Zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting wel dat mr. Van Essen het woord voert, maar niet onmiddellijk namens wie.
HR, 09-07-2019, nr. 17/05568
ECLI:NL:HR:2019:1160
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17/05568
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1160, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:9716, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:542
ECLI:NL:PHR:2019:542, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1160
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, a.b.i. art. 225.1 Sr, als ware het echt en onvervalst, art. 225.2 Sr, en witwassen, art. 420bis Sr. Middelen over 1. een zgn. “verzamelproces-verbaal” van de tz. in geval van gelijktijdig, doch niet gevoegde behandeling, 2. het afwijzen van getuigenverzoeken, 3. de verwerping van het beroep op n-o OM, dan wel bewijsuitsluiting vanwege een onrechtmatige start van het onderzoek, 4. Bewijsklachten over “gebruikmaken” en “valsheid”, en 5. redengevendheid b.m. witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 17/05243, 17/05567 en 17/05568.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05568
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 november 2017, nummer 21/002571-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en M.C.J. Teurlings, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 225.2 en 420bis Sr; art. 326.1 en 341 Sv. Hypotheekfraude en witwassen. Mag één proces-verbaal worden opgemaakt van hetgeen is voorgevallen op een terechtzitting waarin meerdere zaken gelijktijdig maar niet gevoegd worden behandeld? RCIE-informatie als voldoende startinformatie voor onderzoek? Bewijsklacht dat de werkgeversverklaringen vals waren en bewijsklacht witwassen. Strekking: verwerping. Samenhang met 17/05243 en 17/05567.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05568
Zitting 28 mei 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 1 november 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens onder 1 “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” en onder 2 “witwassen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd voor de duur van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 220 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 110 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaken [medeverdachte 1] , nr. 17/05243 en [medeverdachte 2] , nr. 17/05567. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte hebben mr. J. Kuijper en mr. M.C.J. Teurlings, beiden advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Voor een goed begrip van de zaak, schets ik eerst kort de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de bewezenverklaring en de bewijsvoering. De verdachte heeft met gebruik van een valse werkgeversverklaring een hypotheek aangevraagd (feit 1). De valsheid in de werkgeversverklaring bestond eruit dat daarin – in strijd met de werkelijkheid – was vermeld dat de verdachte in het kader van een bepaald dienstverband werkzaamheden zou verrichten tegen een bepaald loon. Met de verkregen hypotheek heeft de verdachte een woning gekocht. De aankoop van deze woning is door het hof aangemerkt als witwassen (feit 2).
5. Het eerste middel klaagt over het opmaken van “een ‘verzamel’ proces-verbaal” van hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2017. In het proces-verbaal van de terechtzitting is volgens de steller van het middel “niet alleen aantekening [geschied] van de in acht genomen vormen en al hetgeen met betrekking tot de zaak van [de verdachte] op de terechtzitting is voorgevallen, doch ook van de in acht genomen vormen en al hetgeen in twee zaken van medeverdachten, die gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van [de verdachte] door het gerechtshof werden behandeld, is voorgevallen.” Met een viertal deelklachten wordt onderbouwd dat dit in strijd is met art. 326 en 341 Sv en met een behoorlijke procesorde. Ten eerste omdat de wet de mogelijkheid van een dergelijk “‘verzamel’ proces-verbaal” niet kent. Uit de tekst van art. 326, eerste lid, Sv volgt bovendien dat in het proces-verbaal van de terechtzitting slechts datgene mag worden opgetekend dat betrekking heeft op “de zaak” tegen de verdachte en niet ook op de zaken tegen andere verdachten. In het verlengde hiervan ligt de derde deelklacht dat door het opmaken van een dergelijk proces-verbaal niet kan worden nagegaan of in de zaak tegen alle verdachten alle vormen zijn nageleefd. Als vierde deelklacht wordt aangevoerd dat het opmaken van een “verzamel proces-verbaal” in strijd is met een behoorlijke procesorde en met de in art. 341, derde lid, Sv neergelegde regel dat de opgaven van de verdachte “alleen te zijnen aanzien gelden.
