Vgl. Kamerstukken I 1980/81, 15978, nr. 135b, p. 1.
Rb. Den Haag, 04-05-2022, nr. C/09/548017 / HA ZA 18-183
ECLI:NL:RBDHA:2022:4384
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
04-05-2022
- Zaaknummer
C/09/548017 / HA ZA 18-183
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:4384, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 04‑05‑2022; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2019:15148, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑07‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2019:15149, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 05‑06‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2018:16649, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 28‑03‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Eindvonnis na aanvullend advies over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd. Artikel 40e Ow.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548017 / HA ZA 18-183
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER te Schipluiden,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.J. Hoekstra te Rotterdam.
Partijen worden hierna het Bedrijvenschap en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 10 juli 2019 en de daarin genoemde stukken;
- -
de nota voor deskundige van mr. Hoekstra voor de bijeenkomst van 6 november 2019;
- -
de nadere toelichting van mr. Procee voor de bijeenkomst van 6 november 2019;
- -
het verslag van de bespreking van 6 november 2019;
- -
de brief van mr. Procee van 9 december 2019;
- -
de e-mail van mr. Hoekstra van 27 november 2019;
- -
het conceptrapport (aanvullend advies) van 17 maart 2020;
- -
de brief van mr. Procee van 1 mei 2020 (reactie concept);
- -
de brief van mr. Hoekstra van 4 mei 2020 (reactie concept);
- -
het conceptrapport (aanvullend advies) van 3 augustus 2020;
- -
het conceptrapport (aanvullend advies) van 17 december 2020;
- -
de brief van mr. Procee van 28 januari 2021 (reactie concept);
- -
de brief van mr. Hoekstra van 29 januari 2021 (reactie concept);
- -
het (definitieve) aanvullend advies van 28 mei 2021;
- -
het proces-verbaal van het op 24 januari 2022 gehouden pleidooi;
- -
de e-mail van de deskundigen van 4 februari 2022 (kostenopgave);
- -
de brief van mr. Hoekstra van 4 februari 2022 (kostenopgave)
- -
de brief van mr. Procee van 23 februari 2022;
- -
de brief van mr. Hoekstra van 8 maart 2022;
1.2.
Het proces-verbaal van het pleidooi is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele onjuistheden in dit proces-verbaal kenbaar te maken, waarbij is medegedeeld dat aan aanvulling van stellingen voorbij wordt gegaan. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1.
Onteigend is een onbebouwd rechthoekig perceel grasland ter grootte van 585 m², gelegen nabij de [adres] (gemeente [Gemeente]). Dit eindvonnis gaat over planschade, bijkomende schade, rente en de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en van juridische en deskundige bijstand van de onteigende. In het tussenvonnis van 5 juni 2019 is al een eindbeslissing genomen over de waardering van het onteigende als ruwe bouwgrond op € 70 per m² (de complexwaarde). De rechtbank blijft bij die beslissing.
Planschade
2.2.
In het tussenvonnis van 5 juni 2019 heeft de rechtbank overwogen dat aanvullend advies moet worden ingewonnen over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd. In het tussenvonnis van 10 juli 2019 is de heer mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen tot deskundige benoemd. Aan hem zijn de in het tussenvonnis geformuleerde vragen ter beantwoording voorgelegd. Van Heesbeen heeft, met instemming van partijen daartoe, de nadere deskundigheid ingeschakeld van twee taxateurs, de heren ing. A. van Gellicum MRE RT MRICS (Van Gellicum) en ir. H. Leonard RT (Leonard). Op 28 mei 2021 hebben Van Heesbeen, Van Gellicum en Leonard (hierna gezamenlijk: Van Heesbeen c.s. of de deskundigen) in commissieverband hun definitieve rapport uitgebracht (hierna: het aanvullend advies).
2.3.
Het aanvullend advies komt – kort gezegd – erop neer dat [gedaagde] géén aanspraak toekomt op een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), omdat sprake is van passieve risicoaanvaarding door [gedaagde] . Volledigheidshalve hebben de deskundigen niettemin het planologisch nadeel gewaardeerd als ware van passieve risicoaanvaarding geen sprake, waarbij zij concluderen dat in dat geval € 115.850,-- voor vergoeding in aanmerking zou komen (onderdeel D van het aanvullend advies).
2.4.
Naar aanleiding van een overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 5 juni 2019 over de redelijke toepassing van artikel 40e Ow, hebben de deskundigen aanvullend geadviseerd dat een redelijk denkend en handelend koper bereid zou zijn om voor de “planschadeclaim” een bedrag van € 11.500,-- te betalen bij een veronderstelde overdracht daarvan op de peildatum van de onteigening. Daartoe hebben de deskundigen onder meer overwogen dat een redelijk handelend koper op de peildatum voor onteigening rekening zou houden met de kans dat deskundigen of de rechtspraak tot een andere beoordeling komen over de aanspraak op planschade dan de deskundigen in onderdeel D van het aanvullend advies (onderdeel E van het aanvullend advies).
