Kamerstukken II, 2001–2002, 28 079, nr. 3, p.15. Zie ook Kamerstukken I, 1992–1993, 21504 en 22083, nr. 53a, p. 10 en 11.
HR (A-G), 13-12-2011, nr. 11/00355 B
ECLI:NL:PHR:2012:BU8740
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
11/00355 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BU8740
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU8740, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU8740
Conclusie 13‑12‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
De Rechtbank te Zwolle-Lelystad heeft bij beschikking van 12 januari 2011 een klaagschrift van klager ex. art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag ongegrond verklaard.
2.
Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens klager heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het eerste middel klaagt dat, gelet op het tijdsverloop van 11 maanden tussen het afgeven van de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek ex. art. 126 Sv en het leggen van een conservatoir beslag onder klager, de Rechtbank ten onrechte dan wel niet zonder meer begrijpelijk heeft geoordeeld dat van enige noodzaak voor een tussentijdse toetsing door de rechter-commissaris niet is gebleken.
4.2.1.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
‘In raadkamer is nog aangevoerd door de advocaat (…) dat het conservatoir beslag pas is gelegd 11 maanden nadat daarvoor een machtiging is afgegeven door de rechter-commissaris en dat dit tijdsverloop zodanig lang is dat de rechter-commissaris op het moment van de beslaglegging opnieuw een toetsing had moeten uitvoeren.
(…)
De rechtbank is niet gebleken dat met het leggen van een conservatoir beslag onder klager, ook al is dit gelegd 11 maanden na de machtiging afgegeven door de rechter-commissaris, door het openbaar ministerie onrechtmatig zou zijn gehandeld. Van enige noodzaak voor een toetsing door de rechter-commissaris, gelet op het tijdsverloop tussen het afgeven van de machtiging en het leggen van het beslag, is de rechtbank niet gebleken.’
4.2.2.
Art. 126 Sv luidt, voor zover van belang:
‘(…)
- 3.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend.
(…)
- 5.
De officier van justitie informeert periodiek uit eigen beweging of op diens verzoek de rechter-commissaris over de voortgang van het strafrechtelijk financieel onderzoek. De rechter-commissaris licht de rechtbank in, indien hij zulks met het oog op artikel 126e, eerste lid, nodig oordeelt. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling aan de officier van justitie.’
4.2.3.
Art. 126b Sv luidt, voor zover van belang:
- ‘1.
Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek is de officier van justitie bevoegd zonder verdere rechterlijke machtiging te gelasten dat voorwerpen op grond van artikel 94a in beslag worden genomen.’
4.2.4.
Art. 126e Sv luidt:
- ‘1.
De rechtbank waakt tegen nodeloze vertraging van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
- 2.
Zij kan op verzoek van de onderzochte persoon zich de stukken van het onderzoek doen overleggen en onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek bevelen.’
4.3.
Op grond van art. 126 lid 3 Sv wordt het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) ingesteld krachtens een machtiging van de rechter-commissaris. De officier van justitie is ervoor verantwoordelijk dat het sfo voortvarend verloopt. Om het sfo te kunnen bespoedigen, is in art. 126 lid 5 Sv vastgelegd dat de officier van justitie de rechter-commissaris periodiek uit eigener beweging of op diens verzoek informeert over de voortgang van het sfo. Met ‘periodiek’ bedoelt de wetgever dat het contact tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie met een zekere regelmaat dient plaats te hebben. De wetgever heeft echter niet willen vastleggen hoe en met welke frequentie er contact moet zijn, nu dit afhankelijk is van de aard en omvang van het sfo.1. Art. 126 lid 5 Sv bepaalt voorts dat de rechter-commissaris vervolgens de rechtbank inlicht indien hij dat nodig vindt met het oog op de in art. 126e Sv vastgelegde taak van de rechtbank om te waken tegen nodeloze vertraging. Hoewel de tekst van art. 126e Sv alleen inhoudt dat de rechtbank ‘op verzoek van de onderzochte persoon’ de onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek kan bevelen, kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de rechtbank aan de inlichtingen van de rechter-commissaris ‘naar bevinden’ de bij art. 126e lid 2 Sv bedoelde gevolgen kan verbinden.2. Indien het de rechter blijkt dat er geen of onvoldoende voortgang is, dan kan de rechter beëindiging van het sfo bevelen. Dat oordeel moet volgens de wetgever worden gebaseerd op de gehele stand van zaken in het sfo en niet op het eventuele verzuim van de officier van justitie om informatie te verschaffen aan de rechter-commissaris.3.
4.4.
Voor zover het middel op de opvatting berust dat de op grond van art. 126 lid 3 Sv gegeven machtiging van de rechter-commissaris — in de schriftuur wordt ten onrechte gesproken van een machtiging ex art. 126b Sv — ‘niet onbeperkt kan voortduren’ en in het bijzonder dat een dergelijke machtiging reeds na elf maanden zijn gelding verliest, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. De wet verbindt de geldigheid van een dergelijke machtiging niet aan een termijn.4. Die machtiging heeft betrekking op het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Zolang dat onderzoek loopt, is de officier van justitie ‘zonder verdere rechterlijke machtiging’ bevoegd tot het leggen van conservatoir beslag (art. 126b lid 1 Sv). De wet biedt daarbij, zoals uit de onder 4.3 uiteengezette wettelijke regeling blijkt, waarborgen tegen het verouderen van de machtiging van de rechter-commissaris.