6. Art. 326, eerste lid, Sv luidt:
“De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.”
“1 Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
10. […]
3 Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.”
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2017 houdt op pagina 2 het volgende in:
“Omdat de zaken gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld, bevat dit proces-verbaal terechtzitting vanaf dit moment een verslag van de gang van zaken in alle drie zaken gezamenlijk.”
9. Voor zover het middel klaagt dat in het proces-verbaal aantekening is geschied van al hetgeen in twee zaken van medeverdachten, die gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van [de verdachte] door het gerechtshof werden behandeld, mist het feitelijke grondslag, omdat het proces-verbaal eerst vanaf pagina 2 de gang van zaken in de drie zaken weergeeft en om te beginnen al niet aangeeft wie er in de zaken van de medeverdachten zijn verschenen. De werkwijze om pas gaandeweg over te gaan tot “een verslag van de gang van zaken in alle drie zaken” heeft overigens als risico dat de inbreng van personen wordt geverbaliseerd van wie de status niet direct blijkt.1.Nu over dit punt niet wordt geklaagd, volsta ik met deze opmerking.
10. De deelklacht dat de wet de mogelijkheid van “een ‘verzamel’ proces-verbaal” niet kent, faalt omdat de wet voorschrijft dat de griffier aantekening houdt van “al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt”, terwijl hetgeen ter terechtzitting voorvalt in de zaken tegen de medeverdachten evenzeer betrekking kan hebben op de zaak tegen de verdachte, bijvoorbeeld omdat de verdediging zich aansluit bij een verweer dat reeds is gevoerd in de zaak van een medeverdachte of omdat zij reageert op een standpunt dat in de zaak van een medeverdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht.
11. Art. 326, eerste lid Sv schrijft voorts niet voor waarvan de griffier uitsluitend proces-verbaal houdt; de omschrijving “al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt” is niet exclusief. De tweede deelklacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting slechts datgene mag worden opgetekend dat betrekking heeft op ‘de zaak’ tegen een verdachte en niet ook op de zaken tegen andere verdachten, vindt daarmee geen steun in het recht en faalt. Overigens wordt door de steller van het middel niet aangegeven wat in het proces-verbaal zou zijn vermeld dat geen betrekking zou hebben op de zaak tegen de verdachte.
12. De derde deelklacht, dat door het opmaken van een dergelijk proces-verbaal niet kan worden nagegaan of in de zaak tegen alle verdachten alle vormen zijn nageleefd, faalt omdat in de onderhavige zaak alleen aan de orde mag zijn of “alle vormen zijn nageleefd” in deze zaak tegen deze verdachte. Een concrete klacht die betrekking heeft op de zaak tegen deze verdachte ontbreekt. Met betrekking tot de vermelding in het proces-verbaal dat aan de verdachten en de raadslieden het recht wordt gelaten het laatst te spreken, wordt de vraag opgeworpen of “we er dan blindelings vanuit [mogen] gaan dat aan alle drie de verdachten het recht is gelaten het laatst te spreken”, maar niet wordt aangevoerd dat aan de verdachte niet het recht zou zijn gelaten het laatst te spreken zoals dat aan hem is toegekend in art. 311 Sv.
13. Als vierde deelklacht wordt aangevoerd dat het opmaken van “een ’verzamel’ proces-verbaal” in strijd is met de goede procesorde, omdat met een dergelijk proces-verbaal onder meer verklaringen van verdachten en verweren van raadslieden door elkaar gaan lopen, hetgeen gelet op art. 341, derde lid, Sv niet de bedoeling van de wetgever lijkt te zijn geweest.” Een ‘verzamel’ proces-verbaal zou in strijd zijn met de in art. 341, derde lid, Sv neergelegde regel dat de opgaven van de verdachte “alleen te zijnen aanzien gelden”, omdat de verdachte die in zijn eigen zaak wordt gehoord feitelijk tegelijkertijd als getuige een verklaring in de zaak van de medeverdachte(n) aflegt.
