ABRvS, 31-10-2001, nr. 200100649/1
ECLI:NL:RVS:2001:AD5932
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-10-2001
- Zaaknummer
200100649/1
- LJN
AD5932
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2001:AD5932, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑10‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002, 24 met annotatie van I. Sewandono
JV 2002/32
RV20010049 met annotatie van Ahmad Ali H.A. Hamied
Uitspraak 31‑10‑2001
Inhoudsindicatie
Art. 4.2.b Wet arbeid vreemdelingen brengt geen verandering in de verblijfsrechtelijke titel van een vreemdeling. Afwijzing naturalisatieverzoek op de grond dat aan betrokkene verblijf in Nederland van tijdelijke aard is toegestaan en om die reden tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bedenkingen bestaan. De Staatssecretaris heeft terecht dit standpunt ingenomen. Niet in geschil is dat aan betrokkene op 6 oktober 1993 een vergunning tot verblijf is verleend voor het verrichten van arbeid in loondienst als godsdienstleraar tot 12 juli 1994, laatstelijk verlengd tot 13 november 2000. De vergunning van 1993 geeft als zodanig geen zicht op een verblijf voor onbepaalde tijd. Voorts staat vast dat door betrokkene op 6 oktober 1993 een bewustverklaring is getekend, waaruit blijkt dat hij ermee bekend is dat hem uitsluitend voor zijn hiervoor genoemde werkzaamheden verblijf wordt toegestaan, hij na beëindiging van die werkzaamheden Nederland dient te verlaten en hij tijdens zijn verblijf geen werkzaamheden van andere aard mag verrichten. Niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat van voormeld uitgangspunt had moeten worden afgeweken. Het enkele feit dat betrokkene later in het bezit is gekomen van een vergunning tot verblijf met daarop de aantekening dat arbeid vrij is toegestaan en hiervoor geen tewerkstellingsvergunning is vereist, betekent niet dat vanaf dat moment de vergunning niet langer een tijdelijk karakter had. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat, mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene aan art. 4.2.b Wet arbeid vreemdelingen het recht ontleent op een aantekening als voormeld, tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland uit een oogpunt van openbare rust en openbare orde geen bedenkingen bestaan. Art. 4.2.b brengt geen verandering in de verblijfsrechtelijke titel van een vreemdeling. Ook strekt die bepaling er niet toe dat de Staatssecretaris zich, in strijd met het uitgangspunt dat ook het hebben van een vergunning tot verblijf voor slechts een tijdelijk doel niet voldoende is om te concluderen dat geen bedenkingen bestaan, op het standpunt had moeten stellen dat art. 8.1.b Rijkswet niet aan verlening van het Nederlanderschap in de weg staat. Vernietigt uitspraak rechtbank 's-Gravenhage van 2 januari 2001 inzake no. AWB 00/6251 RWNL, ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0629. De Staatssecretaris van Justitie, appellant. mrs. P. van Dijk, F.P. Zwart, E.M.H. Hirsch Ballin
Raad
van State
200100649/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 januari 2001 in het geding tussen:
A, wonend te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 1999 heeft appellant een verzoek van A (hierna: A) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2000 heeft appellant het daartegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 januari 2001, verzonden op 8 januari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door A ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 mei 2000 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
[redactie: url('AB0629',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=24369)]
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2001 heeft A van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en A in persoon, bijgestaan door mr. H.K. Jap-a-Joe, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet), voor zover hier van belang, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers, tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wav is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een krachtens de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven vergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wav wordt een zodanige aantekening afgegeven aan een vreemdeling die gedurende een ononderbroken tijdvak van drie jaar heeft beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 en die nadien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 november 1998 inzake H01.97.1506, AB 1999/40, strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet ertoe te waarborgen dat het beleid ten aanzien van de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving en het beleid inzake naturalisatie met elkaar in overeenstemming zijn.
De Afdeling acht het uitgangspunt van de Staatssecretaris dat het niet hebben van een vergunning tot verblijf op bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd duidt en in sommige gevallen ook het hebben van een vergunning tot verblijf voor slechts een tijdelijk doel niet voldoende is om te concluderen dat geen bedenkingen bestaan, niet onjuist.
2.3. Niet in geschil is dat aan A op 6 oktober 1993 een vergunning tot verblijf is verleend voor het verrichten van arbeid in loondienst als godsdienstleraar bij de vereniging […] te B tot 12 juli 1994, laatstelijk verlengd tot 13 november 2000. De vergunning van 1993 geeft als zodanig geen zicht op een verblijf voor onbepaalde tijd. Voorts staat vast dat door A op 6 oktober 1993 een zogeheten bewustverklaring is getekend, waaruit blijkt dat hij ermee bekend is dat hem uitsluitend voor zijn hiervoor genoemde werkzaamheden verblijf wordt toegestaan, hij na beëindiging van die werkzaamheden Nederland dient te verlaten en hij tijdens zijn verblijf geen werkzaamheden van andere aard mag verrichten.
Gelet hierop heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat aan A verblijf in Nederland van tijdelijke aard is toegestaan en om die reden tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bedenkingen bestaan. Niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat van voormeld uitgangspunt had moeten worden afgeweken. Appellant kon dan ook bij de beslissing op bezwaar zijn afwijzende beslissing op het verzoek van A om naturalisatie handhaven. Het enkele feit dat A later in het bezit is gekomen van een vergunning tot verblijf met daarop de aantekening dat arbeid vrij is toegestaan en hiervoor geen tewerkstellingsvergunning is vereist - naar ter zitting door appellant is gesteld ten onrechte -, betekent niet dat vanaf dat moment de vergunning niet langer een tijdelijk karakter had. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat, mede gelet op de omstandigheid dat A aan artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wav het recht ontleent op een aantekening als voormeld, tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland uit een oogpunt van openbare rust en openbare orde geen bedenkingen bestaan. Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, brengt geen verandering in de verblijfsrechtelijke titel van een vreemdeling. Ook strekt die bepaling er niet toe dat de Staatssecretaris zich, in strijd met het uitgangspunt dat ook het hebben van een vergunning tot verblijf voor slechts een tijdelijk doel niet voldoende is om te concluderen dat geen bedenkingen bestaan, op het standpunt had moeten stellen dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet niet aan verlening van het Nederlanderschap in de weg staat. De rechtbank heeft het beroep van A derhalve ten onrechte gegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het door A bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 januari 2001, reg.nr. AWB 00/6251 RWNL;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001
156.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,