Richtlijn 2002/55/EG betreffende het in de handel brengen van groentezaad
Artikel 7
Geldend vanaf 07-11-2003
- Bronpublicatie:
22-09-2003, PbEU 2003, L 268 (uitgifte: 01-01-2003, regelingnummer: 1829/2003)
- Inwerkingtreding
07-11-2003
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-09-2003, PbEU 2003, L 268 (uitgifte: 01-01-2003, regelingnummer: 1829/2003)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
1.
De lidstaten schrijven voor dat een ras slechts kan worden toegelaten na een officieel onderzoek, in het bijzonder op het veld, ten aanzien van een voldoende groot aantal kenmerken om het ras te kunnen beschrijven. Voor het vaststellen van deze kenmerken moeten nauwkeurige en betrouwbare methoden worden gebruikt. Om het onderscheid te bepalen omvat het onderzoek op het veld ten minste de beschikbare vergelijkbare rassen die in de Gemeenschap bekend zijn in de zin van artikel 5, lid 1. Voor de toepassing van artikel 9 behoren hiertoe andere beschikbare vergelijkbare rassen. Voor rassen waarvan het zaad slechts als standaardzaad kan worden gecontroleerd, mogen de resultaten van niet-officieel onderzoek en de bij de teelt opgedane praktische ervaring in aanmerking worden genomen in samenhang met de resultaten van een officieel onderzoek.
Niettemin kan volgens de in artikel 46, lid 2, bedoelde procedure worden voorgeschreven dat rassen van bepaalde soorten groenten vanaf zekere data slechts op grond van officiële zaadonderzoeken worden toegelaten.
2.
Volgens de in artikel 46, lid 2, bedoelde procedure en rekening houdend met de stand van wetenschap en techniek worden vastgesteld:
- a)
de kenmerken waartoe het onderzoek zich voor de verschillende soorten ten minste moet uitstrekken;
- b)
de minimumeisen betreffende het verrichten van het onderzoek.
3.
Indien een onderzoek van de genealogische bestanddelen noodzakelijk is voor de studie van hybriden en kunstmatig verkregen rassen, dragen de lidstaten er zorg voor dat de resultaten van dit onderzoek en de beschrijving van de genealogische bestanddelen, indien de kweker daarom verzoekt, een vertrouwelijk karakter dragen.
4
a.
Voor een genetisch gemodificeerd ras als bedoeld in artikel 4, lid 4, moet een milieurisicobeoordeling plaatsvinden die gelijkwaardig is aan die welke is voor geschreven bij Richtlijn 90/220/EEG.
b.
De procedures om te waarborgen dat de milieurisicobeoordeling en andere van belang zijnde elementen overeenkomen met die welke is voorgeschreven bij Richtlijn 90/220/EEG, worden op voorstel van de Commissie bij een op de relevante rechtsgrond van het Verdrag gebaseerde verordening van de Raad ingevoerd. Tot de datum van inwerkingtreding van deze verordening mogen genetisch gemodificeerde rassen alleen in een nationale lijst worden opgenomen nadat het in de handel brengen ervan overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG is goedgekeurd.
c.
Zodra de onder b) bedoelde verordening in werking is getreden, gelden de artikelen 11 tot en met 18 van Richtlijn 90/220/EEG niet langer voor genetisch gemodificeerde rassen.
d.
De technische en wetenschappelijke details voor de uitvoering van de milieurisicobeoordeling worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 46, lid 2, bedoelde procedure.
5.
De lidstaten zien erop toe dat een ras dat bestemd is om te worden gebruikt als levensmiddel of diervoeder zoals omschreven in artikel 2, respectievelijk artikel 3, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (*), alleen wordt toegelaten indien het reeds is toegelaten krachtens de toepasselijke wetgeving.
Voetnoten
PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.