14. Art. 341 Sv heeft betrekking op de bewijswaarde van verklaringen van de verdachte. Het derde lid van dit artikel brengt mee dat de feitenrechter – na een gelijktijdige en gevoegde behandeling van zaken van de verdachte en medeverdachten − in het oog moet houden wat de bewijswaarde van de door de afzonderlijke verdachten ter terechtzitting afgelegde verklaringen per zaak kan zijn; de rechter zal (alleen) bij formeel gevoegde zaken de beschikbare opgaven moeten splitsen in een gedeelte dat hij wel en een ander gedeelte dat hij niet als bewijsmiddel mag bezigen.2.Dit staat echter los van de wijze waarop deze verklaringen − doorgaans pas veel later, te weten nadat een rechtsmiddel is aangewend − in een proces-verbaal worden opgenomen. Verder merk ik op dat in deze zaak uitdrukkelijk sprake was van een gelijktijdige, maar niet gevoegde behandeling met zaken van de medeverdachten en dat geen van de verklaringen die door de medeverdachten ter terechtzitting van het hof zijn afgelegd, door het hof voor de bewijsvoering zijn gebruikt, terwijl ook niet wordt aangegeven in welk belang de verdachte door de wijze waarop het proces-verbaal is vorm gegeven, is geschaad. Daarmee faalt ook de vierde deelklacht.
15. Het middel faalt in alle onderdelen.
16. Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van verzoeken tot het horen van getuigen die zouden kunnen verklaren over het plaatsen van de verdachte op de lijst voor Persoonsgerichte Aanpak (PGA) wat ten grondslag lag aan het opstarten van een onderzoek tegen de verdachte. Het derde middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, respectievelijk bewijsuitsluiting wegens het onrechtmatig opstarten van een onderzoek tegen de verdachte. De middelen lenen zich ervoor gezamenlijk te worden besproken omdat beide samenhangen met de aanleiding voor het onderzoek op basis van de verdenking die tegen de verdachte was gerezen.
17. Beide middelen hebben in essentie betrekking op de wijze waarop het onderzoek tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] is aangevangen. Dat geldt evident voor het derde middel dat betrekking heeft op de RCIE-informatie als grondslag om een onderzoek op te starten maar ook voor het tweede middel omdat het verzoek om getuigen te horen betrekking had op de beslissing om de medeverdachte te plaatsen op de lijst PGA als grondslag om een onderzoek te starten. Bij de bespreking van beide gelijkluidende middelen in de zaak tegen de medeverdachte heb ik uiteengezet dat en waarom de middelen falen. Ik acht het niet nodig een en ander hier te herhalen omdat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij beide middelen. Zelfs indien namelijk moet worden aangenomen dat er onvoldoende grond bestond om een onderzoek tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] te beginnen, dan is daarmee niet gegeven dat de verdachte is getroffen in het belang dat de toepasselijke normen beogen te beschermen.3.Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, wordt niet aangemerkt als een in rechte te respecteren belang.4.
18. Hierbij zie ik niet over het hoofd dat het verzoek tot het horen van getuigen ook betrekking heeft op de “persoon of de personen die [medeverdachte 2] en [verdachte] op de lijst voor PGA heeft of hebben geplaatst.” Met betrekking tot de verdachte [verdachte] kan uit het proces-verbaal en de pleitnota niet blijken dat is aangevoerd of nader onderbouwd dat ook zij op de lijst voor PGA is geplaatst zodat ik ervan uitga dit op een vergissing berust.5.De pleitnota heeft betrekking op zowel de verdachte [verdachte] als op de medeverdachte [medeverdachte 2] en wijst in dit verband op RCIE-informatie die betrekking heeft op [medeverdachte 2] waarbij [verdachte] niet wordt genoemd.