2.5.
Partijen hebben tegen het aanvullend advies bezwaren aangevoerd. De rechtbank zal deze bezwaren hierna bespreken. De rechtbank zal eerst ingaan op het beoordelingskader van artikel 40e Ow.
Beoordelingskader artikel 40e Ow
2.6.
Met de invoering van artikel 40e Ow heeft de wetgever de mogelijkheid geopend om planschade toe te kennen binnen het kader van de onteigeningsprocedure, voor zover het de invloed van het bestemmingsplan op de waarde van het onteigende betreft.1.
Op grond van dit artikel wordt – voor zover hier relevant – door de onteigeningsrechter bij het bepalen van de werkelijke waarde de prijs vermeerderd met nadelen ten gevolge van bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt, tot uitvoering komen. Een en ander voor zover deze nadelen “ook na toepassing van artikel 40d redelijkerwijs niet (geheel) ten laste van de onteigende behoren te blijven”.
2.7.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor geciteerde zinsnede – waarvan de strekking overeenkomt met de ‘redelijkerwijs’-formule van artikel 6.1 Wro (en artikel 49 WRO (oud)) – en de wetgeschiedenis dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat vergoeding van planschade op de voet van artikel 40e Ow geschiedt aan de hand van de criteria uit het planschaderecht. [gedaagde] stelt dat risicoaanvaarding en normaal maatschappelijk risico geen rol mogen spelen omdat het bij onteigening gaat om ontneming van eigendom en bij planschade om een beperking van het eigendomsrecht. Hij verwijst naar HR 21 november 20082.. In die zaak gaat het naar het oordeel van de rechtbank om wezenlijk andere omstandigheden in het kader van artikel 41 Ow, zodat de conclusies van de Hoge Raad in die zaak niet een op een in deze zaak kunnen worden toegepast.
In deze zaak oordeelt de rechtbank of [gedaagde] , naast de vergoeding van de werkelijke waarde, zoals door Vermeulen c.s. begroot, recht heeft op vergoeding van een planschadeclaim, zodat hij daarvoor geen separate planschadeprocedure hoeft te voeren (zie r.o. 2.28 van het tussenvonnis van 5 juni 2019). Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 40e Ow daartoe de mogelijkheden.
Dit betekent onder meer dat – anders dan [gedaagde] betoogt – bij de beoordeling van planschade in het kader van artikel 40e Ow de beperkende planschadecriteria, zoals het normaal maatschappelijke risico en de voorzienbaarheid, in beginsel net zo moeten worden toegepast als binnen het planschaderecht De deskundigen hebben dit ook als uitgangspunt gehanteerd in het aanvullend advies.
2.8.
De deskundigen hebben tijdens het pleidooi toegelicht dat zij hoofdstuk E enkel in het aanvullend advies hebben opgenomen, omdat zij op grond van r.o. 2.29. van het tussenvonnis van 5 juni 2019 als vaststaand hebben aangenomen dat een redelijke toepassing van artikel 40e Ow inhoudt dat een inschatting moet worden gemaakt van de kans op een vergoeding voor planschade en een waardering daarvan bij een veronderstelde verkoop aan een redelijk handelend koper op de peildatum. Zonder laatstgenoemde overweging zouden deskundigen na hoofdstuk D van het aanvullend advies zijn gestopt, zodat hoofdstuk E in dat geval niet in het deskundigenrapport zou zijn opgenomen.
2.9.
Partijen hebben bezwaar gemaakt tegen deze wijze van toepassing van artikel 40e Ow door de deskundigen. De bezwaren van zowel het Bedrijvenschap als van [gedaagde] komen in de kern erop neer dat een juiste toepassing van artikel 40e OW met zich brengt dat de vertaalslag die de deskundigen in hoofdstuk E van het aanvullend advies hebben toegepast achterwege moet blijven.
2.10.
Onder verwijzing naar het beoordelingskader in 2.6 en 2.7 is de rechtbank met de deskundigen en partijen van oordeel dat voor een correctie op de door de deskundigen vastgestelde planschade in de zin van artikel 6.1 Wro, vanwege de verdiscontering van de kans op planschade bij de beoordeling in het kader van artikel 40e Ow, geen plaats is. In zoverre ziet de rechtbank aanleiding om terug te komen op genoemde overweging in haar tussenvonnis van 5 juni 2019. Dit betekent dat de rechtbank het aanvullend advies van de deskundigen in hoofdstuk E niet zal volgen.
Tegemoetkoming in de (plan)schade in de zin van artikel 6.1 Wro
2.11.
