Tussen waarheid en onzekerheid
Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/8.5:8.5 Rechterlijke waarheidsvinding in stellingen
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/8.5
8.5 Rechterlijke waarheidsvinding in stellingen
Documentgegevens:
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS595206:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In dit proefschrift zijn op een aantal punten stellingen ingenomen en verdedigd. De belangrijkste stellingen worden hieronder vermeld. Een toelichting op en een argumentatie voor deze stellingen is te vinden in de betreffende paragraaf.
Feitenvaststelling en het proces van rechtsvinding
De selectie van de relevante feiten kan niet los worden gezien van de uiteindelijk te nemen rechterlijke beslissing en de keuzes die de rechter daarbij maakt (paragraaf 1.4 en 1.6).
Het selecteren van de relevante feiten en het vaststellen van feiten maken deel uit van het proces van rechtsvinding (paragraaf 1.7)
Het vaststellen van feiten door de rechter berust in veruit de meeste gevallen op een oneigenlijke bewijsbeslissing: de rechter stelt feiten vast aan de hand van een analyse van de over en weer door partijen aangevoerde stellingen en bewijsmiddelen, zonder dat wordt toegekomen aan bewijslevering in eigenlijke zin (paragraaf 1.5).
Vanuit een oogpunt van waarheidsvinding verdient het de voorkeur dat de rechter een eigenlijke bewijsbeslissing neemt en pas na bewijslevering de feiten vaststelt (paragraaf 4.5.2).
Waarheidsvinding
De waarheidsplicht heeft niet alleen betrekking op het naar waarheid en zo volledig mogelijk aanvoeren van de feiten, maar ook op het zo volledig mogelijk in het geding brengen van de gegevens die de gestelde feiten onderbouwen (paragraaf 2.4.1).
Waarheidsvinding dient als een beginsel van civiel procesrecht te worden aangemerkt (paragraaf 2.6).
Het beginsel van waarheidsvinding dient niet alleen het resultaat, maar ook het proces van waarheidsvinding. Daarmee heeft het beginsel een materiële en een processuele zijde (paragraaf 2.5).
Het gaat in het civiele recht niet 'slechts' om formele waarheid. Ook de civiele rechter streeft naar materiële waarheid (paragraaf 2.7).
Wanneer waarheidsvinding louter procedureel wordt opgevat, wordt de procedure een stuurloos schip (paragraaf 4.2).
De waarheidsplicht eist niet alleen dat partijen de feiten waarheidsgetrouw weergeven, maar ook dat zij de feiten zo volledig mogelijk naar voren brengen (paragraaf 3.4).
De waarheidsplicht staat eraan in de weg dat partijen naar eigen inzicht feiten stellen (paragraaf 3.4).
De waarheidsplicht betekent niet dat partijen niet hun eigen perspectief op de feiten zouden mogen geven. Wel staat de waarheidsplicht eraan in de weg dat onjuistheden naar voren worden gebracht of relevante feiten worden verzwegen. De waarheidsplicht appelleert daarmee vooral aan de norm van oprechtheid en correctheid (paragraaf 3.5).
De belangrijkste consequentie van het gegeven dat de rechterlijke waarheidsvinding is ingebed in de procedure, is dat waarheidsvinding altijd moet leiden tot een rechterlijke beslissing, waardoor de waarheidsvinding in de procedure een definitief en eenmalig karakter heeft (paragraaf 4.3).
Preprocessuele verrichtingen, zoals een voorlopig getuigenverloop of een voorlopig deskundigenbericht, dienen het belang van waarheidsvinding (paragraaf 4.4).
Partijautonomie
Processuele partijautonomie houdt met name in dat het de vrijheid van een partij is om wel of niet te procederen en om te bepalen tegen wie zij procedeert; deze vrijheid bestaat vooral voor de eisende partij en niet voor de gedaagde partij (paragraaf 3.2).
Ook is het een aspect van partijautonomie dat het aan partijen is om het onderwerp van hun geschil te formuleren en daarmee de buitengrenzen van de waarheidsvinding te bepalen (paragraaf 3.2).