19. Het vierde middel klaagt over de door het hof gebruikte bewijsmiddelen en de bewijsvoering van de onder 1 bewezenverklaarde valsheid in geschrift. De eerste deelklacht richt zich op de bewijsvoering van het “gebruikmaken” van een vals geschrift omdat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte de werkgeversverklaring heeft verstrekt bij de hypotheekaanvraag. De tweede deelklacht richt zich op de bewijsvoering van de valsheid van de werkgeversverklaring, doordat de gebruikte bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig zijn en de “niet met de bewijsmiddelen strijdige mogelijkheid [is] opengelaten dat [de verdachte] voor [A] (thuis) werkzaam was.” De derde deelklacht betreft de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die niet de inhoud zouden vermelden. De resterende deelklacht die betrekking heeft op de bewijsvoering van het onder 2 bewezenverklaarde witwassen overlapt met het vijfde middel en zal ik bij de bespreking daarvan beoordelen.
20. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring afgegeven door of namens [A] te [vestigingsplaats] – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte voornoemde werkgeversverklaring heeft verstrekt aan [C] , en bestaande die valsheid hierin dat zij, verdachte, niet werkzaam was voor en in dienst was van voornoemde [A] zoals aangegeven op voornoemde werkgeversverklaring”.
21. Voor de bewijsvoering van het onder 1 bewezenverklaarde, heeft het hof gebruik gemaakt van elf afzonderlijk genummerde bewijsmiddelen, waarvan er vijf betrekking hebben op het ontbreken van een arbeidsovereenkomst. Van die vijf bewijsmiddelen zal ik voor de bespreking van de tweede deelklacht de inhoud weergeven zoals het hof die heeft gebruikt. De resterende zes bewijsmiddelen hebben betrekking op de werkgeversverklaring zelf en de aan de verdachte verstrekte hypotheek waarvan de inhoud in cassatie niet wordt betwist, zodat ik met een samenvatting van de inhoud daarvan kan volstaan. Uit het zestal bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte twee huizen op haar naam heeft staan, waaronder een huis waarop een hypotheek is verstrekt. In het hypotheekdossier dat op naam staat van de verdachte is een werkgeversverklaring opgenomen van [A] die inhoudt dat [verdachte] , de verdachte, werknemer is bij [A] V.O.F., de functie “office manager” vervult en “een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd [heeft] of is aangesteld in vaste dienst” met een brutosalaris van € 42.000, een vakantietoeslag van € 3.640 en een vaste 13e maand van € 3.500.
22. De door het hof gebruikte vijf bewijsmiddelen die betrekking hebben op het ontbreken van een arbeidsovereenkomst houden het volgende in (ik heb de nummering en typografische accentuering gehandhaafd):
“7. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk buitengewoon opsporingsambtenaar en brigadier bij de politie Utrecht, opgemaakt proces-verbaal, ordner I pagina 102 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als verhoor van verdachte:
pag. 104:
V: [Wat] voor werk heb je in het verleden gedaan?
A: Ik ben nog zes maanden administratief medewerkster geweest bij [medeverdachte 1] . Ik weet niet meer hoe het bedrijf heette waar ik voor [medeverdachte 1] werkte.
V: Welke periodes heb je daar gewerkt?
A: In januari 2011 tot juni 2011 heb ik bij [medeverdachte 1] gewerkt.
8. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , respectievelijk buitengewoon opsporingsambtenaar en brigadier bij de politie Utrecht, opgemaakt proces-verbaal, ordner I pagina 111 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als verhoor van verdachte:
pag. 114:
V: Waar werkte u in 2011 toen u de hypotheek aanvroeg?
A: Bij [medeverdachte 1] , ik was administratief medewerkster.
V: Wat was uw functie bij dit bedrijf?
A: Ik was administratief medewerkster, ik moest de boekhouding invoeren en zulk soort klusjes.
V: Welke diploma’s had u voor dit werk?
