Ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.9 van het in cassatie bestreden arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014.
HR, 10-07-2015, nr. 14/02195
ECLI:NL:HR:2015:1830
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/02195
- Roepnaam
Searocco Yachts en Restant Verkoop/Altena Yachting
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1830, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:506, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:325, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:506, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1830, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2014
- Wetingang
art. 215 Burgerlijk Wetboek Boek 6; Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
NJ 2015/321 met annotatie van
JIN 2015/159 met annotatie van G.J. de Bock
NTHR 2015, afl. 5, p. 270
JIN 2015/159 met annotatie van G.J. de Bock
Uitspraak 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Kwalificatie overeenkomst op grond waarvan schip in jachthaven ligt als bewaarneming (art. 7:600 BW)? Gebruik van schip in het belang van bewaarnemer, art. 7:603 lid 1 BW. Samenloop met door de wet geregelde bijzondere overeenkomsten, art. 6:215 BW. Uitleg overeenkomst, Haviltex. Weigering tardief geoordeelde productie bij pleidooi in hoger beroep, hoor en wederhoor.
Partij(en)
10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 14/02195
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. SEAROCCO YACHTS B.V.,
2. RESTANT VERKOOP B.V.,beide gevestigd te Ubbergen,gemeente Berg en Dal,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. L. Kelkensberg, thans mr. R.P.J.L. Tjittes,
t e g e n
ALTENA YACHTING B.V.,gevestigd te Geertruidenberg,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Searocco Yachts en Restant Verkoop (tezamen als Searocco Yachts c.s.) en Altena.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 204525 / HA ZA 10-1624 van de rechtbank Arnhem van 27 oktober 2010 en 7 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.104.541 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Searocco Yachts c.s. beroep in cassatie ingesteld. Altena heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Altena heeft in het principale cassatieberoep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring, althans tot verwerping van het cassatieberoep en in het voorwaardelijk incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest. Searocco Yachts c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Searocco Yachts c.s. mede door mr. J.W. de Jong.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Searocco Yachts c.s. heeft bij brief van 1 mei 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.9 vermelde feiten. Kort samengevat komen deze op het volgende neer.
(i) Altena heeft in 2005/2006 in opdracht van Searocco Yachts een zeewaardig motorschip van het type Searocco 1500 (de Searocco 6) afgebouwd. Dit schip kreeg de naam Femina. De Femina is in augustus 2006 aan Searocco Yachts opgeleverd.
(ii) Op 13 september 2006 is de Femina voor beurspresentaties op transport gezet naar Port Napoleon aan de Middellandse Zee. Het schip is in Barcelona en in Genua op beurzen gepresenteerd. In het voorjaar van 2007 heeft de (indirect) directeur van Searocco Yachts, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), het schip teruggevaren naar Nederland, alwaar het op 20 juni 2007 is teruggekomen in de haven van Altena. Daarna heeft Altena nog werkzaamheden aan de Femina verricht.
(iii) [betrokkene 1] heeft in zijn hoedanigheid van directeur van [A] B.V. (hierna: [A]) bij schriftelijke overeenkomst van 15 juni 2007 voor de duur van drie jaar aanAltena het exclusieve recht verleend om tegen een (licentie)vergoeding jachten van het type Searocco (af) te bouwen en te verkopen. Art. 6 van deze overeenkomst luidt:
“6. Het staat [betrokkene 1] vrij om de thans nog in aanbouw zijnde Searocco 2000, alsmede de complete Searocco 1500 [Hoge Raad: de Femina] af te bouwen en te verkopen.
Wel zal [betrokkene 1], zolang voormelde jachten niet verkocht zijn, deze kosteloos ter beschikking stellen voor beurzen en/of promotiedoeleinden.”
(iv) Op 9 juli 2007 heeft [betrokkene 1] namens Searocco Yachts een e-mail gestuurd aan Altena, waarin een bonusregeling voor Altena bij verkoop van de Femina is opgenomen.De Femina is bij Altena blijven liggen. Er zijn wel één of twee belangstellenden voor het schip geweest, maar tot een verkoop is het niet gekomen.
(v) Nadat een zekere [betrokkene 2] op 28 augustus 2009 ten laste van Restant Verkoop, een andere vennootschap van [betrokkene 1], onder Altena conservatoir scheepsbeslag had gelegd op het (reeds geruime tijd daarvoor door Restant Verkoop aan Altena verkochte) schip de Masalino (ook een Searocco), is Altena met dat schip naar de Hiswa gevaren. Op de Hiswa heeft de aangestelde gerechtelijk bewaarder de door Altena tentoongestelde Masalino op 4 september 2009 ten overstaan van het publiek afgevoerd. Restant Verkoop bleek de Masalino niet bij notariële akte aan Altena in eigendom te hebben overgedragen. Dit een en ander heeft voor Altena tot een vertrouwensbreuk met [betrokkene 1] geleid.
(vi) Bij brief van 22 oktober 2009 aan [betrokkene 1] heeft Altena wegens het incident op de Hiswa alle contracten met [betrokkene 1], met [A] en met Searocco Yachts geannuleerd en aan [betrokkene 1] verzocht om, na betaling van de kort daarvoor verzonden factuur voor stallings- en onderhoudskosten, de Femina op te halen.
(vii) Bij brief van 14 februari 2010 heeft de advocaat van Searocco Yachts aan Altena bericht dat Searocco Yachts de Femina in 2007 heeft verkocht en geleverd aan Restant Verkoop. De Femina is nadien, onder (hernieuwd) conservatoir beslag van Altena van 7 januari 2011, bij Altena blijven liggen.
3.2.1
In dit geding vordert Altena veroordeling van Searocco Yachts tot betaling van bedragen ter zake van stalling/liggeld over de periode vanaf 20 juni 2007, reparatiewerkzaamheden en noodzakelijk onderhoud, en een verklaring voor recht dat Restant Verkoop jegens Altena aansprakelijk is voor de kosten van ligplaats, walstroom en milieuheffing vanaf 15 februari 2010.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering jegens Searocco Yachts tot een bedrag van € 28.897,50 (met rente) toegewezen, alsmede de jegens Restant Verkoop gevorderde verklaring voor recht.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en daartoe als volgt overwogen.
“4.6 Een feit is dat [betrokkene 1], bestuurder van zowel Searocco Yachts, de eigenaresse van de Femina, als van [A], minst genomen heeft toegelaten dat haar schip de Femina op de werf van Altena werd gelegd/gestald, blijkens de overeenkomst van 15 juni 2007 met de bedoeling dat [A] de Femina, zolang zij nog niet was verkocht, kosteloos ter beschikking stelde voor beurzen en/of promotiedoeleinden. Dit past in de e-mail van 9 juli 2007 van Searocco Yachts aan Altena, waaruit blijkt dat zij met Altena een bonus was overeengekomen voor het geval Altena de Femina voor haar zou verkopen. Aldus bevindt Altena zich met betrekking tot de Femina in twee onderling nauw samenhangende rechtsverhoudingen met enerzijds [A] en anderzijds Searocco Yachts, beide bestuurd door [betrokkene 1].
Onder deze omstandigheden mocht Altena er redelijkerwijs op vertrouwen dat Searocco Yachts haar de Femina in bewaring gaf voor de haar door [A] onder een bonusregeling verstrekte bemiddelingsopdracht. Nu de overeenkomst door de bewaarnemer (Altena) in de uitoefening van haar bedrijf is aangegaan, is de bewaargever (Searocco Yachts) haar ingevolge artikel 7:601 lid 1 BW in beginsel loon verschuldigd (hier: liggeld). Het bestaan van de bonusregeling in het kader van de door [A] verstrekte bemiddelingsopdracht sluit dit niet zonder meer uit, temeer nu daarbij niet (met zoveel woorden) uitsluiting van loon c.q. liggeld is bedongen, laat staan voor het geval geen verkoop [tot] stand zou komen.
Searocco Yachts heeft aangevoerd dat [A] de Femina voor beurzen en/of promotiedoeleinden kosteloos aan Altena ter beschikking heeft gesteld. Een kosteloze terbeschikkingstelling betekent echter naar algemeen spraakgebruik dat degene die een zaak aan een ander ter beschikking stelt aan deze laatste geen kosten in rekening brengt, maar niet het omgekeerde, namelijk dat degene aan wie de zaak ter beschikking is gesteld, geen kosten aan zijn wederpartij in rekening zou mogen brengen. Altena behoefde er dan ook in redelijkheid niet op bedacht te zijn dat [A] met deze formulering van artikel 6 in de overeenkomst van 15 juni 2007 beoogde voor zichzelf en voor Searocco Yachts het omgekeerde overeen te komen, namelijk dat aan haar geen kosten in rekening zouden worden gebracht.
Ter comparitie is namens Altena verklaard dat de afgesproken bonus aanzienlijk hoger was dan de normale provisie in deze markt en dat zij, zo zij deze bonus zou hebben gekregen, niet nog afzonderlijk rekeningen aan de scheepseigenaar zou hebben gestuurd voor de stalling, het gebruikelijke onderhoud en de extra kosten. Indien deze mededeling al als een weergave van een contractuele beperking zou moeten worden verstaan, dan doet dit geval zich toch niet voor én omdat Altena geen bonus heeft gekregen én omdat daarop geen vooruitzicht meer bestaat na de beëindiging door Altena bij haar brief van 22 oktober 2009 van alle overeenkomsten.
4.7
Deze beëindiging was terecht op grond van het navolgende. De kantonrechter te Breda heeft bij vonnis van 16 november 2011 tussen [A] en Altena geoordeeld dat fouten van [A], bestaande in de niet-overdracht van de Masalino en haar onvoldoende inspanningen om Altena te vrijwaren van de nadelige gevolgen van het beslag, een onvoorziene omstandigheid opleveren die niet voor rekening van Altena komt en van zodanige aard is dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de instandhouding van de overeenkomst van 15 juni 2007 mag verwachten. Dit vonnis heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd bij arrest van 5 februari 2013, dat in kracht van gewijsde is gegaan. Het beroep van Altena jegens Searocco Yachts c.s. op gezag van gewijsde gaat echter niet op omdat Searocco Yachts c.s. daarbij geen partij zijn geweest (zie artikel 236 Rv). Tegen het oordeel in deze gerechtelijke uitspraken dat de fouten van [A] een onvoorziene omstandigheid opleveren die niet voor rekening van Altena komt en van zodanige aard is dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de instandhouding van de overeenkomst van 15 juni 2007 mag verwachten, hebben Searocco Yachts c.s. bij pleitnota in hoger beroep aangevoerd dat Altena en haar bestuurders jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld door de Femina en de Masalino zeer slecht te bouwen en samen te spannen met [betrokkene 2] om het beslag op de Femina te leggen. Daartoe hebben zij zich beroepen op de door hen op 20 juni 2013 ingezonden productie 22: een dagvaarding van hen tezamen met [A] van 4 juni 2013 tegen Altena, diverse verwante vennootschappen en haar directeuren Pols. Deze dagvaarding telt 35 pagina’s dicht getypte tekst. Terecht heeft Altena tegen deze nieuwe, gelet op haar omvang te laat ingezonden, productie bezwaar gemaakt. Vanwege haar omvang was dit document niet kort en eenvoudig te doorgronden en evenmin na overleg met cliënte te weerspreken. Daarom wordt deze productie alsnog geweigerd.
Als gevolg hiervan hebben Searocco Yachts c.s. de in voormeld vonnis en arrest aanwezig geoordeelde oorzaak voor de beëindiging door Altena van al haar contractuele relaties met de Polakvennootschappen, waaronder Searocco Yachts c.s. onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof zich op dit punt tussen deze partijen aansluit bij het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel in rov. 4.6 dat Searocco Yachts de Femina aan Altena in bewaring heeft gegeven. Dat oordeel is volgens het onderdeel onjuist, omdat voor bewaarneming is vereist dat de bewaargever de zaak aan de bewaarnemer “toevertrouwt”, wat inhoudt dat de bewaarnemer zich over de hem toevertrouwde zaak ontfermt in het belang van de bewaargever. Nu de Femina op de werf van Altena werd gestald met de bedoeling dat zij het schip kosteloos ter beschikking kreeg voor beurzen en promotiedoeleinden, is dat in haar belang geschied. Althans heeft het hof volgens het onderdeel ontoereikend gemotiveerd dat, zoals voor het aannemen van een bewaarnemingsovereenkomst is vereist, de Femina met het oog op de belangen van Searocco Yachts op de werf van Altena is gestald.
