft aan een vrijheidsontneming, via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Van een dergelijke onevenwichtigheid is in dit geval geen sprake. Zoals uit voormelde verklaring blijkt, is het tijdsverloop tussen het einde van de strafrechtelijke detentie en de inbewaringstelling aangewend voor het vervoer van de vreemdeling van de penitentiaire inrichting naar het bureau van politie te Rotterdam, teneinde hem in bewaring te stellen. Blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 56) is de ophouding, als bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, in het bijzonder voor dit doel bestemd, zodat voor de vrijheidsontneming gedurende het transport een titel voorhanden was. Voorts wordt verwezen naar hetgeen in 2.3.2. in een ander verband, doch ten aanzien van een vergelijkbare beoordeling, is overwogen.
2.5. Nu de inleidende beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 december 2003 ongegrond verklaren en ingevolge artikel 106, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met het eerste lid van dat artikel, zoals die bepalingen sedert 1 september 2003 luiden, het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 december 2003 in zaak nr. AWB 03/62753 VRONTN;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004
385.
Verzonden: 2 maart 2004
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,