A: Ik heb mijn opleiding niet afgemaakt. Ik heb Mavo gedaan, maar dat dus niet afgemaakt. Ik heb geen vervolgopleiding gedaan. Ik had geen diploma’s voor het werk bij [medeverdachte 1] .
V : Hoeveel mensen werkten daar?
A:Toen ik daar was waren we met zijn vieren.
V: Wat voor werkzaamheden deden die anderen?
A: Hetzelfde als ik, er waren nog drie andere mensen.
9. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk inspecteur en brigadier bij de politie Utrecht, opgemaakt proces-verbaal, ordner I pagina 166e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als verhoor van [medeverdachte 1]:
pag. 173:
C: Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte] in 2011 werkzaam is geweest bij [A] . Een werkgeversverklaring is gebruikt bij haar hypotheekaanvraag van haar woning [a-straat 1] in [plaats] .
V: Wat kunt u verklaren over de werkzaamheden die door [verdachte] zijn gedaan bij [A] ?
A: [verdachte] werkte in overeenstemming met mij veel thuis. Zij deed dat via internet. Zij werkte ook weleens op kantoor, maar ze werkte voornamelijk thuis. Ik bracht de administratie dan die zij moest verwerken.
V: Hoeveel uur werkte zij per week?
A: Volgens mij full-time.
V: Wat was haar functie?
A: Zij was administratief medewerkster.
V : Wat houdt de functie in?
A: zij deed met name inboeken
Pag. 174:
V: Waarom neemt u iemand in vaste dienst aan als office manager, die niet in het bezit is van enig diploma.
A: Omdat zij in het verleden een leidinggevende functie heeft gehad in verschillende andere bedrijven en ik haar al wat langer kende, vond ik dat ik dat kon doen.
V: Wat houdt de functie van office manager in?
A: Personeel begeleiden, aansturen als ze er was.
10. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] , brigadier bij de politie Utrecht, opgemaakt proces-verbaal, ordner I pagina 437 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de getuige [getuige]:
pag. 437:
V: Hoe bent u bij het administratiekantoor [A] terechtgekomen?
A: Ik was op zoek naar een stageplek. Ik heb het via internet gevonden. Ik studeerde bedrijfsadministratie in [vestigingsplaats] .
Pag. 438:
V: Wanneer werkte u daar precies? (van 4-4-2011 tot 20-01-2012)
A: Ik ben volgens mij met mijn stage begonnen in april 2011 tot en met februari 2012. Het waren drie schoolperiodes van 9 weken en het was 32 uur per week.
V: Wat was uw functie?
A: Ik moest administraties van klanten inboeken en dan doorgeven. Het was gewoon boekhouden zeg maar.
V: Welke mensen werkten er verder nog voor [A] ?
A: [betrokkene 1] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] een Turkse jongen, er waren twee Turkse jongens, [betrokkene 4] en nog een. Een van die Turkse jongens kwam op het laatst, die heb ik niet zo vaak gezien. En helemaal aan het begin toen ik kwam was er nog een [betrokkene 2] , die was ineens weggegaan. En de vrouw van de baas, haar naam weet ik niet meer en [medeverdachte 1] de baas zelf.
V: Hoe lang werkten die mensen er al?
A: De meesten werkten er al wel een tijdje maar precies weet ik dat niet.
V: Wat waren hun functies?
A: De vrouw van de baas die deed vooral schoonmaken en boodschappen en alleen als het druk was hielp ze ook met de boekhouding. [medeverdachte 1] had veel contact met klanten, hij was veel buiten de deur. Hij deed ook samen met [betrokkene 1] de BTW’s berekenen. [betrokkene 5] had ook een aparte taak, zij deed de lonen van de klanten. [medeverdachte 1] deed de administratie van [A] , dus ook de lonen van zijn eigen werknemers zelf. [betrokkene 1] deed hetzelfde als ik.
V: Wie had de leiding van het bedrijf?
A: [medeverdachte 1] .
V: Wat deed hij precies?