3.3.2
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat kenmerk van de overeenkomst van bewaarneming is dat de bewaarneming geschiedt in het belang van de bewaargever. Ook het ingevolge art. 7:603 lid 1 BW toegestane gebruik van de zaak door de bewaarnemer dat nodig is om de zaak in goede staat te houden of te brengen, betreft een gebruik in het belang van de bewaargever.
De enkele omstandigheid dat de zaak tevens in het belang van de bewaarnemer mag worden gebruikt, sluit echter niet uit dat sprake is van bewaarneming. Dat volgt mede uit art. 7:603 lid 1 BW, dat immers – naast het geval dat gebruik van de zaak door de bewaarnemer nodig is om de zaak in goede staat te houden of te brengen – de mogelijkheid erkent dat de bewaargever toestemming geeft voor gebruik van de zaak door de bewaarnemer. Aan die mogelijkheid is niet de restrictie verbonden dat het toegestane gebruik slechts het belang van de bewaargever mag dienen.
Het voorgaande stemt overeen met de regels van samenloop. Die brengen immers mee dat op een overeenkomst die zowel voldoet aan de omschrijving van bewaarneming (met als kenmerk dat deze geschiedt in het belang van de bewaargever) als – bijvoorbeeld – aan die van bruikleen (waarbij de bruiklener de zaak, binnen de grenzen van art. 7A:1781 BW, in zijn eigen belang mag gebruiken), in beginsel de voor elk van die beide overeenkomsten gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing zijn (vgl. art. 6:215 BW, ook voor uitzonderingen op die regel).
Of een overeenkomst in een concreet geval (mede) kan worden aangemerkt als een overeenkomst van bewaarneming, is voorts afhankelijk van uitleg van de rechtshandeling in het licht van alle omstandigheden van het geval aan de hand van de Haviltexmaatstaf, te beoordelen met inachtneming van de hiervoor vermelde wettelijke regels.
3.3.3
Het hof heeft het vorenstaande niet miskend.Het heeft tot uitgangspunt genomen dat de tussen partijen gesloten contracten (hiervoor in 3.1 onder (iii) en (iv) vermeld) – waaronder de bonusregeling, die mede voorzag in een vergoeding voor Altena ter zake van liggeld en gemaakte onkosten indien de Femina zou worden verkocht – zijn beëindigd vanwege de (gerechtvaardigde) opzegging door Altena van die overeenkomsten. Het heeft voorts in navolging van de rechtbank geoordeeld dat het stallen van de Femina in de haven van Altena, gelet op de omstandigheden van het geval, aangemerkt kan worden als bewaarneming in de zin van art. 7:600 BW, en dat Altena daarom ingevolge art. 7:601 lid 1 BW recht heeft op loon. In dat oordeel ligt besloten dat Altena de Femina mede in het belang van Searocco Yachts op haar werf heeft gestald, nu zij aldus in staat was activiteiten te ontplooien gericht op de verkoop van het schip ten behoeve van Searocco Yachts. Dat Altena tevens, in haar eigen belang, gerechtigd was het schip kosteloos te gebruiken voor beurzen en promotieactiviteiten, behoefde aan het oordeel van het hof dat sprake is van een bewaarnemingsovereenkomst niet in de weg te staan.Dat oordeel berust mede op uitleg van de overeenkomst en op waarderingen van feitelijke aard, en behoefde in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd geen nadere motivering.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.4.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 4.7 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de door Searocco Yachts c.s. als productie in het geding gebrachte dagvaarding van 4 juni 2013 heeft geweigerd. Volgens het onderdeel is hen daarmee, in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, de mogelijkheid ontnomen om (toereikend) te reageren op het standpunt van Altena dat zij op goede gronden alle relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen heeft verbroken.
3.4.2
Het standpunt van Altena dat zij op goede gronden alle relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen heeft verbroken, was reeds in eerste aanleg door de rechtbank onderschreven, waarbij de rechtbank zich had aangesloten bij het oordeel van de kantonrechter in een andere procedure (tussen Altena en [A]). De omstandigheid dat in de loop van het hoger beroep in de onderhavige procedure het vonnis van de kantonrechter door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch was bekrachtigd en het arrest van dat hof in kracht van gewijsde was gegaan, bracht geen wezenlijke wijziging in de stand van zaken in het hoger beroep in de onderhavige procedure. Het lag op de weg van Searocco Yachts c.s. om in hoger beroep op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat het desbetreffende standpunt van Altena juist was, en daartegen het nodige aan te voeren.
Ter bestrijding van het standpunt van Altena en het daarmee overeenstemmende oordeel van de rechtbank, hebben Searocco Yachts c.s. naar de vaststelling van het hof (rov. 4.7) bij pleitnota in hoger beroep betoogd dat Altena en haar bestuurders jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld door de Femina en de Masalino zeer slecht te bouwen en samen te spannen met [betrokkene 2] om het beslag op de Femina te leggen. Searocco Yachts c.s. klagen echter niet dat hetgeen ter onderbouwing daarvan in de dagvaarding van 4 juni 2013 was aangevoerd, niet reeds in de memorie van grieven in de onderhavige procedure kon worden aangevoerd. Evenmin bestond een beletsel om de aan hun betoog ten grondslag liggende feiten en omstandigheden in hun pleitnota naar voren te brengen; zij hebben dat overigens ook gedaan, zij het op summiere wijze en naar het oordeel van het hof – in zoverre in cassatie niet bestreden – onvoldoende gemotiveerd.
Om deze redenen faalt de aan onderdeel 2 ten grondslag liggende stelling dat Searocco Yachts c.s. door de weigering van de als productie in het geding gebrachte dagvaarding van 4 juni 2013, de mogelijkheid is ontnomen om toereikend te reageren op het standpunt van Altena, en dat het hof daarom in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld. Het onderdeel treft derhalve geen doel.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Searocco Yachts c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Altena begroot op € 1.991,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juli 2015.
Conclusie 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Kwalificatie overeenkomst op grond waarvan schip in jachthaven ligt als bewaarneming (art. 7:600 BW)? Gebruik van schip in het belang van bewaarnemer, art. 7:603 lid 1 BW. Samenloop met door de wet geregelde bijzondere overeenkomsten, art. 6:215 BW. Uitleg overeenkomst, Haviltex. Weigering tardief geoordeelde productie bij pleidooi in hoger beroep, hoor en wederhoor.
14/02195 | mr. G.R.B. van Peursem |
17 april 2015 | |
Conclusie inzake: | |
1. Searocco Yachts B.V. (hierna: Searocco Yachts), en 2. Restant Verkoop B.V. (hierna: Restant Verkoop) (hierna gezamenlijk: Searocco Yachts c.s.), eiseressen in principaal cassatieberoep, verweersters in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, tegen Altena Yachting B.V. (hierna: Altena), verweerster in principaal cassatieberoep, eiseres in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep |
In deze zaak is een Saerocco-jacht “Femina”, eigendom van eerst Saerocco Yachts, nadien Restant Verkoop en afgebouwd door scheepswerf Altena, ruim twee jaar aan Altena ter beschikking gesteld voor promotioneel gebruik voor door Altena af te bouwen en te verkopen nieuwe Saerocco’s en om de “Femina” zelf tegen een substantiële bonus van Saerocco Yachts te kunnen verkopen (welke verkoop niet heeft plaatsgevonden). Nadat in de herfst van 2009 een conflict tussen partijen was gerezen, is onder meer geschil ontstaan over pas toen door Altena, na beëindiging door haar van de samenwerking tussen partijen, bij Saerocco Yachts c.s. in rekening gebrachte kosten voor liggeld en gemaakte (onderhouds-)kosten. De rechtbank heeft het overgrote deel van die gevorderde kosten toegewezen. Saerocco Yachts c.s. zijn daar tevergeefs tegen opgekomen in hoger beroep en stellen nu cassatie in. De belangrijkste kwesties in cassatie zijn deze. Kan sprake zijn van bewaarneming (en geen bruikleen) in combinatie met consignatie? Is begrijpelijk dat het hof oordeelt dat alleen beroep is gedaan op een bestendig gebruik(elijk beding) en niet op gewoonterecht in de zin van art. 6:248 BW bij Saerocco Yachts c.s.’ stelling dat gedurende de tijd dat Altena het schip onder zich had met het oog op verkoop tegen bonus geen kosten bij Saerocco Yachts c.s. in rekening zouden worden gebracht? Is de goede procesorde (hoor en wederhoor) geschonden door weigering van een tardief geoordeelde productie bij pleidooi in hoger beroep en wie zijn eigenlijk partij bij de bemiddelingsovereenkomst(en) tussen partijen?
Ik denk dat het principaal beroep niet opgaat. Aan het voorwaardelijk incidenteel beroep wordt dan niet toegekomen, maar inhoudelijk slaagt dat volgens mij evenmin.
1. Feiten1.
1.1 Altena heeft in 2005/2006 in opdracht van Searocco Yachts, toen geheten [A] B.V., een zeewaardig motorschip van het type Searocco 1500 (de Searocco 6) afgebouwd. Dit schip kreeg de naam Femina. Altena had al eerder een vrijwel identiek schip, de Searocco 5, afgebouwd voor Searocco Yachts, waarvoor tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk d.d. 17 maart 2004 was opgesteld. Voor de afbouw van de Femina is geen afzonderlijke overeenkomst op schrift gesteld.
1.2 De Femina is in augustus 2006 aan Searocco Yachts opgeleverd. Op 13 september 2006 is het schip voor beurspresentaties op transport gezet naar Port Napoleon aan de Middellandse Zee. Het schip is in Barcelona en in Genua op beurzen gepresenteerd. In het voorjaar van 2007 heeft de (indirect) directeur van Searocco Yachts, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), het schip teruggevaren naar Nederland, alwaar het schip op 20 juni 2007 is teruggekomen in de haven van Altena. Daarna heeft Altena nog werkzaamheden aan het schip verricht.
1.3 Intussen heeft [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van directeur van [A] B.V. (hierna: [A]) bij schriftelijke overeenkomst met Altena van 15 juni 2007, aan Altena tegen een vaste en een variabele (licentie)vergoeding het exclusieve recht verleend voor de (af)bouw en de verkoop van jachten van het type Searocco2..
Artikel 2 van deze overeenkomst van 15 juni 2007 luidt:
“De overeenkomst heeft een geldigheidsduur van drie jaar; nadien vervallen de hiervoor genoemde rechten; wel zal het Altena zijn toegestaan de in de loop van de overeenkomst gebouwde jachten ook nadien te verkopen.”
Artikel 6 van diezelfde overeenkomst luidt:
“Het staat [betrokkene 1] vrij om de thans nog in aanbouw zijnde Searocco 2000, alsmede de complete Searocco 1500 [de Femina, toevoeging A-G] af te bouwen en te verkopen.
Wel zal [betrokkene 1], zolang voormelde jachten niet verkocht zijn, deze kosteloos ter beschikking stellen voor beurzen en/of promotiedoeleinden.”
1.4 Op 9 juli 2007 heeft [betrokkene 1] vanaf Searocco.com een e-mail gestuurd aan Altena, waarin staat:
“[betrokkene 1],
Hierbij zoals toegezegd de verkoopprijs plus jouw bonus bij verkoop van Searocco 6:
verkoopprijs
excl. btw
€ 1.000.000,-- 15% = € 150.000,--
€ 900.000,-- 10% = € 100.000,--
€ 800.000,-- 8% = € 64.000,--
€ 700.000 5% = € 35.000,00 (…)”
1.5 De Femina is bij Altena blijven liggen. Het schip is niet verkocht. Er zijn wel één (standpunt Searocco Yachts c.s.) of twee (standpunt Altena) belangstellenden geweest, maar tot een verkoop is het niet gekomen.
1.6 Eind maart 2008 is bij Altena in de haven ingebroken in enkele schepen, waaronder de Femina. Hierbij zijn vernielingen aan de Femina aangericht. Altena heeft dit gemeld aan [A].