Vanaf het moment dat partijen de procedure zijn ingegaan, komt aan het begrip partijautonomie weinig betekenis meer toe, behoudens de vrijheid van partijen om de procedure te beëindigen; partijautonomie werkt niet door in de procedure (paragraaf 3.4).
De regel dat de rechter een niet betwist feit als vaststaand moet aannemen, mag slechts worden toegepast wanneer beide partijen het over dat feit eens zijn. De rechter moet zonodig nagaan of dit het geval is (paragraaf 3.4).
Dat de rechter een niet betwist feit als vaststaand moet aannemen, is vooral van praktisch belang en relativeert niet het belang van waarheidsvinding (paragraaf 3.4).
De rechter mag niet uitgaan van door partijen gestelde feiten wanneer het vermoeden bestaat dat deze feiten niet correct zijn (paragraaf 3.7).
Actieve rechter
De rechter zou meer bevoegdheden moeten krijgen om in het belang van waarheidsvinding ambtshalve een derde partij in het geding te roepen (paragraaf 3.3).
Het is de taak van de de rechter om binnen de door partijen getrokken buitengrenzen van het geschil, ervoor te zorgen dat recht wordt gedaan aan de materiële rechtspositie van partijen en aan het belang van waarheidsvinding, zodat een aanvaardbare beslissing kan worden genomen (paragraaf 3.7 en 3.8)
De rechter moet het verhaal in de stellingen van partijen achterhalen om betekenis te kunnen geven aan de door hen gestelde feiten. Pas wanneer de rechter zich verdiept heeft in de verhalen van partijen, mag de rechter haar eigen verhaal maken, als prelude op de te nemen beslissing (paragraaf 3.6 en 3.7).
De met het oog op de waarheidsvinding aan de rechter gegeven onderzoeksbevoegdheden veronderstellen dat de rechter de vrijheid heeft om zo nodig de door partijen gestelde feiten zelf aan te vullen (paragraaf 3.7).
Wanneer feiten of gegevens die relevant kunnen zijn voor de beslissing door partijen niet naar voren zijn gebracht, is het de taak van de rechter om daar navraag naar te doen, zodat de te nemen beslissing zoveel mogelijk berust op een volledig en correct vastgesteld feitencomplex (paragraaf 3.7).
De rechter moet zelf de rechtsfeiten aanvullen als dat nodig is om recht te doen aan de materiële rechtspositie van partijen, op voorwaarde dat partijen de gelegenheid hebben gekregen hun standpunt daarover naar voren te brengen en eveneens op voorwaarde dat partijen zich daar niet beide tegen verzetten (paragraaf 3.8).
De rechter zou vaker moeten overgaan tot het ambtshalve gelasten van een getuigenverhoor (paragraaf 4.6).
Niet alleen in het bestuursprocesrecht, maar ook in het civiele procesrecht dient de rechter te voorzien in ongelijkheidscompensatie (paragraaf 3.8).
De rechter zou bij de kostenveroordeling meer rekening moeten houden met de manier waarop partijen procederen, zoals bij het onnodig instellen van hoger beroep, het schenden van de waarheidsplicht of het onnodig laat inbrengen van gegevens (paragraaf 4.5 en 4.6).
Beperking procedurele belemmeringen
De rechter moet niet te strikt vasthouden aan het trechtervormige verloop van de waarheidsvinding in de procedure (paragraaf 4.5).
Als tijdens de comparitie na antwoord nieuwe informatie of gegevens naar voren komen, moet de rechter in beginsel partijen in de gelegenheid stellen tot het nemen van conclusies van re- en dupliek (paragraaf 4.5.2).
De rechter moet ook laat in de procedure gestelde feiten nog bij de beoordeling te betrekken, wanneer deze van belang zijn voor de waarheidsvinding (paragraaf 4.6).
Hoger beroep
Ook in hoger beroep zou in beginsel steeds een mondelinge behandeling moeten plaatsvinden (paragraaf 2.4.6).
