HR, 27-03-2012, nr. S 11/00355 B
ECLI:NL:HR:2012:BU8740
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-03-2012
- Zaaknummer
S 11/00355 B
- LJN
BU8740
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU8740, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU8740
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag. 1. Artt. 126 en 126e Sv. De opvatting dat de Rechter-Commissaris, gezien het tijdsverloop, de gegeven machtiging tussentijds had dienen te toetsen alvorens de Officier van Justitie tot het leggen van het beslag mocht overgaan is onjuist. De wet verbindt aan de geldigheid van een op de voet van art. 126.3 Sv gegeven machtiging geen termijn. Het is op grond van art. 126e Sv de Rechtbank die waakt tegen nodeloze vertraging van het SFO en die in zodanig geval de beëindiging van het onderzoek kan bevelen. 2. De klacht die opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat "zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen" faalt op de gronden als in de CAG vermeld.
27 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/00355 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 12 januari 2011, nummer RK 10/1117, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de ongegrondverklaring door de Rechtbank van het klaagschrift van de klager strekkende tot opheffing van een gelegd conservatoir beslag.
2.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Namens klager is verzocht tot opheffing van het vanwege het openbaar ministerie gelegd conservatoir beslag op het loon van klager. Daartoe is aangevoerd dat nog steeds onbekend is op welk bedrag het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en dat het laten voortduren van het conservatoir beslag klager onnodig schaadt. Voorts is aangevoerd dat het uitgesloten is dat aan klager, gelet op de inhoud van het eindproces-verbaal, een verplichting tot terugbetaling van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt opgelegd.
In raadkamer is nog aangevoerd door de advocaat dat tegen klager nog steeds geen vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig is gemaakt en niet getoetst kan worden of de hoogte van het bedrag waarop conservatoir beslag is gelegd, een redelijk bedrag is. Voorts dat het conservatoir beslag pas is gelegd 11 maanden nadat daarvoor een machtiging is afgegeven door de rechter-commissaris en dat dit tijdsverloop zodanig lang is dat de rechter-commissaris op het moment van de beslaglegging opnieuw een toetsing had moeten uitvoeren.
(...)
Motivering
De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud van de op de onderhavige zaak betrekking hebbende stukken waaronder het proces-verbaal van de eerste behandeling van het klaagschrift op 16 december 2010.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de beslissing sprake was van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
De rechtbank acht, gelet op de voorhanden zijnde stukken, het op zichzelf genomen juist dat conservatoir beslag is gelegd op tegoeden van klager terwijl in rechte nog niet vast is komen te staan hoe hoog het bedrag van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel exact zal zijn.
De rechtbank is niet gebleken dat met het leggen van een conservatoir beslag onder klager, ook al is dit gelegd 11 maanden na de machtiging afgegeven door de rechter-commissaris, door het openbaar ministerie onrechtmatig zou zijn gehandeld. Van enige noodzaak voor een toetsing door de rechter-commissaris, gelet op het tijdsverloop tussen het afgeven van de machtiging en het leggen van het beslag, is de rechtbank niet gebleken.
Het is de rechtbank uit de stukken gebleken dat het openbaar ministerie bij de beslaglegging binnen het bedrag van de door de rechter-commissaris gegeven machtiging van 137.491 euro is gebleven.
De rechtbank is niet gebleken dat voornoemd (eventueel) te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel op een onredelijk hoog bedrag is gesteld en ook niet dat klager onnodig in zijn belangen wordt geschaad.
De rechtbank is van oordeel dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De rechtbank zal het klaagschrift, gelet op het vorenstaande, ongegrond verklaren."
2.3. Het middel keert zich in het bijzonder tegen het oordeel van de Rechtbank dat het leggen van een conservatoir beslag onder de klager, ook al is dit gelegd elf maanden na de machtiging afgegeven door de Rechter-Commissaris, niet onrechtmatig is.
2.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 126 Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld.
2. Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend.
(...)
5. De officier van justitie informeert periodiek uit eigen beweging of op diens verzoek de rechter-commissaris over de voortgang van het strafrechtelijk financieel onderzoek. De rechter-commissaris licht de rechtbank in, indien hij zulks met het oog op artikel 126e, eerste lid, nodig oordeelt. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling aan de officier van justitie."
- art. 126e Sv:
"1. De rechtbank waakt tegen nodeloze vertraging van het strafrechtelijk financieel onderzoek.
2. Zij kan op verzoek van de onderzochte persoon zich de stukken van het onderzoek doen overleggen en onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek bevelen."
2.5.1. Het middel gaat in de eerste plaats uit van de opvatting dat de Rechter-Commissaris, gezien het tijdsverloop, de gegeven machtiging tussentijds had dienen te toetsen alvorens de Officier van Justitie tot het leggen van het beslag mocht overgaan. Die opvatting is onjuist. De klacht faalt.
2.5.2. Voorts bevat het middel de klacht dat een op de voet van art. 126, derde lid, Sv gegeven machtiging niet onbeperkt geldig is. Ook in zoverre faalt het middel. De wet verbindt aan de geldigheid van de machtiging geen termijn. Het is op grond van art. 126e Sv de Rechtbank die waakt tegen nodeloze vertraging van het SFO en die in zodanig geval de beëindiging van het onderzoek kan bevelen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat "zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen."
3.2. Op de gronden als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3 - 6.5 kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2012.