1.7 Nadat een zekere [betrokkene 2] op 28 augustus 2009 ten laste van Restant Verkoop onder Altena conservatoir scheepsbeslag had gelegd op het schip de Masalino (ook een Searocco), is Altena met dat schip naar de Hiswa gevaren. Op de Hiswa heeft de aangestelde gerechtelijk bewaarder de door Altena tentoongestelde Masalino op 4 september 2009 ten overstaan van het publiek afgevoerd. Restant Verkoop bleek de Masalino niet bij notariële akte aan Altena in eigendom te hebben overgedragen. Dit een en ander heeft voor Altena tot een vertrouwensbreuk met [betrokkene 1] geleid.
1.8 Op 16 oktober 2009 heeft Altena aan Searocco Yachts een factuur gestuurd voor gemaakte kosten in verband met stallen en onderhoud van de Femina in de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 ten bedrage van € 38.174,66 inclusief btw. Bij brief van 21 oktober 2009 heeft Searocco Yachts aan Altena bericht dat zij de factuur niet zal betalen omdat zij geen opdracht heeft verstrekt voor de werkzaamheden en geen liggeld is overeengekomen. Op 22 oktober 2009 heeft Altena aan [betrokkene 1] een brief verstuurd waarin Altena wegens het incident op de Hiswa alle contracten met [betrokkene 1], met [A] en met Searocco Yachts annuleerde, en aan [betrokkene 1] verzocht om na de betaling van de factuur de Femina op te halen. Op 27 oktober 2009 heeft Altena nog een factuur aan Searocco Yachts gestuurd voor het winterklaar maken van de Femina, dit ten bedrage van € 621,18 inclusief btw.
1.9 Bij brief van 14 februari 2010 heeft de advocaat van Searocco Yachts aan Altena bericht dat Searocco Yachts de Femina in 2007 heeft verkocht en geleverd aan Restant Verkoop. De Femina ligt nog steeds bij Altena, inmiddels onder (hernieuwd) conservatoir beslag van Altena van 7 januari 2011.
2. Procesverloop
2.1
Altena heeft Searocco Yachts c.s. op 11 augustus 2010 gedagvaard voor de Rechtbank Arnhem. Altena heeft in eerste aanleg gevorderd (zie rov. 4.1 van het eindarrest van het hof3.):
- veroordeling van Searocco Yachts tot betaling van € 35.885.17 (inclusief btw) voor verrichte reparatiewerkzaamheden, noodzakelijk onderhoud en stalling/liggeld, vermeerderd met wettelijke handelsrente; en
- een verklaring voor recht dat Restant Verkoop jegens Altena aansprakelijk is voor de kosten van ligplaats van het schip, walstroom, en milieuheffing in/op de werf van Altena vanaf 15 februari 2010.
2.2
Altena legt aan haar vorderingen ten grondslag dat Searocco Yachts als eigenaresse van het schip, opgevolgd door Restant Verkoop, de Femina aan haar in bewaring heeft gegeven. Verder stelt Altena dat zij met Searocco Yachts heeft afgesproken dat zij haar kosten aan de Femina bij gelegenheid van bijvoorbeeld verkoop van het schip bij Searocco Yachts in rekening zou brengen. Searocco Yachts c.s. betwisten onder meer dat zij het schip aan Altena in bewaring hebben gegeven. Zij beroepen zich op een tussen een andere BV van de (middellijke) bestuurder/aandeelhouder van Saerocco c.s., [betrokkene 1], en Altena gesloten overeenkomst van 15 juni 2007 die volgens hen een consignatieovereenkomst inhoudt. Daarin zijn de kosten van “opslag” begrepen uit de e-mail van 9 juli 2007. Het is volgens hen bestendig gebruikelijk beding dat geen vergoeding of stallingskosten betaald hoeven te worden wanneer een schip niet wordt verkocht, tenzij anders overeengekomen, wat volgens hen hier niet is gebeurd (rov. 4.3).
2.3
Rechtbank Arnhem heeft bij eindvonnis van 7 maart 20124.Searocco Yachts veroordeeld tot betaling van € 28.897,50, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Alleen de gevorderde hoofdsomkosten voor werkzaamheden aan het zogenoemde “potdeksel” zijn daarbij afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Restant Verkoop vanaf 15 februari 2010 jegens Altena aansprakelijk is voor de kosten van ligplaats van het schip, walstroom en milieuheffing in/op de werf van Altena. Searocco Yachts c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten, en het meer of anders gevorderde is afgewezen (rov. 4.2).
2.4
Tegen het eindvonnis van de rechtbank is door Searocco Yachts c.s. hoger beroep ingesteld. Altena heeft incidenteel appel ingesteld.
2.5
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij eindarrest van 21 januari 20145.het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Searocco Yachts c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het principale appel, en Altena is veroordeeld in de kosten van het incidentele appel.
2.6
Searocco Yachts c.s. hebben bij dagvaarding van 22 april 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof van 21 januari 2014.6.Altena heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep leidt tot vernietiging. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping, hun respectievelijke standpunten schriftelijk toegelicht, waarna nog is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
principaal cassatieberoep
3.1
Onderdelen 1 en 4 voeren aan dat ten onrechte, althans onbegrijperlijkerwijs bewaarneming is aangenomen, waarbij volgens onderdeel 3 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het beroep van Saerocco Yachts c.s. op het bestendig gebruikelijk beding dat in gevallen als hier aan de orde geen liggeld is verschuldigd. Onderdeel 2 keert zich tegen het weigeren bij pleidooi van een voor Saerocco Yachts c.s. belangrijke productie, waardoor haar recht op hoor en wederhoor is geschonden, althans is deze beslissing onvoldoende gemotiveerd volgens Saerocco Yachts c.s.
bewaarneming?
3.2
Onderdeel 1(a) richt zich tegen rov. 4.6:
“4.6 Hierover7.oordeelt het hof als volgt.
Een feit is dat [betrokkene 1], bestuurder van zowel Saerocco Yachts, de eigenaresse van de Femina, als van [A], minst genomen heeft toegelaten dat haar schip de Femina op de werf van Altena werd gelegd/gestald, blijkens de overeenkomst van 15 juni 2007 met de bedoeling dat [A] de Femina, zolang zij nog niet was verkocht, kosteloos ter beschikking stelde voor beurzen en/of promotiedoeleinden. Dit past in de e-mail van 9 juli 2007 van Saerocco Yachts aan Altena, waaruit blijkt dat zij met Altena een bonus was overeengekomen voor het geval Altena de Femina voor haar zou verkopen. Aldus bevindt Altena zich met betrekking tot de Femina in twee onderling nauw samenhangende rechtsverhoudingen met enerzijds [A] en anderzijds Saerocco Yachts, beide bestuurd door [betrokkene 1].
Onder deze omstandigheden mocht Altena er redelijkerwijs op vertrouwen dat Saerocco Yachts haar de Femina in bewaring gaf voor de haar door [A] onder een bonusregeling verstrekte bemiddelingsopdracht. Nu de overeenkomst door de bewaarnemer (Altena) in de uitoefening van haar bedrijf is aangegaan, is de bewaargever (Saerocco Yachts) haar ingevolge artikel 7:601 lid 1 BW in beginsel loon verschuldigd (hier: liggeld). Het bestaan van de bonusregeling in het kader van de door [A] verstrekte bemiddelingsopdracht sluit dit niet zonder meer uit, temeer nu daarbij niet (met zoveel woorden) uitsluiting van loon c.q. liggeld is bedongen, laat staan voor het geval geen verkoop (tot, A-G) stand zou komen.
Saerocco Yachts heeft aangevoerd dat [A] de Femina voor beurzen en/of promotiedoeleinden kosteloos aan Altena ter beschikking heeft gesteld. Een kosteloze terbeschikkingstelling betekent echter naar algemeen spraakgebruik dat degene die een zaak aan een ander ter beschikking stelt aan deze laatste geen kosten in rekening brengt, maar niet het omgekeerde, namelijk dat degene aan wie de zaak ter beschikking is gesteld, geen kosten aan zijn wederpartij in rekening zou mogen brengen. Altena behoefde er dan ook in redelijkheid niet op bedacht te zijn dat [A] met deze formulering van artikel 6 in de overeenkomst van 15 juni 2007 beoogde voor zichzelf en voor Saerocco Yachts het omgekeerde overeen te komen, namelijk dat aan haar geen kosten in rekening zouden worden gebracht.
Ter comparitie is namens Altena verklaard dat de afgesproken bonus aanzienlijk hoger was dan de normale provisie in deze markt en dat zij, zo zij deze bonus zou hebben gekregen, niet nog afzonderlijke rekeningen aan de scheepseigenaar zou hebben gestuurd voor de stalling, het gebruikelijke onderhoud en de extra kosten. Indien deze mededeling al als een weergave van een contractuele beperking zou moeten worden verstaan, dan doet dit geval zich toch niet voor én omdat Altena geen bonus heeft gekregen én omdat daarop geen vooruitzicht meer bestaat na de beëindiging door Altena bij haar brief van 22 oktober 2009 van alle overeenkomsten.”
Volgens het onderdeel is onjuist dat tussen Searocco Yachts en Altena een bewaarnemingsovereenkomst tot stand is gekomen. De klacht is dat vaststaat dat [betrokkene 1] heeft toegestaan dat de Femina op de werf van Altena werd gestald met de bedoeling dat Altena de Femina kosteloos ter beschikking kreeg voor beurzen en/of promotiedoeleinden. In dat gegeven ligt besloten dat [betrokkene 1] heeft toegestaan dat de Femina op de werf van Altena gestald werd in het belang van Altena. Voor bewaarneming in de zin van art. 7:600 e.v. BW is vereist dat de bewaargever de betreffende zaak aan de bewaarnemer “toevertrouwt”. Een dergelijk toevertrouwen veronderstelt dat de bewaarnemer zich in het belang van de bewaargever over de betreffende zaak ontfermt. Aan dat vereiste is hier volgens het onderdeel niet voldaan. Een ter beschikking stellen als hier aan de orde is volgens de klacht doorgaans bruikleen.
3.3
De klachten van onderdeel 1(a) zijn niet terecht. Het onderdeel gaat al niet op omdat – anders dan aangevoerd – in het oordeel van het hof niet besloten ligt dat de Femina “in het belang van Altena” op de werf van Altena werd gestald. Verder gaat onderdeel 1(a) volgens mij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen te bewaren en terug te geven (art. 7:600 BW). Voor kwalificatie als bewaarneming geldt niet een additioneel vereiste dat partijen met het bewaren van de zaak uitsluitend of primair de belangen van de bewaargever voor ogen moeten hebben en niet de belangen van de bewaarnemer8.. Voor het aannemen van een dergelijk vereiste zie ik ook geen grond. Onderdeel 1(a) verwijst daarvoor ten onrechte naar Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 392. Op die plaats wordt in de Toelichting-Meijers namelijk ingegaan op de verschillen tussen verbruiklening en bewaarneming. Toegelicht wordt dat voor de geldigheid van een overeenkomst van bewaarneming zelfs niet vereist is dat de bewaargever zich verbindt tot het daadwerkelijk toevertrouwen van de zaak aan de bewaarnemer (zoals onder de oude wet wel werd verlangd en zoals dat bij verbruiklening is vereist). Ter verduidelijking: van bewaarneming is dus al sprake als iemand krachtens overeenkomst de bevoegdheid heeft om de zaak in de macht van een ander te brengen en door deze te laten bewaren. In de sleutel van dit verschil moet dan de opmerking gelezen worden in de TM dat het bij bewaarneming niet het belang van de bewaarnemer is dat vraagt dat de zaak aan hem wordt toevertrouwd en er voor dit toevertrouwen slechts plaats is voor zover het belang van de bewaargever dit toevertrouwen meebrengt. Door het sluiten van de overeenkomst van bewaarneming krijgt de bewaargever de bevoegdheid de zaak die daarvan het voorwerp is onder de hoede van de bewaarnemer te plaatsen, maar hij moet vrij blijven om van die bevoegdheid geen gebruik te maken, tenzij hij zich tot toevertrouwing heeft verbonden. Een dergelijke verbintenis (tot toevertrouwing van de zaak) mag niet worden verondersteld, want zij is voor de overeenkomst van bewaarneming niet essentieel, aldus nog steeds de Toelichting-Meijers. Deze toelichting biedt daarmee geen steun voor de door het onderdeel verdedigde opvatting dat van een overeenkomst van bewaarneming uitsluitend sprake kan zijn als de bewaarnemer zich “in het belang van de bewaargever” over de betreffende zaak ontfermt.9.Daarop strandt deze rechtsklacht. Ook art. 7:603 lid 1 BW wijst niet in de door het onderdeel bepleite richting (bevoegdheid tot gebruik bewaarnemer alleen bij toestemming bewaargever of als dat nodig is om in conditie te houden)10..