Het beperken van de herkansingsfunctie van het hoger beroep is niet in het belang van waarheidsvinding (paragraaf 4.5.2).
Waarheidsvinding en andere belangen
Het belang van waarheidsvinding weegt in beginsel zwaarder dan het belang van een voortvarende procedure (paragraaf 4.6).
Om de rechter in staat te stellen inhoudelijk te toetsen of een beroep op vertrouwelijkheid van informatie gerechtvaardigd is, zou moeten worden voorzien in een afzonderlijke procedure (paragraaf 4.7.2 en 4.7.8).
De rechter dient alerter te zijn op het ontbreken van gegevens in het dossier en, desgevraagd of ambtshalve, een partij te gelasten ontbrekende gegevens in het geding te brengen (paragraaf 4.7.4).
Het invoeren van een systeem van disclosure is niet nodig, wanneer de rechter ruimer gebruik maakt van de bestaande mogelijkheden om alle relevante gegevens van partijen of derden te verkrijgen (paragraaf 4.7.4).
Een vrijwel absoluut verschoningsrecht van functioneel verschoningsgerechtigden staat haaks op het belang van waarheidsvinding (paragraaf 4.7.7 en 4.7.8).
Het belang van waarheidsvinding vereist niet dat de rechter gebruik maakt van onrechtmatig verkregen bewijs (paragraaf 4.8).
Bewijs en bewijswaarderingsmaatstaf
Juridisch bewijzen verschilt qua methode niet principieel van bewijzen in andere disciplines (paragraaf 5.2).
Alle bewijsbeslissingen, dus ook die van de rechter, zijn inherent onzeker (paragraaf 5.3).
Het is niet mogelijk om een gekwantificeerde invulling te geven aan de rechterlijke bewijswaarderingsmaatstaf (paragraaf 5.5).
De rechter kan een verantwoorde bewijsbeslissing nemen aan de hand van de ijkpunten relevantie, kwaliteit, reikwijdte van de bewijsmiddelen en alternatieve hypothese (paragraaf 5.6).
De rechter kan gebruik maken van de volgende bewijswaarderingsmaatstaf: Een feit is voor de civiele rechter bewezen wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat hetgeen de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan, terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht mocht worden, ontbreekt (paragraaf 5.6.5).
Wanneer bewijsmateriaal dat redelijkerwijs verwacht mag worden, ontbreekt, mag de rechter niet tot een positieve bewijsbeslissing komen (paragraaf 5.6.5).
Een partij is in het leveren van tegenbewijs geslaagd, als uit het bewijsmateriaal even goed kan worden afgeleid dat zich heeft voorgedaan wat die partij stelt met betrekking tot dat feit, als dat zich heeft voorgedaan wat de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt (paragraaf 5.6.5).
Er is geen noodzaak om gebruik te maken van een afzonderlijke maatstaf voor het aannemelijk zijn van feiten (paragraaf 5.7).
De rechter dient de regels van bewijslastverdeling niet als een onveranderlijk gegeven te beschouwen. Zowel de verzwaarde stelplicht als een wettelijk of jurisprudentieel bewijsvermoeden bieden een instrument om zonodig in het belang van waarheidsvinding tegemoet te komen aan een partij die buiten haar schuld in bewijsnood verkeert (paragraaf 5.8).
Getuigenbewijs
De rechterlijke overtuiging biedt geen bruikbare maatstaf bij de waardering van getuigenbewijs (paragraaf 6.3).
De rechter dient getuigenverklaringen met behoedzaamheid tegemoet te treden (paragraaf 6.4).
De rechter moet de getuige altijd vragen naar de wijze waarop hij betrokken is bij de procedure en daarvan melding maken in het proces-verbaal (paragraaf 6.5).
Ook moet de rechter de getuige altijd vragen waaraan hij zijn kennis over het probandum ontleent (paragraaf 6.6.1).