In onderdeel D van het aanvullend advies stellen de deskundigen, onverminderd hun oordeel dat sprake is van passieve risicoaanvaarding en voor de volledigheid (zie 2.3), de schade in de zin van artikel 6.1 Wro vast op €119.050,--,-- (€ 160.000,-- min € 40.950,-). Met inachtneming van een drempel van 2% vanwege het normale maatschappelijke risico, zou daarvan (indien van passieve risicoaanvaarding geen sprake zou zijn) € 115.850,-- voor vergoeding in aanmerking komen, aldus de deskundigen.
2.12.
Partijen hebben bezwaren aangevoerd tegen de overwegingen van de deskundigen ten aanzien van (i) de planvergelijking/tijdelijk voordeel, (ii) de vaststelling van de planologische mogelijkheden onder het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone, (iii) de risicoaanvaarding en (iv) het normaal maatschappelijk risico. Daarnaast hebben partijen bezwaren aangevoerd tegen de door de deskundigen bij de waardering gehanteerde uitgangspunten en de hoogte van de vastgestelde tegemoetkoming in de planschade.
Planvergelijking/ tijdelijk voordeel
2.13.
In het tussenvonnis van 5 juni 2019 is bepaald dat voor de vaststelling van mogelijk (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow een planvergelijking moet worden gemaakt tussen het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone uit 2005 en het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014. De deskundigen hebben dit in hun aanvullend advies tot uitgangspunt genomen.
2.14.
Het Bedrijvenschap bestrijdt dit uitgangspunt voor de planvergelijking, althans betoogt dat eventuele planschade op basis van deze planvergelijking in het aanvullend advies niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat sprake is van tijdelijk voordeel. Daarbij verwijst zij naar een – volgens haar – bestendige lijn in de jurisprudentie van de Afdeling sinds 21 december 2011, die werd bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019. Volgens het Bedrijvenschap hadden de onteigende percelen van [gedaagde] ten tijde van aankoop een agrarische bestemming. De kassencomplexen in het gebied zijn door het Bedrijvenschap (althans haar rechtsvoorganger) aangekocht, om de transformatie van een kassengebied naar het bedrijventerrein mogelijk te maken. Het is dus het Bedrijvenschap geweest die de omstandigheden heeft gecreëerd om de gemengde bestemming, die inzet is van de planschadediscussie, mogelijk te maken.
Door het bestemmingsplan Harnaschpolder-Weteringzone werd aan deze percelen vervolgens een uit te werken gemengde bestemming toegekend (bedoeld voor wonen en bedrijvigheid), wat een wezenlijke waardevermeerdering van de percelen met zich bracht. Voor [gedaagde] was dit een windfall profit, omdat hij hiervoor niets heeft hoeven doen. Hij heeft geen ondernemersrisico’s hoeven nemen en geen investeringen hoeven plegen; de waardevermeerdering is [gedaagde] “domweg overkomen”. Deze waardevermeerdering is met de invoering van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 weer gedeeltelijk vervallen, aldus het Bedrijvenschap.
2.15.
De rechtbank volgt het hiervoor onder 2.14 omschreven standpunt van het Bedrijvenschap niet. De door partijen overgelegde stukken bieden de rechtbank en de deskundigen geen of onvoldoende inzage in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging, om vast te kunnen stellen dat (en in hoeverre) sprake is van een tijdelijk voordeel, waarvoor onteigenden ‘niets’ zouden hebben hoeven doen.
De rechtbank kan op grond van de beschikbare gegevens dus ook niet beoordelen in hoeverre de onderhavige situatie vergelijkbaar is met die in de uitspraken waarnaar het Bedrijvenschap verwijst, waaronder voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, waarin niet in geschil was dat het nadeel voor de belanghebbende bestond uit het wegvallen van een tijdelijk voordeel. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de onderhavige situatie daarmee vergelijkbaar is. Daarbij betrekt de rechtbank het gegeven dat (i) de onteigenden (ter zitting maar ook al eerder in de procedure) hebben betoogd dat de agrarische bestemming ook bewoning toestond, dat (ii) rond 2000 het gebruik van de kassen moest worden beëindigd en dat deze kassen moesten worden opgeruimd, dat (iii) (de rechtsvoorganger van) het Bedrijvenschap hun gronden heeft gekocht, maar dat (kennelijk als onderdeel van deze deal) overeengekomen is dat de tuinders een gedeelte van hun gronden aan de [Y] buiten deze transactie konden houden voor het realiseren van woningen, waarvoor bevestiging kan worden gevonden in de Structuurschets “Harnaschpolder e.o. 2002”.