3.4
Onderdeel 1(b) is louter voortbouwend op onderdeel 1(a) en faalt daarom ook. De klacht is dat nu geen sprake is van bewaarneming er ook geen bewaarloon is verschuldigd en het hof ten onrechte op die grondslag Altena’s vorderingen heeft toegewezen. Daarmee zijn volgens dit onderdeel ook de rov. 4.12-4.18, die uitgaan van een overeenkomst van bewaarneming, aangetast.
3.5
Onderdeel 1(c) is eigenlijk ook voortbouwend en klaagt dat het oordeel in rov. 4.6 in elk geval onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat de Femina met het oog op de belangen van Searocco Yachts op de werf van Altena is gestald, zoals voor het aannemen van een overeenkomst van bewaarneming is vereist, zo luidt de klacht. Te minder nu Saerocco Yachts c.s. onderbouwd hebben gesteld dat Altena de Femina kosteloos ter beschikking kreeg voor promotiedoeleinden en om te kunnen verkopen en Saerocco Yachts c.s. in dat verband hebben gesteld dat als ervoor betaald zou moeten worden er wel een ligplaats in de buurt van (de uiteindelijk bestuurder van) Saerocco Yachts c.s. zou zijn gekozen.
3.6
Ik acht ook dit niet opgaan. Het strandt er al op dat anders dan het onderdeel aanvoert voor het aannemen van bewaarneming niet vereist dat de zaak met het oog op de belangen van de bewaargever aan de bewaarnemer is toevertrouwd, zoals we zagen bij de bespreking van onderdeel 1(a). Een dergelijke vaststelling ligt naar ik meen ook niet in het oordeel van het hof besloten. Bovendien is de betreffende onderbouwing alleen in mva incidenteel onder 28 terug te vinden, een meer terloopse stelling die niet in de andere genoemde vindplaatsen is terug te vinden11., een niet nader onderbouwde stelling ingebed in een feitenverhaal los van bespreking van de incidentele grief, die niet als essentieel valt aan te merken en die het hof kon passeren.
weigeren productie bij pleidooi
3.7
Onderdeel 2(a) keert zich tegen de weigering van productie 22 van Searocco Yachts c.s. (in rov. 4.7, 5.1 en het dictum van het hofarrest), kort gezegd omdat tegen overlegging daarvan bij pleidooi door Altena terecht bezwaar is gemaakt, nu deze te laat en te omvangrijk was. Ik geef voor de context en leesbaarheid rov. 4.7 eerst weer:
“4.7 Deze beëindiging was terecht op grond van het navolgende. De kantonrechter te Breda heeft bij vonnis van 16 november 2011 tussen [A] en Altena geoordeeld dat fouten van [A], bestaande in de niet-overdracht van de Massalino12.en haar onvoldoende inspanningen om Altena te vrijwaren van de nadelige gevolgen van het beslag, een onvoorziene omstandigheid opleveren die niet voor rekening van Altena komt en van zodanige aard is dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de instandhouding van de overeenkomst van 15 juni 2007 mag verwachten. Dit vonnis heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd bij arrest van 5 februari 2013, dat in kracht van gewijsde is gegaan. Het beroep van Altena jegens Saerocco Yachts c.s. op gezag van gewijsde gaat echter niet op omdat Saerocco Yachts c.s. daarbij geen partij zijn geweest (zie artikel 236 Rv). Tegen het oordeel in deze gerechtelijke uitspraken dat de fouten van [A] een onvoorziene omstandigheid opleveren die niet voor rekening van Altena komt en van zodanige aard is dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de instandhouding van de overeenkomst van 15 juni 2007 mag verwachten, hebben Saerocco Yachts c.s. bij pleitnota in hoger beroep aangevoerd dat Altena en haar bestuurders jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld door de Femina en de Massalino zeer slecht te bouwen en samen te spannen met [betrokkene 2] om het beslag op de Femina te leggen. Daartoe hebben zij zich beroepen op de door hen op 20 juni 2013 ingezonden productie 22: een dagvaarding van hen tezamen met [A] van 4 juni 2013 tegen Altena, diverse verwante vennootschappen en haar directeuren [B]. Deze dagvaarding telt 35 pagina’s dicht getypte tekst. Terecht heeft Altena tegen deze nieuwe, gelet op haar omvang te laat ingezonden, productie bezwaar gemaakt. Vanwege haar omvang was dit document niet kort en eenvoudig te doorgronden en evenmin na overleg met cliënte te weerspreken. Daarom wordt deze productie alsnog geweigerd.
Als gevolg hiervan hebben Saerocco Yachts c.s. de in voormeld vonnis en arrest aanwezig geoordeelde oorzaak voor de beëindiging door Altena van al haar contractuele relaties met de Polakvennootschappen, waaronder Saerocco Yachts c.s. onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof zich op dit punt tussen deze partijen aansluit bij het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch.”
Geklaagd wordt dat deze weigering in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor uit onder meer art. 6 EVRM. Hierdoor is Searocco Yachts c.s. ten onrechte de mogelijkheid ontnomen om toereikend te reageren op het standpunt van Altena dat Altena volgens het arrest van Hof ‘s-Hertogenbosch van 5 februari 2013 (door Altena ook pas rijkelijk laat, nl. ruim vier en een halve maand na datum arrest en één dag voor de geweigerde productie 22 van de andere kant op 19 juni 2013 overgelegd) op goede gronden alle relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen heeft verbroken. Het hof let enerzijds wel op het daags eerder overgelegde Bossche hofarrest en neemt de portee daarvan over (Altena heeft terecht alle contractuele relaties met [betrokkene 1] en zijn vennootschappen verbroken), maar laat anderzijds niet de daartegen gerichte productie 22 toe, zo voeren Saerocco c.s. aan.
3.8
Althans is deze weigering volgens onderdeel 2(b)ontoereikend gemotiveerd. Productie 22 is in het geding gebracht binnen de reglementaire termijn van twee weken voor pleidooi. De betreffende dagvaarding was bovendien al op 4 juni 2013 aan Altena betekend (in het kader van een andere procedure), zodat Altena de dagvaarding al een maand voor pleidooi (op 4 juli 2013) kende. Enkele verwijzing naar de omvang van 35 pagina’s vormt dan geen toereikende motivering voor deze weigering, aldus de klacht. De beslissing en het daaruit voortvloeiende oordeel dat terecht de contracten met [betrokkene 1] en zijn vennootschappen zijn verbroken, kan daarom niet in stand blijven, zo wordt betoogd. Dat geldt ook voor het mede daarop gebaseerde oordeel uit rov. 4.6 dat liggeld c.a. is verschuldigd, aangezien geen vooruitzicht meer bestaat op een verkoopbonus (en voor de daarop voortbouwende beslissingen in rov. 4.12-4.18).
3.9
De klachten van onderdelen 2(a) en 2(b) zijn meen ik tevergeefs. Het hof heeft de productie geweigerd omdat het document gelet op haar omvang te laat ingezonden is, ook al is dat binnen de formele termijn van twee weken voor pleidooi. Dat motiveert het hof met zijn beoordeling dat het stuk niet kort en eenvoudig is te doorgronden en de advocaat van Altena in redelijkheid ook niet de gelegenheid had om het document na overleg met zijn cliënte te weerspreken. Dit is een inschattingsbeoordeling van het hof, sterk verweven met de feiten. Het had ook anders kunnen worden beslist, dat zij toegegeven, maar onjuist of onbegrijpelijk lijkt me dit niet. Een oordeel dat een kort voor pleidooi toegezonden stuk te omvangrijk is om gelet op de goede procesorde toegelaten te worden, is op zich rechtens mogelijk, ook als dat stuk volgens het reglement “formeel” op tijd is. Verder acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de door onderdeel 2(b) vermelde omstandigheden. Dit zou bij pleidooi in hoger beroep nog eens een heel nieuw chapiter uit een andere zaak incorporeren, dat door het hof te complex is geoordeeld om in die fase, bij pleidooi in appel, toe te laten. Daarbij is van belang dat hoofdbeginsel is dat partijen beschikbare producties steeds zo tijdig in moeten brengen dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft om daar adequaat op te reageren.13.Twee weken voor zitting is een uiterste termijn14., maar dat kan te laat zijn. De hoofdmaatstaf heeft het hof hier kennelijk laten prevaleren boven de omstandigheid dat Altena het stuk al uit andere hoofde bekend was en zo’n beslissing is voorbehouden aan de feitenrechter. Dat hoeft niet anders/onjuist of onbegrijpelijk te zijn, wanneer de bevestiging in appel van het al veel eerder in de procedure overgelegde Bredase kantonrechtersoordeel over de rechtmatige verbreking van de contractuele banden met onder meer Saerocco Yachts c.s. door Altena pas daags ervoor is overgelegd, zoals Saerocco Yachts c.s. aandragen. Het valt heel wel te begrijpen dat het hof dat juist vanwege dat eerdere kantonvonnis kennelijk verschillend weegt in dit geval. Ik acht dit ook niet in strijd met de norm uit HR 3 december 201015., zoals Saerocco c.s. bij s.t. onder 27 betogen.
3.10
Overigens gaat onderdeel 2(a) er ten onrechte van uit dat zonder die geweigerde productie geen toereikend verweer kan worden gevoerd door Saerocco Yachts c.s. De klacht is immers dat door de weigering van deze productie aan Searocco Yachts c.s. de mogelijkheid is ontnomen om toereikend te reageren op Altena’s standpunt dat Altena volgens het in de geweigerde productie aangevallen Bossche arrest op goede gronden alle relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen heeft verbroken. Ik zie niet waarom Searocco Yachts c.s. niet in staat waren daar anders dan door verwijzing naar de geweigerde productie afdoende op reageren (zeker als je bedenkt dat de rechtbank in onze zaak al had aangesloten bij voornoemd oordeel van de Bredase kantonrechter over de beëindiging). Dat lichten Saerocco Yachts c.s. ook niet inzichtelijk en steekhoudend toe. Ik zie dat te meer niet, nu blijkens het zittingsproces-verbaal bij pleidooi bezwaar is gemaakt tegen overlegging van productie 22, waarop door het hof is aangegeven dat over uiteindelijke toelating of weigering bij arrest zou worden beslist. Er bestond dus een weigeringsrisico, zodat Saerocco Yachts c.s. daar bij pleidooi op hadden kunnen anticiperen door hun verweer zonder verwijzing naar de gewraakte productie handen en voeten te geven. Dat hebben zij (volgens het hof) niet gedaan.
gewoonterecht en bestendig gebruik(elijk beding)
3.11
Onderdeel 3(a) keert zich tegen de passage in rov. 4.8 dat Searocco Yachts c.s. zich niet beroepen hebben op gewoonterecht dat zou inhouden dat bij verkoopafspraken zoals die met Altena zijn gemaakt geen separate kosten van liggeld etc. in rekening worden gebracht – ook als geen verkoop volgt. De klacht is dat dit oordeel in het licht van de stellingen van Searocco Yachts c.s. over hun grieven III en IV16.onbegrijpelijk is. Zij hebben daarin gesteld dat partijen geen bewaarneming hebben bedoeld, Altena zich daar ook niet op heeft beroepen, der partijen overeenkomst als een (niet wettelijke geregelde) consignatieovereenkomst heeft te gelden, waarbij de kosten van “opslag” in de courtagevergoeding zijn begrepen en waarbij bestendig gebruik is dat bij uitblijven van verkoop er geen liggeld betaald hoeft te worden, tenzij anders overeengekomen, waarvan geen sprake is. Dat kan volgens de klacht bezwaarlijk anders worden gezien dan als beroep op gewoonte in de zin van art. 6:248 lid 1 BW in de vorm van het bestendig gebruikelijke beding in de scheepsbranche dat bij uitblijvende verkoop onder consignatie geen vergoeding is verschuldigd. Rov. 4.8 luidt zo:
“4.8 Volgens Saerocco Yachts c.s. is het een bestendig gebruikelijk beding dat bij dergelijke verkoopafspraken geen separate kosten van liggeld in rekening worden gebracht, ook als geen verkoop volgt. Van deze, door Altena gemotiveerd bestreden, stelling bieden zij geen bewijs aan door het horen van getuigen of in de vorm van een deskundigenbericht.