A: Hij was veel buiten de deur en ook druk met klanten. Hij was heel druk altijd. Hij controleerde alles of het wel klopte.
V: Wie regelde de administratie van het kantoor [A] zelf?
A: Dat deed [medeverdachte 1] .
V: Waren er ook mensen die voor [A] werkten maar niet op kantoor kwamen?
A: Niet dat ik weet.
V: Waren er toen jij er stage liep mensen die thuiswerkten?
A: Nee
V : Kon dat?
Pag. 439:
A: Nee want je moest echt het boekhoudprogramma hebben, dat is heel belangrijk, je moest centraal inloggen.
V: Was er iemand die dat thuis had?
A: Niet dat ik heb gehoord.
C: Wij tonen u een foto van een vrouw.
V: Heeft u deze vrouw ooit eerder gezien?
A: Nee, die ken ik niet.
V: Heb jij deze vrouw als collega gehad bij [A] ?
A: Nee deze heb ik niet als collega gehad.
V : De naam [verdachte] zegt dat jou iets?
A: Nee
V: Heb je een [verdachte] als collega gehad bij [A] ?
A: Nee alleen die drie vrouwen die ik heb genoemd, [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en de vrouw van [medeverdachte 1] , ik kom maar niet op haar naam.
11. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verhaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een foto van de verdachte [verdachte] , ordner 1, pag. 418, welke aan de getuige [getuige] is getoond.”
23. Met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“Verdachte heeft verklaard dat zij in de periode van januari 2011 tot juni 2011 bij [medeverdachte 1] heeft gewerkt, maar weet niet meer hoe dat bedrijf heette.
Verdachte verklaarde dat toen zij de hypotheek voor deze woning aanvroeg, zij werkzaam was bij [medeverdachte 1] als administratief medewerker. Verdachte verklaart over haar functie: ‘Ik moest de boekhouding invoeren en zulk soort klusjes (...). Ik heb de Mavo gedaan, maar niet afgemaakt. Ik heb geen vervolgopleiding gedaan. Ik had geen diploma 's voor het werk bij [medeverdachte 1] ’.
Verdachte verklaarde voorts dat zij daar sinds begin januari 2011 werkzaam was en 38 uur per week werkte. Toen zij daar werkte waren er nog drie andere mensen werkzaam die dezelfde werkzaamheden deden als verdachte.
Voorts heeft verdachte verklaard dat zijzelf ontslag heeft genomen omdat zij overspannen geworden was.
De werkgever van verdachte, [medeverdachte 1] , verklaarde over dit dienstverband dat verdachte veel thuis werkte. [medeverdachte 1] bracht dan de administratie die de verdachte moest verwerken. Zij werkte fulltime in de functie van administratief medewerker en deed met name inboeken.
Op de vraag waarom [medeverdachte 1] iemand, blijkens de werkgeversverklaring in vaste dienst aanneemt als office manager die niet in het bezit is van enig diploma, verklaarde [medeverdachte 1] als volgt: ‘Omdat zij in het verleden een leidinggevende functie heeft gehad in verschillende andere bedrijven en ik haar al wat langer kende, vond ik dat ik dat kon doen (...). De functie van office manager houdt in personeel begeleiden, aansturen als ze er was’.
De getuige [getuige] verklaarde dat zij in de periode van april 2011 tot januari 2012 als stagiaire bij [A] werkzaam was voor 32 uur per week. De administratie van het kantoor [A] werd door [medeverdachte 1] zelf geregeld. In de periode dat deze getuige hier stage liep waren er geen mensen die thuiswerkten. De getuige verklaarde hierover:Na het tonen van een foto van verdachte, verklaarde de getuige dat zij deze vrouw nooit eerder had gezien en niet als collega te hebben gehad bij [A] . Ook de naam [verdachte] zegt haar niets.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 1] op alle cruciale punten, zoals de aard van het dienstverband en de verrichte werkzaamheden, zodanig uiteenlopen dat het hof het volstrekt ongeloofwaardig acht dat het door verdachte en [medeverdachte 1] gestelde dienstverband daadwerkelijk heeft bestaan. Daarnaast is verdachte ook niet herkend als collega door een toen aldaar werkzame getuige. Zelfs verdachtes naam zegt deze getuige niets.