4.5.
Uit de wettelijke regeling volgt dat het middel, voor zover het berust op de opvatting dat de rechter-commissaris de gegeven machtiging tussentijds moet toetsen, evenmin steun vindt in het recht. Het is niet aan de rechter-commissaris om de verleende machtiging bij een tussentijds toetsing in te trekken en zo het strafrechtelijk financieel onderzoek te beëindigen. Alleen aan de rechtbank komt de bevoegdheid toe de beëindiging van het onderzoek te bevelen.
4.6.
Ik sluit niet uit dat er uitzonderlijke gevallen zijn waarin het leggen van conservatoir beslag op basis van een lang geleden verstrekte machtiging in strijd moet worden geoordeeld met de beginselen van een goede procesorde. De Rechtbank heeft met haar oordeel dat, gelet op het tijdsverloop tussen het afgeven van de machtiging en het leggen van het beslag, van enige noodzaak voor een toetsing door de rechter-commissaris niet is gebleken, kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat zo'n uitzonderlijk geval zich niet voordoet. Dat oordeel is gezien hetgeen namens klager is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Ik merk daarbij nog op dat de persoon tegen wie het onderzoek zich richt er in het algemeen geen belang bij heeft dat het conservatoir beslag zo snel mogelijk wordt gelegd.
4.7.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat haar is gebleken dat het openbaar ministerie bij de beslaglegging binnen het bedrag van de door de rechter-commissaris gegeven machtiging van € 137.491, — is gebleven.
5.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
‘Het is de rechtbank uit de stukken gebleken dat het openbaar ministerie bij de beslaglegging binnen het bedrag van de door rechter-commissaris gegeven machtiging van 137.491 euro is gebleven.
De rechtbank is niet gebleken dat voornoemd (eventueel) te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel op een onredelijk hoog bedrag is gesteld en ook niet dat klager onnodig in zijn belangen wordt geschaad.’
5.3.
De machtiging van de rechter-commissaris is op grond van art. 126 Sv afgegeven. In een dergelijk geval vermeldt de officier van justitie op grond van art. 126b jo. art. 94c onder b Sv in het proces-verbaal van de inbeslagneming of in het beslagexploit het maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal voor de voordeelsontneming zal worden uitgeoefend. Volgens de MvT kan niet worden geëist dat in de vordering tot het instellen van een sfo en in de machtiging van de rechter-commissaris zelf het maximumbedrag wordt vermeld.5.
5.4.
In overeenstemming met hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechter-commissaris in zijn machtiging geen (maximum) bedrag vastgesteld. Wel bevatten de drie processen-verbaal van inbeslagneming de vermelding dat het bedrag van de op te leggen ontnemingsmaatregel ‘thans’ geschat wordt op € 137.491, -.6. Daarmee is aan het bepaalde in art. 94c onder b Sv voldaan.
5.5.
Gelet op deze stand van zaken moet het ervoor gehouden worden dat de Rechtbank in de gewraakte overweging abusievelijk spreekt van ‘het bedrag van de door de rechter-commissaris gegeven machtiging van 137.491 euro’ en bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat het openbaar ministerie bij de beslaglegging binnen het bedrag is gebleven waarop het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel blijkens de processen-verbaal van inbeslagneming wordt geschat. Door deze verbeterde lezing — waardoor aan het middel de feitelijke grondslag ontvalt — wordt de klager niet in zijn belang geschaad. De — gelijk gebleven — strekking van de overweging van de Rechtbank is immers dat de inbeslagneming is gebleven binnen het niet onredelijk hoog geschatte bedrag van het te ontnemen voordeel.
5.6.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank voor zover inhoudende dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete zal opleggen.
6.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
‘(…)
De rechtbank is van oordeel dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De rechtbank zal het klaagschrift, gelet op het vorenstaande, ongegrond verklaren.’
6.3.
Het middel stelt terecht dat in een geval als het onderhavige, waarin het beslag is gelegd op grond van art. 126b Sv jo. art. 94a Sv, slechts conservatoir beslag mogelijk is met het oog op een op te leggen ontnemingsmaatregel. Hoewel uit de formulering van art. 126b lid 1 Sv lijkt te kunnen worden afgeleid dat in het sfo zonder voorafgaande machtiging conservatoir beslag mogelijk is op grond van beide in art. 94a Sv genoemde gronden, meen ik dat dit wetsartikel zo dient te worden uitgelegd dat hier slechts wordt gedoeld op beslaglegging met het oog op een op te leggen ontnemingsmaatregel zoals bedoeld in art. 94a lid 2 Sv. Beslaglegging ten behoeve van een op te leggen geldboete strookt namelijk niet met het in art. 126 lid 2 Sv vastgelegde doel van een sfo, te weten de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel met het oog op de ontneming daarvan op grond van art. 36e Sr. Uit de Aanwijzing ontneming van het College van Procureurs-generaal spreekt eenzelfde visie, nu daarin is bepaald dat de officier van justitie tijdens een sfo voorwerpen in conservatoir voordeelsbeslag kan nemen zonder nadere machtiging van de rechter-commissaris, maar dat voor een geldboetebeslag tijdens een sfo altijd een machtiging ex artikel 103 Sv is vereist.7. Ook in de literatuur wordt deze stelling veelal betrokken.8.