Naar het oordeel van het hof kan een bestendig gebruikelijk beding niet afdoen aan die hiervoor besproken verplichtingen, tenzij het zou gaan om door artikel 6:248 lid 1 BW bedoeld gewoonterecht, maar daarop hebben Saerocco Yachts c.s. zich niet beroepen.”
3.12
Ook dit zie ik niet slagen. Het oordeel van het hof dat Searocco Yachts c.s. zich met de stellingen die door het onderdeel worden aangeduid niet beroepen hebben op gewoonterecht in de zin van art. 6:248 lid 1 BW dat zou inhouden dat bij dergelijke verkoopafspraken geen separate kosten van liggeld en zo meer in rekening worden gebracht, is als uitleg van partijhandelingen (dit kwalificeert niet als een beroep op gewoonterecht, maar als beroep op bestendig gebruikelijk beding) niet onbegrijpelijk. Bij s.t. onder 29 voeren Saerocco Yachts c.s. aan dat het hof daarbij een “hard” onderscheid lijkt te maken tussen gewoonterecht en bestendig gebruikelijk beding, waarbij sprake zou zijn van twee verschillende, elkaar niet overlappende rechtsfiguren, hetgeen een onderscheid is dat niet kan worden gemaakt volgens Saerocco Yachts c.s. Ik denk niet dat het hof dat doet. Het onderdeel lijkt er juist van uit te gaan dat een beroep op een bestendig gebruikelijk beding telkens ook opgevat moet worden als een beroep op een overeenkomstige regel van gewoonterecht en die veronderstelling is onjuist.17.Er is dit belangrijke verschil dat bij contractueel gewoonterecht in de zin van art. 6:248 lid 1 BW sprake is van gelding in de overeenkomst krachtens wettelijke bepaling, dus ongeacht de bedoeling van partijen en bekendheid met de gewoonte. Daar is bij bestendig gebruik geen sprake van. Het hof maakt dit onderscheid ook door te overwegen dat een beweerdelijk bestendig gebruik om geen kosten te berekenen niet af kan doen aan de aangenomen verplichting loon in de vorm van liggeld etc. te betalen, tenzij sprake zou zijn van gewoonterecht in de zin van art. 6:248 lid 1 BW, maar in die sleutel is dat niet geplaatst door Saerocco c.s. volgens het hof.
3.13
Tegen dat laatste richt zich onderdeel 3(b). Het voert aan dat het hof in rov. 4.8 ten onrechte oordeelt dat een bestendig gebruikelijk beding niet kan afdoen aan een kostenbetalingsverplichting voor de Femina, tenzij het zou gaan om gewoonterecht uit art. 6: 248 lid 1 BW. In het midden latend of sprake is van zulk gewoonterecht en of Saerocco Yachts c.s. zich daarop hebben beroepen, is volgens dit onderdeel voor de vraag wat partijen op grond van de Haviltex-maatstaf mochten verwachten van belang dat een consignatieafspraak als in deze zaak volgens bestendig gebruik in de scheepsbranche zo wordt uitgelegd dat bij uitblijvende verkoop geen liggeld etc. hoeft te worden betaald. De klacht vervolgt dan dat dit in het bijzonder van belang is bij de uitleg van de overeenkomst van 15 juni 2007 en of daarin een leemte zat die moest worden aangevuld, of dat was bedoeld dat alleen provisie was verschuldigd als Altena de Femina zou verkopen. Volgens de klacht kan “het bestaan van een bestendig gebruik c.q. gewoonte” wel degelijk afdoen aan de verplichting kosten als door Altena gevorderd te betalen, ook als het niet gaat om gewoonterecht in de zin van art. 6:248 lid 1 BW.
3.14
De klachten van onderdeel 3(b) lijken mij te berusten op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft in rov. 4.8 kennelijk geoordeeld dat ook wanneer sprake zou zijn van een bestendig gebruikelijk beding zoals door Searocco Yachts c.s. gesteld, toepassing van, kort gezegd, het Haviltex-criterium tot de slotsom leidt dat Searocco Yachts c.s. op grond van der partijen overeenkomst verplicht zijn tot betaling van liggeld etc., tenzij sprake zou zijn van gewoonterecht, maar dat is niet zo gesteld door Saerocco Yachts, zo zagen we bij onderdeel 3(a) al. Omdat ik er niet meer in kan zien, moet het onderdeel volgens mij falen bij gebrek aan feitelijke grondslag in het bestreden arrest.
consignatie en bewaarneming
3.15
Onderdeel 4(a) klaagt dat het hof in rov. 4.9 ten onrechte heeft aangenomen dat een consignatieovereenkomst klaarblijkelijk steeds ook kwalificeert als bewaarneming in de zin van titel 9 van boek 7 BW. Dat is volgens de klacht onjuist, omdat de onbenoemde consignatieovereenkomst geen vastomlijnde inhoud heeft. Anders dan geoordeeld zijn er wel degelijk consignatieovereenkomsten die niet kwalificeren als bewaarneming, bijvoorbeeld omdat, gelijk in onze zaak, niet is voldaan aan het toevertrouwingsvereiste in het belang van de consignatiegever, zo vervolgt de klacht. Rov. 4.9 luidt als volgt:
“4.9 Saerocco Yachts c.s. hebben nog aangevoerd dat het hier gaat om een consignatieovereenkomst, waarin de kosten van opslag in de courtagevergoeding zijn begrepen. Altena heeft een en ander gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof valt consignatie onder bewaarneming, waarop Titel 9 van Boek 7 van het BW van toepassing is.
Grief III en het desbetreffende deel van grief IV in het principaal appel worden verworpen.”
3.16
Onderdeel 4(b) klaagt dat het in rov. 4.9 gegeven oordeel in elk geval onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel stelt dat de overweging van het hof dat consignatie valt onder bewaarneming en dat daarop titel 9 van boek 7 BW van toepassing is, geen enkel inzicht geeft in de gedachtegang die ten grondslag ligt aan de verwerping van het betoog van Searocco Yachts c.s. dat de rechtsverhouding tussen Altena en [betrokkene 1] ter zake van de Femina een consignatieovereenkomst is en dat de kosten van opslag in de courtagevergoeding begrepen zijn.
3.17
Onderdelen 4(a) en 4(b) worden denk ik ook tevergeefs voorgesteld. Een consignatieovereenkomst is een onbenoemde overeenkomst. De vraag wat een dergelijke overeenkomst inhoudt, kan niet in algemene zin beantwoord worden. Aan de overweging van het hof dat consignatie onder bewaarneming valt, kan om die reden geen verdere strekking toegekend worden dan dat het hof meent dat ook indien en voor zover de overeenkomst met Altena aangemerkt zou moeten worden als een consignatieovereenkomst, deze overeenkomst hier blijft kwalificeren als een overeenkomst van bewaarneming in de zin van titel 9 van boek 7 BW18.. Verder merk ik op dat het hof in rov. 4.6 gemotiveerd heeft waarom de stelling dat de kosten van “opslag” in de courtagevergoeding begrepen zijn, verworpen wordt. Deze motivering wordt door deze klachten niet bestreden. Daar lopen de klachten van onderdelen 4(a) en 4(b) volgens mij op stuk. Voor zover onderdeel 4(a) voortborduurt op de al in onderdeel 1(a) aangedragen, maar in mijn optiek onjuiste gedachte dat als additioneel vereiste voor bewaarneming geldt dat met het bewaren uitsluitend of primair de belangen van de bewaargever moeten worden gediend, faalt het ook op die grond.
3.18
Slotsom is dat de in het principale cassatieberoep aangedragen klachten geen doel treffen.
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.19
De voorwaarde waaronder incidenteel cassatieberoep is ingesteld (het principaal beroep leidt tot vernietiging) wordt volgens mij niet vervuld en ik zou bespreking van het incidenteel beroep achterwege kunnen laten. Voor het geval Uw Raad daar anders over oordeelt, ga ik toch kort in op de klachten van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
bemiddelingsopdracht door wie?
3.20
Onderdeel 1 klaagt dat het hof onder meer in rov. 4.6, 4.15 en 3.6 ten onrechte heeft aangenomen dat de bemiddelingsopdracht voor de verkoop van de Femina alleen door [A] aan Altena is verstrekt. Dat is ook door Searocco Yachts gedaan, zodat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is. Het onderdeel klaagt verder dat het hof in rov. 3.6 ten onrechte heeft aangenomen dat Altena de inbraak in de Femina gemeld heeft aan [A], want die is gemeld aan Searocco Yachts. Deze vaststelling van het hof is daarom eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.21
De klachten van onderdeel 1 missen volgens mij belang. De vorderingen die Altena tegen Searocco Yachts c.s. heeft ingesteld, zijn gegrond op bewaarneming tussen Altena en Searocco Yachts c.s. (vgl. rov. 4.3, waarvan de strekking hiervoor is vermeld in 2.2). Niet is in te zien welk belang Altena nu zou hebben bij de vaststelling dat de bemiddelingsopdracht voor de verkoop van de Femina ook verstrekt is door Searocco Yachts. Een dergelijk belang bestaat volgens mij ook niet bij de vaststelling dat Altena de inbraak in de Femina niet gemeld heeft aan [A] maar aan Searocco Yachts. Overigens is de vaststelling van het hof dat Altena de inbraak in de Femina en de daarbij aangerichte vernielingen gemeld heeft aan [A] (uit rov. 3.6), als zodanig ook niet onverenigbaar met de vaststelling dat Altena de schriftelijke aangifte van de inbraak bij brief van 7 april 2008 opgestuurd heeft naar Searocco Yachts (vgl. rov. 4.15).
potdeksel
3.22
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.17) dat de rechtbank de post wegens het potdeksel terecht heeft afgewezen (het “potdeksel” is de (houten) reling op de dekken van een schip; zie rov. 4.16). Het hof heeft in rov. 4.17 geoordeeld dat het gevorderde bedrag van € 5.872,- voor reparatiekosten potdeksel niet toewijsbaar is. Volgens het onderdeel had het hof echter moeten onderzoeken of de vordering voor een lager bedrag toewijsbaar was.
3.23
Ik acht ook deze klacht tevergeefs. In beginsel moet worden aangenomen dat in de overweging van het hof (in rov. 4.17) dat Altena heeft nagelaten om “subsidiair” vergoeding te vorderen op basis van werkzaamheden aan het potdeksel volgens de eenvoudige methode, besloten ligt dat de stellingen van Altena onvoldoende aanknopingspunten bevatten om op dit punt te komen tot een toewijzing van een lager bedrag dan is gevorderd. Het onderdeel doet geen beroep op passages uit de gedingstukken waaruit zou blijken dat dit oordeel onjuist is of dat dit oordeel nader gemotiveerd had dienen te worden. Ook voor het overige biedt het onderdeel geen grond voor de vaststelling dat het oordeel van het hof op dit punt tekortschiet.
3.24
De klachten in het incidentele cassatieberoep zijn dan ook ongegrond.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2015
Uit de overeenkomst zelf blijkt dat niet en ook niet uit de door het hof in deze zaak vastgestelde feiten, maar ik leid uit rov. 2.3 van een kortgedingvonnis van 8 oktober 2009 tussen (onder meer) partijen (vgl. prod. 2 bij cva) af dat bestuurder/adh [betrokkene 1] van Saerocco c.s. ontwerper is van de Saerocco 1500 en 2000 en dat een van zijn vennootschappen houdster van het ontwerp en de tekeningen is. Scheepswerf Altena bouwt in opdracht van derden nieuwe motorjachten en bouwt casco’s af tot motorjachten, aldus rov. 2.1 van dit (op 27 oktober 2009 herstelde) vonnis.