23. Uit het bovenstaande vloeit voort dat het hof van oordeel is dat de in de bewezenverklaring genoemde werkgeversverklaring valselijk is opgemaakt, nu ten aanzien van dat stuk geldt dat de daarin opgenomen gegevens met betrekking tot het dienstverband en het daarin genoemde salaris niet overeenkomstig de werkelijkheid zijn.
Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte gebruik heeft gemaakt van [de] valselijk opgemaakte werkgeversverklaring door dit stuk te verstrekken aan de hypotheekaanbieder.”
24. De eerste deelklacht richt zich op de bewijsvoering van het gebruik maken van een vals geschrift omdat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte de werkgeversverklaring heeft verstrekt bij de hypotheekaanvraag. In zijn bewijsoverweging heeft het hof uiteengezet dat en waarom het aan de feiten en omstandigheden zoals die in de gebruikte bewijsmiddelen zijn vastgesteld, de gevolgtrekking heeft verbonden dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de valselijk opgemaakte werkgeversverklaring door dit te verstrekken aan de hypotheekaanbieder. In cassatie kan een dergelijke gevolgtrekking slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.6.Onbegrijpelijk acht ik haar niet in het bijzonder gelet op de aanwezigheid van de werkgeversverklaring in het op naam van de verdachte gestelde hypotheekdossier zoals dat is weergegeven in het door het hof onder 4 gebruikte bewijsmiddel. De eerste deelklacht faalt.
25. Voor de beoordeling van de tweede deelklacht, dat de werkgeversverklaring vals is, wijs ik ook op de bewijsoverweging waarin het hof uiteen heeft gezet dat en waarom het hof aan de feiten en omstandigheden zoals die in de gebruikte bewijsmiddelen zijn vastgesteld, de gevolgtrekking heeft verbonden dat de verdachte geen arbeidsovereenkomst had met [A] V.O.F. met de inhoud zoals die is weergegeven in de werkgeversverklaring waarvan het hof bewezen heeft verklaard dat die vals is. Zoals hiervoor (randnummer 24) al is opgemerkt, kan in cassatie een dergelijke gevolgtrekking slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Onbegrijpelijk acht ik haar niet. Voor het bewijs heeft het hof gebruik gemaakt van de verklaring van [getuige] die inhoudt dat in de periode dat de getuige stage liep bij [A] V.O.F. er geen mensen waren die thuiswerkten, waar het hof in zijn bewijsoverweging nog eens op wijst. Daarmee is in de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen de mogelijkheid weerlegt dat de verdachte “voor [A] (thuis) werkzaam was” en doet zich niet de situatie voor, zoals in cassatie wordt aangevoerd, dat de “niet met de bewijsmiddelen strijdige mogelijkheid [is] opengelaten dat [de verdachte] voor [A] (thuis) werkzaam was.”
26. Evenmin zijn de gebruikte bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig. Uit de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte en haar medeverdachte, volgt dat de verdachte werkzaamheden heeft verricht voor [A] V.O.F. Dat is niet tegenstrijdig met de bewezenverklaarde valsheid omdat de valsheid niet erin is gelegen dat in de werkgeversverklaring is vermeld dat de verdachte werkzaamheden verrichte voor [A] V.O.F. maar dat zij een arbeidsovereenkomst had met de inhoud waarop de werkgeversverklaring betrekking heeft.
27. De tweede deelklacht faalt.
28. Ook de derde deelklacht, dat het hof de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen onvoldoende dan wel niet heeft weergegeven, faalt. De deelklacht heeft betrekking op een drietal bewijsmiddelen waarvan de inhoud onvoldoende dan wel niet door het hof zou zijn weergegeven. Het gaat om bewijsmiddelen die betrekking hebben op een koopovereenkomst (2), een hypotheekofferte (3) en een hypotheekakte waaruit blijkt dat een hypotheek is verstrekt (6). Het gaat telkens om de weergave van schriftelijke bescheiden die als bijlagen bij een door het hof aangeduid proces-verbaal zijn gevoegd.