De rechter moet niet te snel oordelen dat uitlatingen van de getuige of vragen van de advocaten aan de getuige, niet relevant zijn voor het probandum (paragraaf 6.6.1).
De rechter moet bij vermeende inconsistenties, leemtes of onduidelijkheden in de verklaring van de getuige altijd doorvragen (paragraaf 6.6.2 en 6.6.4).
Het proces-verbaal van getuigenverhoor dient geen samenvatting van de verklaring van de getuige te bevatten, maar een zo precies mogelijke weergave van de antwoorden die de getuige op de vragen van rechter en advocaten heeft gegeven. Ook de gestelde vragen dienen te worden vermeld (paragraaf 6.6.2).
De rechter zou bij het getuigenverhoor moeten worden bijgestaan door een ervaren notulist (paragraaf 6.6.2).
De rechter moet terughoudend zijn bij het maken van gevolgtrekkingen uit het ontbreken van verhalende kracht (narratieve coherentie) van een getuigenverklaring (paragraaf 6.6.4).
Wanneer het proces-verbaal van getuigenverhoor een nauwkeurig verslag geeft van de verklaringen van de getuige en eventuele bijzonderheden die zich tijdens het verhoor hebben voorgedaan, is er geen reden de bepaling van art. 155 Rv toe te passen bij het getuigenbewijs (paragraaf 6.6.5).
Aan de hand van de criteria relevantie, consistentie, kwaliteit en coherentie kan de rechter een inschatting maken van de waarheidsgetrouwheid van getuigenverklaringen (paragraaf 6.7).
Er is geen reden om voor het beginsel van de vrije bewijskracht van getuigenverklaringen een uitzondering te maken voor de verklaring van de partijgetuige (paragraaf 6.8).
Beslissingen over de waardering van getuigenbewijs zouden meervoudig moeten worden genomen (paragraaf 6.9).
Deskundigenbewijs
In epistemologisch opzicht bestaat er geen principieel verschil tussen een getuigenklaring en een deskundigenbericht (paragraaf 7.2).
Ook in procesrechtelijk opzicht is er geen principieel verschil tussen een getuigenverklaring en een deskundigenbericht (paragraaf 7.3).
Er is geen rechtvaardiging voor het thans bestaande verschil in benadering door de rechter van een verzoek om een getuigenverhoor en een verzoek om een deskundigenbericht (paragraaf 7.4).
De rechter dient, anders dan nu het geval is, niet geheel vrij te zijn bij de beslissing om een deskundigenbericht in te winnen (paragraaf 7.4).
De rechter moet in beginsel overgaan tot het inwinnen van een deskundigen-bericht, wanneer sprake is van voor de beslissing relevante feiten, waarvoor de vaststelling specialistische kennis vereist, tenzij de rechter deze kennis op andere wijze kan verkrijgen (paragraaf 7.5).
De rechter moet niet als voorwaarde voor het inwinnen van een deskundigen-bericht stellen dat partijen eerst zelf een partijdeskundigenbericht in de procedure brengen (paragraaf 7.5).
De rechter dient geen gebruik te maken van eigen specialistische kennis (paragraaf 7.5).
Als partijen het eens zijn over de benoeming van een bepaalde deskundige, dient de rechter die deskundige te benoemen (paragraaf 7.7.1).
Het vragen van een disclosure statement aan de deskundige geeft partijen en de rechter meer mogelijkheden om zicht te krijgen op de vereiste onafhankelijkheid en deskundigheid van de deskundige (paragraaf 7.7.1 en 7.7.2).
Ter bevordering van de kwaliteit van de vraagstelling aan de deskundige kan het aangewezen zijn om de deskundige te betrekken bij de formulering van de vraagstelling (paragraaf 7.8).
Wanneer een deskundigenbericht voldoet aan de criteria van relevantie, kwaliteit, consistentie en coherentie, kan de rechter in beginsel uitgaan van de deugdelijkheid van het bericht (paragraaf 7.9).
In sommige gevallen zal de rechter ook de door de deskundige gehanteerde methodologie moeten toetsen (paragraaf 7.10).