Tenzij uit de context anders blijkt of anders is aangegeven, betreffen verwijzingen naar rechtsoverwegingen dit arrest.
Rb Arnhem 7 maart 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW0579.
Hof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:325, gewezen na pleidooi, waarvan p-v is opgemaakt dat bij de stukken zit en nadat partijen na pleidooi in appel op suggestie van het hof nog een mediation hebben beproefd, die is mislukt (vgl. rov. 2.2).
In rov. 4.5 geeft het hof aan dat principale grief III is gericht tegen de door de rb. aan de overeenkomst en contractuele verhoudingen gegeven kwalificaties en grief IV tegen de aangenomen verplichting tot vergoeding van liggeld bij einde overeenkomst.
Zoals niet inzichtelijk/steekhoudend gemotiveerd wordt bepleit door bijv. De Boer, Groene Serie Bijzondere overeenkomsten, art. 7:603 BW, aant. 2. Dat levert strijd op met art. 7:603 lid 1 BW: geoorloofd gebruik door de bewaarnemer hoeft niet per se (alleen) in het belang van de bewaargever te zijn, aldus m.i. terecht Asser/Van Schaik 7-VIII* 2012/14. Het gebruik moet niet gaan overheersen en of daar sprake van is, is een kwestie van uitleg in het licht van de omstandigheden van het geval. En er is hier geen sprake van dat het schip alleen in het belang van Altena bij haar werd gestald.
Nogmaals: in gelijke zin Asser/Van Schaik 7-VIII* 2012/14: “De bewaarnemer kan het gebruik van de zaak uitdrukkelijk of stilzwijgend toestaan. Het geoorloofde gebruik moet niet per se in het belang van de bewaarnemer strekken (anders Pitlo/Croes e.a., Bijzondere overeenkomsten, p. 296); het tegendeel volgt (a contrario) uit het slot van art. 7:603 lid 1 BW.”
Genoemd worden cva 23 en 25, antwoordakte 11 jan. 2012 9-11, mvg 48, 49, 56 en 82 en mva inc. 28.
Een eerder door Altena afgebouwd Saerocco jacht afkomstig van door [betrokkene 1] gecontroleerde vennootschappen.
Zie in dit verband onder meer HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197, NJ 2010/650, rov. 3.3.1, 3.3.2.
Vgl. art. 2.17 van het destijds geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (versie januari 2013) (Stcrt. 2012, 26605).
ECLI:NL:HR:2010:BO0197, NJ 2010/650, rov. 3.3.2.
Het onderdeel verwijst naar mvg 45, 57 en antwoordakte 9.
Zie over het onderscheid tussen bestendig gebruikelijke bedingen en gewoonterecht ex art. 6:248 lid 1 BW onder meer Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/382-384 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2005/82.
Overigens omvat een consignatieovereenkomst doorgaans bewaarnemingselementen, aldus Betrams, Groene Serie Bijzondere Overeenkomsten, II.9.4 en is het niet zo dat bij consignatie altijd opslagkosten in de courtagevergoeding begrepen zijn, zo volgt uit Asser/Van Schaick 7-III* 2012/57.
Beroepschrift 07‑11‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
zitting van : 7 november 2014
rolnummer : 14/02195
CONCLUSIE VAN ANTWOORD MET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
ALTENA YACHTING B.V.
gevestigd te Geertruidenberg
verweerster in het principale cassatieberoep,
eiseres in het incidentele cassatieberoep
advocaat: Mr. D. Rijpma
tegen:
- 1.
SEAROCCO YACHTS B.V.
en
- 2.
RESTANT VERKOOP B.V.
beide gevestigd te Ubbergen
eiseressen in het principale cassatieberoep
verweersters in het incidentele cassatieberoep
advocaat: Mr R.P.J.L. Tjittes
Verweerster in het principale cassatieberoep, tevens eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep (hierna: ‘Altena’) doet zeggen
Voor antwoord in het principale cassatieberoep:
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft met het aangevallen arrest van 21 januari 2014, gegeven onder zaaknummer 200.104.541, niet om de in de cassatiedagvaarding vermelde redenen het recht geschonden of vormen verzuimd die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden.
In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep:
Altena stelt harerzijds — onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep tot vernietiging van 's hofs arrest mocht leiden — incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014, gegeven onder zaaknummer 200.104.541 met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
In zijn arrest overweegt het hof op verschillende plaatsen dat Altena voor Searocco Yachts B.V. (hierna: ‘Searocco’) bewaarnemer van de [schip 1] was, en dat Altena voor de bemiddeling bij verkoop opdracht had van [A] B.V. (hierna: ‘[A]’). Zie met name rov. 4.6, waar het hof overweegt als volgt:
‘Onder deze gegeven omstandigheden mocht Altena er redelijkerwijs op vertrouwen dat Searocco Yachts haar de [schip 1] in bewaring gaf voor de haar door [A] onder een bonusregeling verstrekte bemiddelinsgopdracht. Nu de overeenkomst door de bewaarnemer (Altena) in de uitoefening van haar bedrijf is aangegaan, is de bewaargever (Searocco Yachts) haar ingevolge artikel 7:601 lid 1 BW in beginsel loon verschuldigd (hier: liggeld). Het bestaan van de bonusregeling in het kader van de door [A] verstrekte bemiddelingsopdracht sluit dit niet zonder meer uit (…).1.
alsmede rov. 4.15, waar het hof overweegt als volgt:
‘Daartoe wordt verwezen naar hegeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de bestemming van het schip, waarvoor Altena zorg moest dragen als bewaarnemer van Searocco Yachts en opdrachtnemer van [A].’
Zie voorts mogelijk rov. 3.6, waar het hof overweegt dat Altena de inbraak zou hebben gemeld aan [A].
Het hof oordeelt terecht dat de licentie-overeenkomst van 15 juni 2007 is gesloten tussen Altena enerzijds en alleen [A] anderzijds, en voorts dat Searocco de [schip 1] aan Altena in bewaring heeft gegeven.
Ten onrechte, althans onbegrijperlijkerwijs overweegt het hof echter dat (alleen) [A] Altena een bemiddelingsopdracht onder een bonusregeling heeft verstrekt. Tussen partijen staat immers vast dat de overeenkomst ter zake van bemiddeling bij de verkoop van de [schip 1] (in ieder geval) is gesloten tussen Altena enerzijds en Searocco (danwel later Restant Verkoop B.V. (hierna: ‘Restant’) anderzijds. Zie: memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel (§§ 25, 26, 30, 31, 44, 63, 64, 66, 69, en 70); memorie van antwoord in incidenteel appel (§§ 17, 18 en 21); pleitnota van mr. Begheijn (§ 4, 5, 22 en 23);2. alsmede pleitnotitie van mr. Ter Haar Romeny (§§ 22–30).
Zie voorts 's hofs eigen vaststelling eerder in rov. 4.6, waar het hof overweegt als volgt:
‘Dit past in de e-mail van 9 juli 2007 van Searocco Yachts aan Altena, waaruit blijkt dat zij [Searocco dus (DR)] met Altena een bonus was overeengekomen voor het geval Altena de [schip 1] voor haar zou verkopen.’
Het hof overweegt voorts in rov. 3.6 ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs dat Altena de inbraak zou hebben gemeld aan [A]. Altena heeft de inbraak echter gemeld aan Searocco (en niet aan [A].
Zie: inleidende dagvaarding (§ 3 en productie 1);3. alsmede 's hofs eigen vaststelling in rov. 4.15, waar het hof overweegt dat Altena de aangifte bij brief van 7 april 2008 heeft opgestuurd aan Searocco Yachts.
Onderdeel 2
In rov. 4.17 verwerpt het hof de incidentele grief van Altena, overwegende:
‘Gelet op de aan de grondige en eenvoudige methode inherente aanzienlijke prijsverschillen moet worden geoordeeld dat Altena naar redelijkheid en billijkheid voor toepassing van de grondige methode toestemming nodig had van Searocco Yachts. Zij heeft echter niet gesteld dat zij deze heeft verkregen. Daarom is het bedrag van € 5.872 niet voor toewijzing vatbaar. Altena heeft ook niet subsidiair vergoeding gevorderd wegens de eenvoudige methode. Of de HISWA voorwaarden van toepassing zijn, kan dus buiten beschouwing blijven. De rechtbank heeft de post wegens het potdeksel daarom terecht afgewezen.’
's Hofs oordeel dat het bedrag van € 5.872,00 niet voor toewijzing vatbaar is, dat Altena ook niet subsidiair vergoeding heeft gevorderd wegens de eenvoudige methode, en dat de rechtbank de post wegens het potdeksel daarom terecht heeft afgewezen, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Nu Altena niet heeft gesteld dat zij geen prijs stelde op toewijzing van het mindere (een lager bedrag dan de gevorderde € 5.872,00), had het hof moeten onderzoeken tot welk bedrag deze vordering van Altena dan (mogelijk) wei voor toewijzing in aanmerking kwam.
Met conclusie:
Dat het de Hoge Raad behage:
in het principale cassatieberoep: dat beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat beroep te verwerpen, met veroordeling van Searocco Yachts B.V. en Restant Verkoop B.V. in de kosten van het geding in cassatie;
in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep: het arrest waarvan beroep te vernietigen op de in het incidentele cassatiemiddel voorwaardelijk aangevoerde gronden, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2014
Onderstreping toegevoegd (DR).
Ook al doen Searocco en Restant het in hun memorie en bij pleidooi in appel voorkomen alsof Restant meteen al de opdrachtgever van Altena was. Dat is onjuist, althans door Altena bestreden. Zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel (bijvoorbeeld de §§ 26 en 38).
Searocco heette toen nog [naam 1] B.V.. Zie rov. 3.1 van 's hofs arrest.
Beroepschrift 22‑04‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de tweeëntwintigste april tweeduizendveertien, ten verzoeke van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
- 1.
SEAROCCO YACHTS B.V. en
- 2.
RESTANT VERKOOP B.V.,
beide gevestigd te Arnhem en kantoorhoudende te Ubbergen, [en beide]
voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. L. Kelkensberg, die door mijn rekwiranten is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[heb ik, Aart Kamstra, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Marinus Antonie van Etten. gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Teilingerstraat 170;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ALTENA YACHTING B.V., gevestigd te Geertruidenberg en kantoorhoudende te Raamsdonksveer, in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. N.Th. ter Haar Romeny (Rischen & Nijhuis Advocaten), kantoorhoudende te (3011 TG) Rotterdam aan de Haringvliet 86, aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende [en] afschrift dezes latende aan
[W. van Baresteyn, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwiranten beroep in cassatie instellen tegen het op 21 januari 2014 door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht, onder zaaknummer 200.104.541 gewezen arrest tussen mijn rekwiranten als appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, voornoemde gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag twee mei tweeduizendveertien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING, DAT
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding op de klachten
1.
De onderhavige zaak betreft een vordering van Altena Yachting B.V. (Altena) op Searocco Yachts B.V. (Searocco) en Restant Verkoop B.V. (Restant Verkoop en tezamen met Searocco ook Searocco c.s.) tot het betalen van liggeld, onderhouds- en reparatiekosten voor het schip de [schip 1]. Searocco en Restant Verkoop worden (indirect respectievelijk direct) bestuurd door de heer [betrokkene 1] ([betrokkene 1]). [betrokkene 1] is tevens bestuurder van de vennootschap [A] B.V. ([A]), welke vennootschap enige aandeelhouder is van Searocco.
2.
Het hof heeft geoordeeld dat Searocco en Restant Verkoop, als voormalige en huidige eigenaresse van de [schip 1], gehouden zijn het door Altena gevorderde liggeld en de kosten te betalen. Het hof komt tot dit oordeel omdat het aanneemt dat Searocco de [schip 1] aan Altena in bewaring heeft gegeven, zodat tussen hen een overeenkomst tot bewaarneming bestond als bedoeld in Titel 9 van Boek 7 van het BW. Om die reden zouden eerst Searocco en vervolgens Restant Verkoop, als eigenaressen van de [schip 1], ex art. 7:601 lid 1 BW bewaarloon in de vorm van liggeld verschuldigd zijn aan Altena en zouden zij de kosten moeten voldoen die Altena heeft gemaakt uit hoofde van haar zorg voor de [schip 1].