6.4.
In de onderhavige zaak is dit door het openbaar ministerie niet miskend. Uit de drie processen-verbaal conservatoir beslag van 1 november 2010 blijkt dat de beslagen (enkel) dienden tot bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Reeds daarom had de Rechtbank in dit geval slechts te onderzoeken of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.9.
6.5.
De gewraakte overweging dient zo te worden verstaan dat de Rechtbank daarin onder meer als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat zich niet het geval voordat dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat door de later oordelende rechter aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden opgelegd. Dit oordeel draagt de beslissing van de Rechtbank dat het klaagschrift ongegrond wordt verklaard zelfstandig. Dat de Rechtbank daarnaast en in zoverre ten onrechte aan haar beslissing mede ten grondslag heeft gelegd dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later aan de verdachte een geldboete zal opleggen, kan daarom niet tot cassatie leiden.
6.6.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
7.
Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2011
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 079, nr. 3, p. 15. Keulen oordeelde daar in 1999, toen art. 126 lid 5 Sv nog niet in de wet was opgenomen, nog anders over. Zie B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 229.
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 079, nr. 6, p. 13.
Een andere vraag is of de rechter-commissaris voorwaarden mag verbinden aan de machtiging, waaronder bijvoorbeeld de voorwaarde dat de machtiging slechts wordt verleend voor een periode van een aantal maanden. Dit wordt betwist. Zo stellen ook De Groot en Simmelink dat het wettelijke stelsel zich tegen het stellen van voorwaarden door de rechter-commissaris verzet, omdat de beperking van de geldigheidsduur van de machtiging haaks staat op het wettelijke uitgangspunt dat de looptijd van een sfo is gekoppeld aan de afwikkeling van de hoofdzaak. Zie hiervoor F.C.V. de Groot en J. Simmelink, Strafrechtelijk financieel onderzoek, in M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1997, p. 82 –84. Zie ook M.J. Borgers in Melai-Groenhuijsen, aant. 3.2 bij art. 126 Sv (bij tot en met 01-02-2006), die meent dat de wet geen grondslag biedt voor het stellen van voorwaarden en dat bovendien een regeling ontbreekt waarin de gevolgen van het opvolgen van eventueel gestelde voorwaarden worden besproken. In Kamerstukken II, 1989–1990, 21504, nr. 3, p. 31 suggereert de regering echter wel dat het stellen van voorwaarden mogelijk is, wanneer zij zegt: ‘De rechter-commissaris zou bij het geven van zijn machtiging als voorwaarde kunnen stellen op gezette tijden omtrent het verloop van het onderzoek op de hoogte te worden gehouden.’ Aan die voorwaarde is na de invoering van art. 126 lid 5 Sv evenwel geen behoefte meer.
Kamerstukken II, 1989–1990, 21504 nr. 3, p. 24. Volgens de MvT is dat anders bij een conservatoir beslag ex art. 103 Sv. Vgl. J. Wöretshofer in Melai-Groenhuijsen, aant. 2 bij art. 94c Sv (bij t/m 01-10-1994): ‘Hoewel de wet dat niet bepaalt, dient de officier van justitie ook in zijn vordering tot machtiging voor een conservatoir beslag op grond van art. 103 Sv het maximumbedrag waarvoor het beslag zal worden gelegd, te vermelden. Hiervoor spreekt dat de inschakeling van de rechter-commissaris tot doel heeft de vordering van de officier van justitie te toetsen. Tot die toetsing is hij slechts goed in staat als hij omtrent het maximum bedrag is geïnformeerd.’
Kopieën van de processen-verbaal bevinden zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
Aanwijzing ontneming, Staatscourant 2009, nr. 40, onder 1.
Zie onder meer M.J. Borgers in Melai-Groenhuijsen, aant. 3 bij art. 126b Sv (bijgewerkt tot 01-02-2006), T. Kooijmans, hoofdstuk 17.4.3 in Handboek Strafzaken (bijgewerkt tot 31-07-2008), H. de Doelder en V. Mul, Beslagbevoegdheden in: M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1997, p. 117, D.R. Doorenbos, Witwassen en voordeelsontneming, Deventer: Tjeenk Willink 1997, p. 48, B.F. Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 248. Anders: F.C.V. de Groot en J. Simmelink, Strafrechtelijk financieel onderzoek, in M.S. Groenhijsen e.a. (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1997, p. 82.
Vlg. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654, rov. 2.14 en HR 21 september 1999, LJN ZD1907, NJ 2000,161, rov. 4.2.