29. Van de in de bewijsmiddelen genoemde schriftelijke bescheiden heeft het hof de inhoud niet integraal weergegeven. Wel heeft het hof daarvan de feiten weergegeven die het hof voor het bewijs van de betreffende feiten klaarblijkelijk redengevend heeft geacht terwijl van sommige van deze documenten het enkele bestaan redengevend is. Als voorbeeld noem ik de koopovereenkomst die het hof heeft gebruikt en waarvan het hof in bewijsmiddel 2 heeft weergegeven dat daaruit blijkt “dat verdachte op 4 maart 2011 het woonhuis met berging, ondergrond, tuin, en verder aanbehoren, plaatselijk bekend te [plaats] , [a-straat 1] tegen een koopsom van € 312.500,- heeft gekocht”.
30. Op deze wijze heeft het hof op een praktische en hanteerbare wijze de inhoud van de bewijsmiddelen weergegeven. Het alternatief zou zijn om een kopie van de betreffende schriftelijke bescheiden aan te hechten en de niet redengevende onderdelen te schrappen, wat de bewijsvoering er niet overzichtelijker op maakt.
31. Het middel faalt in alle onderdelen.
32. Het vijfde middel klaagt dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het onder 2 bewezenverklaarde witwassen. De bewijsvoering zou tekortschieten omdat de aankoop van de woning vooraf is gegaan aan de hypothecaire lening die zou zijn verkregen door middel van valsheid in geschrift.
33. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 februari 2014 in Nederland, één voorwerp, te weten- een woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] ,
heeft verworven, terwijl zij, verdachte wist dat bovenomschreven voorwerp – middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf”.
34. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 4 maart 2011 een woonhuis heeft gekocht aan de [a-straat 1] te [plaats] tegen een koopsom van € 312.500, terwijl pas daarna [C] N.V. aan de verdachte een hypotheekofferte heeft uitgebracht voor een bedrag van € 359.250 en pas nog veel later [C] N.V. aan de verdachte daadwerkelijk een hypotheek heeft verstrekt voor een bedrag van € 359.250 op het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] .
35. De bewijsklacht berust op de veronderstelling dat de datum waarop de verdachte het woonhuis heeft “gekocht” zoals die blijkt uit de koopovereenkomst, gelijk staat aan de datum van de levering van het woonhuis. Die veronderstelling is onjuist zodat de klacht faalt. In zoverre wijs ik er ten overvloede op, met een blik over de papieren muur, dat de door het hof voor het bewijs gebruikte koopovereenkomst inhoudt dat de akte van levering gepasseerd zal worden “op 19 april 2011 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen”. De hypotheekakte is gepasseerd op 11 mei 2011 en vermeldt dat op die dag ook een akte van levering krachtens koop is verleden.
36. Het middel faalt.
37. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
38. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 341, aant. 8 (actueel t/m 1 maart 1987). Van een medeverdachte is alleen bij gevoegde behandeling van de zaken tegen meer verdachten sprake. Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter, ECLI:NL:PHR:2019:302, vóór HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:432 (art. 81.1 RO).
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. B.F. Keulen, r.o. 2.4.1.
HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, NJ 2012/145 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 3.2.2.
Met een blik over de papieren muur wijs ik erop dat uit het zaaksproces-verbaal zaak […] blijkt dat de verdachte [verdachte] in beeld is gekomen naar aanleiding van het tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] opgestarte onderzoek omdat hij de vader is van twee kinderen die bij hun moeder wonen, de verdachte [verdachte] , en omdat [medeverdachte 2] rijdt in auto’s die op naam staan van de verdachte [verdachte] .
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3: “In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.”