3.
Searocco c.s. menen echter dat de [schip 1] niet aan Altena in bewaring is gegeven, en dat zij uit dien hoofde ook geen bewaarloon c.q. liggeld verschuldigd zijn. [betrokkene 1] heeft, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [A], bij schriftelijke overeenkomst van 15 juni 2007 Altena tegen een vaste en een variabele (licentie)vergoeding voor een periode van drie jaar het exclusieve recht verleend voor de (af)bouw en de verkoop van jachten van het type Searocco, waaronder de [schip 1]. [betrokkene 1], tevens indirect bestuurder van Searocco, heeft de [schip 1] voorts kosteloos aan Altena ter beschikking gesteld voor gebruik door Altena op beurzen en voor promotiedoeleinden. [betrokkene 1] heeft met het oog op dergelijk gebruik door Altena, en om het Altena gemakkelijker te maken om de [schip 1] tegen een aanzienlijke provisie te verkopen, toegestaan dat Altena de [schip 1] op haar werf legde.
4.
[betrokkene 1] is géén vergoeding voor liggeld en/of onderhoud met Altena overeengekomen. [betrokkene 1] heeft ook nooit opdracht gegeven voor het uitvoeren van reparaties of onderhoud aan de [schip 1]. Altena heeft gedurende de ruime twee jaar dat de [schip 1] op haar werf lag ook geen kosten in rekening gebracht. Eerst nadat tussen partijen een conflict is ontstaan heeft Altena met terugwerkende kracht allerhande kosten gefactureerd.
5.
De feiten en het procesverloop in de onderhavige zaak zijn kenbaar uit het hier bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014.
6.
Searocco c.s. menen — kort weergegeven — dat het hof de verhouding tussen Searocco en Altena ten onrechte kwalificeert als bewaarneming, althans dat het hof zijn beslissingen ter zake, gelet op hetgeen Searocco c.s. over de aard van de rechtsverhouding tussen Altena en [betrokkene 1] hebben aangevoerd, ontoereikend motiveert (onderdelen 1 en 4). Het hof gaat bovendien ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, voorbij aan het beroep van Searocco c.s. op het bestendig gebruik dat in gevallen als het onderhavige géén liggeld verschuldigd is (onderdeel 3).
Voorts klagen Searocco c.s. erover dat het hof een voor hen belangrijke productie, overgelegd in reactie op een productie van Altena voorafgaand aan het pleidooi in hoger beroep, niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Deze beslissing is in strijd met het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van hoor en wederhoor en/althans is die beslissing niet voldoende met redenen omkleed (onderdeel 2).
Onderdeel 1
In rov. 4.6 overweegt het hof:
‘Een feit is dat [betrokkene 1], bestuurder zowel van Searocco Yachts, de eigenaresse van de [schip 1], als van [A], minst genomen heeft toegelaten dat haar schip de [schip 1] op de werf van Altena werd gelegd/gestald, blijkens de overeenkomst van 15 juni 2007 met de bedoeling dat [A] de [schip 1], zolang zij nog niet was verkocht, kosteloos ter beschikking stelde voor beurzen en/of promotiedoeleinden. Dit past in de e-mail van 9 juli 2007 van Searocco Yachts aan Altena, waaruit blijkt dat zij met Altena een bonus was overeengekomen voor het geval Altena de [schip 1] voor haar zou verkopen. Aldus bevindt Altena zich met betrekking tot de [schip 1] in twee onderling nauw samenhangende rechtsverhoudingen met enerzijds [A] en anderzijds Searocco Yachts, beide bestuurd door [betrokkene 1].
Onder deze gegeven omstandigheden mocht Altena er redelijkerwijs op vertrouwen dat Searocco Yachts haar de [schip 1] in bewaring gaf voor de haar door [A] onder een bonusregeling verstrekte bemiddelingsopdracht. Nu de overeenkomst door de bewaarnemer (Altena) in de uitoefening van haar bedrijf is aangegaan, is de bewaargever (Searocco Yachts) haar ingevolge artikel 7:601 lid 1 BW in beginsel loon verschuldigd (hier: liggeld). Het bestaan van de bonusregeling in het kader van de door [A] verstrekte bemiddelingsopdracht sluit dit niet zonder meer uit, temeer nu daarbij niet (met zoveel woorden) uitsluiting van loon c.q. liggeld is bedongen, laat staan voor het geval geen verkoop tot stand zou komen.’
a.
Het hiervoor aangehaalde oordeel van het hof, dat (Altena erop mocht vertrouwen dat) Searocco haar de [schip 1] in bewaring gaf, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor bewaarneming (art. 7.600 BW e.v.) is vereist dat de bewaargever de desbetreffende zaak aan de bewaarnemer toevertrouwt. Een dergelijk toevertrouwen veronderstelt dat de bewaarnemer zich over de hem toevertrouwde zaak ontfermt in het belang van de bewaargever.1. Ten processe staat vast dat [betrokkene 1] heeft toegestaan dat Searocco's schip de [schip 1] op de werf van Altena werd gelegd/gestald met de bedoeling dat Altena de [schip 1] kosteloos ter beschikking kreeg voor beurzen en/of promotiedoeleinden. Hierin ligt besloten dat [betrokkene 1] heeft toegestaan dat het schip de [schip 1] op de werf van Altena werd gelegd/gestald in het belang van Altena. Degene die, zoals Altena, een zaak ter beschikking krijgt teneinde daarmee zijn eigen belangen te dienen is geen bewaarnemer. Doorgaans zal dan sprake zijn van een overeenkomst van bruikleen. Het hof heeft één en ander miskend door, in strijd met het recht, te oordelen dat tussen Altena en Searocco een overeenkomst tot bewaarneming bestond.
b.
Nu geen sprake is van bewaarneming tussen Searocco en Altena, zijn Searocco c.s. aan Altena ook geen bewaarloon (ex art. 7:601 BW) verschuldigd. Het hof heeft dan ook ten onrechte de vorderingen van Altena die zijn gebaseerd op die grondslag toegewezen. Nu behalve rov. 4.6 ook de rov. 4,12–4.18 zijn gestoeld op het uitgangspunt dat tussen Searocco en Altena een overeenkomst van bewaarneming bestond, kunnen de daarin vervatte beslissingen, leidend tot de bekrachtiging van de toewijzing van een groot deel van de door Altena van Searocco c.s. gevorderde bedragen, niet in stand blijven.
c.
Althans is het oordeel van het hof in rov. 4.6, dat — kort weergegeven — Altena de [schip 1] voor Searocco in bewaring heeft genomen, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de [schip 1] met het oog op de belangen van Searocco op de werf van Altena is gelegd/gestald, zoals voor het aannemen van een bewaarnemingsovereenkomst is vereist. Te minder, nu Searocco c.s. geadstrueerd hebben betoogd dat Altena het jacht kosteloos ter beschikking heeft gekregen om dit te gebruiken voor promotiedoeleinden, zoals het bezoeken van beurzen, en om de [schip 1] te kunnen verkopen. Searocco c.s. hebben in dit verband onder meer gesteld dat [betrokkene 1] ervoor zou hebben gekozen om de [schip 1] in een haven in de buurt van zijn woonplaats te leggen indien hij Altena voor een ligplaats van de [schip 1] zou hebben moeten betalen. Altena zou in dat geval potentiële kopers van de [schip 1] naar deze haven in de buurt van de woonplaats van [betrokkene 1] hebben moeten verwijzen. Bovendien zou [betrokkene 1] dan zelf met de [schip 1] hebben kunnen varen. [betrokkene 1] is er echter, ten behoeve van Altena, mee akkoord gegaan dat hij het jacht zelf niet zou kunnen gebruiken, en dit omwille van Altena bij Altena te leggen zodat zij het kon gebruiken.2. Gelet op dit geadstrueerde betoog van Searocco c.s. had het hof moeten toelichten op grond waarvan het — niettemin — oordeelt dat de [schip 1] met het oog op de belangen van Searocco op de werf van Altena is gelegd/gestald, zodat van bewaarneming tussen Searocco en Altena kan worden gesproken.
Onderdeel 2
In rov. 4.7 overweegt het hof:
‘Deze beëindiging [door Altena van alle overeenkomsten met [betrokkene 1] en de met hem verbonden vennootschappen, advocaat] was terecht op grond van het navolgende. De kantonrechter te Breda heeft bij vonnis van 16 november 2011 tussen [A] en Altena geoordeeld dat fouten van [A], bestaande in de niet-overdracht van de [schip 2] en haar onvoldoende inspanningen om Altena te vrijwaren van de nadelige gevolgen van het beslag, een onvoorziene omstandigheid opleveren die niet voor rekening van Altena komt en van zodanige aard is dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de instandhouding van de overeenkomst van 15 juni 2007 mag verwachten. Dit vonnis heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch bekrachtigd bij arrest van 5 februari 2013, dat in kracht van gewijsde is gegaan. Het beroep van Altena jegens Searocco Yachts c.s. op gezag van gewijsde gaat echter niet op omdat Searocco Yachts c.s. daarbij geen partij zijn geweest (zie artikel 236 Rv). Tegen het oordeel in deze gerechtelijke uitspraken dat de fouten van [A] een onvoorziene omstandigheid opleveren die niet voor rekening van Altena komt en van zodanige aard is dat [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet de instandhouding van de overeenkomst van 15 juni 2007 mag verwachten, hebben Searocco Yachts c.s. bij pleitnota in hoger beroep aangevoerd dat Altena en haar bestuurders jegens hen onrechtmatig hebben gehandeld door de [schip 1] en de [schip 2] zeer slecht te bouwen en samen te spannen met [betrokkene 2] om het beslag op de [schip 1] te leggen. Daartoe hebben zij zich beroepen op de door hen op 20 juni 2013 ingezonden productie 22: een dagvaarding van hen tezamen met [A] van 4 juni 2013 tegen Altena, diverse verwante vennootschappen en haar directeuren [naam 1]. Deze dagvaarding telt 35 pagina's dicht getypte tekst. Terecht heeft Altena tegen deze nieuwe, gelet op haar omvang te laat ingezonden, productie bezwaar gemaakt. Vanwege haar omvang was dit document niet kort en eenvoudig te doorgronden en evenmin na overleg met cliënte te weerspreken. Daarom wordt deze productie alsnog geweigerd.
Als gevolg hiervan hebben Searocco Yachts c.s. de in voormeld vonnis en arrest aanwezig geoordeelde oorzaak voor de beëindiging door Altena van al haar contractuele relaties met de [betrokkene 1]vennootschappen, waaronder Searocco Yachts c.s. onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof zich op dit punt tussen deze partijen aansluit bij het arrest van het hof 's‑Hertogenbosch.’
a.
De weigering door het hof van de door Searocco c.s. in het geding gebrachte dagvaarding van 4 juni 2013 als productie (rov. 4.7) is in strijd met het in onder meer art. 6 EVRM verankerde beginsel van hoor en wederhoor.
Altena heeft op 19 juni 2013 een arrest van het hof Den Bosch van 5 februari 2013 in het geding gebracht, derhalve ruim vierenhalve maand nadat dit arrest was gewezen en vijftien dagen vóór de pleidooien in hoger beroep in de onderhavige procedure.3. Altena legde dit arrest ten grondslag aan haar stelling dat zij in oktober 2009 terecht al haar contractuele relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen heeft verbroken. Ter betwisting van dit standpunt hebben Searocco c.s. één dag later, op 20 juni 2013 en daarmee binnen de in het toepasselijke procesreglement genoemde termijn van veertien dagen vóór de pleidooien in hoger beroep,4. de dagvaarding van 4 juni 2013 in het geding gebracht. Deze dagvaarding was op 4 juni 2013 aan onder meer Altena betekend, zodat Altena met de inhoud daarvan bekend moet worden geacht. Door enerzijds wel acht te slaan op het door Altena in het geding gebrachte arrest van het hof Den Bosch van 5 februari 2013, maar anderzijds de één dag later in reactie op deze productie van Altena door Searocco c.s. overgelegde dagvaarding van 4 juni 2013 buiten beschouwing te laten, heeft het hof Searocco c.s., in strijd met het recht, de mogelijkheid ontnomen om (toereikend) te reageren op het standpunt van Altena dat zij blijkens dit arrest op goede gronden alle relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen heeft verbroken. Dit klemt te meer, aangezien het hof in rov. 4.7 vervolgens oordeelt dat Searocco c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat Altena goede reden had om haar overeenkomsten met [betrokkene 1] en diens vennootschappen op te zeggen en dat het hof zich op dit punt tussen de partijen in de onderhavige zaak aansluit bij het arrest van het hof Den Bosch. Het hof honoreert aldus het betoog van Altena, dat zij in oktober 2009 terecht al haar contractuele relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen, waaronder de bonusregeling, heeft verbroken. Dat oordeel legt het hof mede ten grondslag aan zijn oordeel in rov. 4.6, dat Searocco c.s. loon c.q. liggeld is verschuldigd aan Altena (Altena heeft volgens het hof door de beëindiging van alle overeenkomsten immers geen vooruitzicht meer op een verkoopbonus) en de op dat oordeel voortbouwende beslissingen in de rov. 4.12–4.18, welk oordeel en welke beslissingen derhalve ook niet in stand kunnen blijven.
b.
Althans is het oordeel van het hof in rov. 4.7, dat de dagvaarding van 4 juni 2013 als productie moet worden geweigerd omdat deze gelet op haar omvang te laat is ingezonden en vanwege die omvang niet kort en eenvoudig te doorgronden was en evenmin na overleg met Altena te weerspreken, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende met redenen omkleed.
Searocco c.s. hebben
- (i)
de dagvaarding van 4 juni 2013 binnen de in het toepasselijke procesreglement genoemde termijn van twee weken voorafgaand aan de pleidooien in het geding gebracht5. en
- (ii)
deze reeds op 4 juni 2013 aan Altena doen betekenen, zodat Altena al een maand voorafgaand aan de pleidooien in hoger beroep met dit stuk bekend was.
Gelet op dit één en ander vormt de verwijzing naar de enkele omvang van de dagvaarding van 4 juni 2013 van vijfendertig pagina's, zonder dat het hof de inhoud van de dagvaarding in zijn oordeel betrekt — welke inhoud gelet op de datum van betekening bij Altena bekend mag worden verondersteld — geen toereikende motivering voor zijn beslissing om deze dagvaarding als productie te weigeren. Die beslissing en het daaruit voortvloeiende oordeel dat Altena in oktober 2009 terecht al haar contractuele relaties met [betrokkene 1] en diens vennootschappen, waaronder de bonusregeling, heeft verbroken, kunnen dan ook niet in stand blijven, net zo min als het mede daarop gebaseerde oordeel in rov. 4.6, dat Searocco c.s. loon c.q. liggeld zijn verschuldigd aan Altena, onder meer omdat Altena geen vooruitzicht meer heeft op een verkoopbonus, en de op dat oordeel voortbouwende beslissingen in de rov. 4.12–4.18.
Onderdeel 3
In rov. 4.8 overweegt het hof:
‘Volgens Searocco Yachts c.s. is het een bestendig gebruikelijk beding dat bij dergelijke verkoopafspraken geen separate kosten van liggeld in rekening worden gebracht, ook als geen verkoop volgt. Van deze, door Altena gemotiveerd bestreden, stelling bieden zij bewijs aan door het horen van getuigen of in de vorm van een deskundigenbericht. Naar het oordeel van het hof kan een bestendig gebruikelijk beding niet afdoen aan die hiervoor besproken verplichtingen, tenzij het zou gaan om door artikel 6:248 lid 1 BW bedoeld gewoonterecht, maar daarop hebben Searocco Yachts c.s. zich niet beroepen.’
a.
Het oordeel van het hof in rov. 4.8, dat Searocco c.s. zich niet op het bestaan van een gewoonte als bedoeld in art. 6:243 lid 1 BW hebben beroepen, is in het licht van de geadstrueerde stellingen van Searocco c.s. in het kader van hun derde en vierde grief, onbegrijpelijk.
Searocco c.s. hebben bij memorie van grieven in het kader van hun derde en vierde grief aangevoerd — kort weergegeven — dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om een overeenkomst van bewaarneming aan te gaan, dat Altena zich ook niet op het bestaan van een dergelijke overeenkomst heeft beroepen, dat de gesloten overeenkomst als een (niet in de wet geregelde) consignatieovereenkomst valt te bestempelen, dat bij een dergelijke overeenkomst de kosten van ‘opslag’ zijn begrepen in de courtagevergoeding en dat het bestendig gebruik is dat, indien het schip uiteindelijk niet wordt verkocht, er geen vergoeding of stallingskosten betaald hoeven te worden. Dit laatste tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen, hetgeen in casu niet is gebeurd.6. Deze door Searocco c.s. betrokken stellingen kunnen bezwaarlijk anders worden begrepen dan als een beroep op het bestaan van een gewoonte in de zin van art. 6:248 lid 1 BW, op naleving waarvan de betrokken partijen rekenden, namelijk het (in ieder geval in de scheepsbranche) bestendige gebruik dat indien een schip, zoals in het onderhavige geval, met het oog op de verkoop in consignatie wordt gegeven, bij het uitblijven van verkoop geen vergoeding hoeft te worden betaald. Het oordeel van het Hof in rov. 4.8, dat Searocco c.s. zich niet hebben beroepen op gewoonterecht als bedoeld in art. 6:248 lid 1 BW, getuigt van een onmogelijke en derhalve onbegrijpelijk interpretatie van de hiervoor weergegeven stellingen van Searocco c.s.7.
b.
Voorts oordeelt het hof in rov. 4.8 in strijd met het recht dat een bestendig gebruikelijk beding niet kan afdoen aan de verplichting om, kort gezegd, liggeld en andere kosten voor de [schip 1] te betalen, tenzij het zou gaan om door art. 6:248 lid 1 BW bedoeld gewoonterecht.
Daargelaten of sprake is van een gewoonte in de zin van art. 6:248 lid 1 BW en of Searocco c.s. zich daarop hebben beroepen, is het voor de beantwoording van de vraag wat Searocco c.s. en Altena ten aanzien van het al dan niet verschuldigd zijn van liggeld en andere kosten redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten van belang dat een (consignatie)afspraak zoals die volgens Searocco c.s. in het onderhavige geval is gemaakt, volgens bestendig gebruik (in ieder geval in de scheepsbranche) zo wordt uitgelegd dat bij het uitblijven van verkoop geen vergoeding zoals liggeld hoeft te worden betaald. In het bijzonder is dit van belang bij de uitleg van de tussen Altena en [betrokkene 1] namens [A] gesloten overeenkomst van 15 juni 2007, en de vraag of deze een leemte kende waarin moet worden voorzien, of dat juist was bedoeld dat [betrokkene 1] aan Altena slechts een kostenvergoeding (in de vorm van provisie) verschuldigd zou zijn indien Altena de [schip 1] zou verkopen. Het bestaan van een bestendig gebruik c.q. gewoonte als door Searocco c.s. gesteld,8. is dan ook wel degelijk een omstandigheid die kan afdoen aan de verplichting van Searocco c.s. om liggeld en andere kosten aan Altena te betalen, ook als het niet zou gaan om gewoonterecht in de zin van art. 6:248 lid 1 BW. Het andersluidende oordeel van het hof in rov. 4.8 is onjuist.
Onderdeel 4
In rov. 4.9 overweegt het hof:
‘Searocco Yachts c.s. hebben nog aangevoerd dat het hier gaat om een consignatieovereenkomst, waarin de kosten van opslag in de courtagevergoeding zijn begrepen. Altena heeft een en ander gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof valt consignatie onder bewaarneming, waarop Titel 9 van Boek 7 van het BW van toepassing is.
Grief III en het desbetreffende deel van grief IV in het principaal appel worden verworpen.’
a.
Het oordeel van het hof in rov. 4.9 is rechtens onjuist, aangezien het hof er ten onrechte — klaarblijkelijk — van uit gaat dat een consignatieovereenkomst steeds (ook) kwalificeert als bewaarneming in de zin van Titel 9 van Boek 7 van het BW.
Searocco c.s. hebben betoogd dat de rechtsverhouding tussen Altena en [betrokkene 1] ter zake de [schip 1] een consignatieovereenkomst is, en dat de kosten van opslag in de courtagevergoeding zijn begrepen.9. Consignatie is geen in de wet benoemde overeenkomst en heeft geen vast omlijnde inhoud. Anders dan het hof kennelijk aanneemt, zijn er wel degelijk overeenkomsten denkbaar die als consignatie kunnen worden aangeduid, maar die niet kwalificeren als een overeenkomst van bewaarneming, bijvoorbeeld omdat — zoals in het onderhavige geval — niet is voldaan aan het voor bewaarneming geldende vereiste dat het desbetreffende goed aan de consignatiehouder wordt toevertrouwd in het belang van de consignatiegever. Het hof heeft dit miskend door zonder meer te oordelen dat een consignatieovereenkomst kwalificeert als bewaarneming en om die reden de stelling van Searocco c.s., dat de kosten van opslag in de courtagevergoeding zijn begrepen, te verwerpen.
b.
Althans heeft het hof zijn oordeel in rov 4.9 ontoereikend gemotiveerd.
De enkele overweging dat consignatie, naar het oordeel van het hof, valt onder bewaarneming waarop Titel 9 van Boek 7 van het BW van toepassing is, geeft immers geen enkel inzicht in de gedachtegang die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het betoog van Searocco c.s., dat de rechtsverhouding tussen Altena en [betrokkene 1] ter zake de [schip 1] een consignatieovereenkomst is, en dat de kosten van opslag in de courtagevergoeding zijn begrepen.10.
Indien één of meer van de bovenstaande klachten slagen, dan kunnen de slotsom in rov. 5.1–5.4 en het dictum evenmin ongewijzigd in stand blijven.
Mitsdien:
de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn €
[De kosten dezes zijn | ||
exploot | € | 77.52 |
vers. cfm. art. 9 Btag | € | |
subtotaal | € | |
verh. cfm.art. 10 Btag | € | 16.20 |
totaal | € | 93.00] |
[Eiser(es) kan de omzetbelasting wel/niet verrekenen in de zin van de Wet op omzetbelasting 1968.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2014
Vgl. Parl. Gesch. Inv., p. 392. Zie ook M.B. de Boer, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 600 Boek 7 BW, aant. 7, alsook artikel 601 Boek 7 BW, aant. 4, G.R. Rutgers, Bewaarneming (Mon. Nieuw BW B73), p. 12, B. Wessels, WPNR 5982. p. 749.
Vgl. cva nr. 23 en 25, antwoordakte van 11 januari 2012, nr. 9–11, mvg nr. 48, 49, 56 en 82, mva in incidenteel appel, nr. 28.
Vgl. rov. 2.1 van het bestreden arrest.
In rov. 2.1 stelt het hof vast dat Searocco c.s. op 20 juni 2013 de desbetreffende productie hebben ingezonden. Nu de pleidooien in hoger beroep op 4 juli 2013 plaatsvonden, is dit binnen de termijn van twee weken als genoemd in art. 2.17 van het tot en met 31 december 2013 geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Het hof verwijst in rov. 4.7 ook niet naar (schending van) de desbetreffende termijn, maar overweegt dat de productie ‘gelet op haar omvang’ te laat is ingezonden.
Zie voetnoot 4.
Vgl. memorie van grieven, nrs. 45 en 57, antwoordakte van 11 januari 2012, nr. 9.
Zie voetnoot 6.
Vgl. memorie van grieven, nrs. 45 en 57, antwoordakte van 11 januari 2012, nr. 9.
Vgl. memorie van grieven, nrs. 45 en 57, antwoordakte van 11 januari 2012, nr. 9.
Vgl. memorie van grieven, nrs. 45 en 57, antwoordakte van 11 januari 2012, nr. 9.