In dit geval had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het Bedrijvenschap gelegen om ter onderbouwing van haar standpunt ter zake op een eerder moment (nadere) stukken te verstrekken aan de deskundigen dan wel die stukken in de procedure in te brengen, die inzage geven in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging, of de ‘windfall profit’ onderbouwen. Dat heeft het Bedrijvenschap nagelaten. Gelet het verloop van de procedure tot nu toe en de wijze waarop het debat zich op dit punt heeft ontwikkeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om het Bedrijvenschap aartoe alsnog in de gelegenheid te stellen en/of om op dit punt ambtshalve nader onderzoek te (laten) verrichten. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder van belang dat de deskundigen partijen al in het (eerste) conceptrapport van 17 maart 2020 hebben gewezen op voornoemde uitspraak van 4 december 2019 met daarbij de toelichting dat zij op basis van het procesdossier geen inzage hebben in de planologische situatie ten tijde van de eigendomsverkrijging. Desondanks heeft het Bedrijvenschap ook nadien aan de deskundigen geen nadere gegevens verschaft over de planologische situatie ter plaatse van het onteigende van vóór 2005.
Risicoaanvaarding
2.16.
De deskundigen concluderen in het aanvullend advies dat sprake is van passieve risicoaanvaarding. Daartoe hebben zij overwogen dat met de publicatie van (één van de zes scenario’s zoals beschreven in) de notitie “Ontwikkeling Woud-Harnasch in bedrijventerrein HarnaschPolder” van 14 november 2013 op de website van de gemeente Midden-Delfland (hierna: de notitie van 14 november 2013), sprake was van een voorteken van een negatieve planologische ontwikkeling. Gelet op de publicatie van deze notitie op de gemeentelijke website, was voorts sprake van een kenbaar beleidsvoornemen, omdat het binnen de gemeente niet ongebruikelijk was om informatie omtrent ruimtelijke ontwikkelingstrajecten te delen op de website. [gedaagde] had bovendien tot de datum waarop het bestemmingplan Harnaschpolder Zuid 2014 ter inzage werd gelegd (15 juni 2015) voldoende gelegenheid om een uitwerkingsplan aan te vragen ten behoeve van de realisatie van woningbouw op het onteigende.
2.17.
Het Bedrijvenschap meent dat de deskundigen terecht en op goede gronden hebben aangenomen dat aan [gedaagde] passieve risicoaanvaarding kan worden tegenworpen.
2.18.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen het oordeel van de deskundigen dat sprake is van risicoaanvaarding. Daartoe voert hij – samengevat – aan dat de notitie van 14 november 2013 geen concreet beleidsvoornemen behelst en dat het enkel publiceren van deze notitie op de website onvoldoende is om te spreken van een kenbaar gemaakt beleidsvoornemen. Gelet hierop geldt voor [gedaagde] als vertrekpunt voor de beschikbare termijn om de woningbouwmogelijkheid te benutten het moment van openbaarmaking van het voorontwerp van het bestemmingsplan “Harnaschpolder Zuid 2014 (5 december 2014) dan wel het moment waarop de gemeente koos voor door de deskundigen bedoelde scenario uit de notitie van 14 november 2013 (23 september 2014).
2.19.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling3.voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, van belang is of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren.
Voor het aannemen van passieve risicoaanvaarding is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is, anders dan [gedaagde] stelt, niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft4..
Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en als er geen concrete pogingen zijn gedaan om tot realisering te komen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dergelijke pogingen van een redelijk handelende eigenaar, verlangd hadden mogen worden.
In geval van vervallen bouwmogelijkheden bestaat een concrete poging in vorenbedoelde zin in het indienen van een bouwplan dat zodanig is uitgewerkt dat het zich laat beoordelen op passendheid binnen het bestemmingsplan en dat in beginsel past binnen de bestaande mogelijkheden van het bestemmingsplan.
2.20.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen terecht en op goede gronden hebben geconcludeerd, dat in dit geval met de publicatie van voornoemde notitie van 14 november 2013 op de website van de gemeente sprake was van een voldoende kenbaar voorteken van een (voor [gedaagde] ) negatieve planologische ontwikkeling en dat de nog beschikbare benuttingsperiode in beginsel voldoende moet worden geacht om ter zake een uitwerkingsplan aan te vragen.
Voorts staat vast dat [gedaagde] geen aanvraag tot vaststelling van een uitwerkingsplan heeft ingediend. Hieruit volgt dat hij geen concrete poging tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden heeft ondernomen, zoals hiervoor omschreven onder 2.19. In deze zaak zijn verder geen concrete omstandigheden gesteld of gebleken omtrent mogelijk overleg tijdens de benuttingsperiode tussen [gedaagde] en het Bedrijvenschap over het perceel, op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat [gedaagde] niet kan worden tegengeworpen dat hij geen concrete poging tot realisering van bouw- en gebruiksmogelijkheden heeft gedaan. In zoverre onderscheidt deze zaak zich van de zaken 547995/ HA ZA 18-173 en 548013/ HA ZA 18-180, waarin de rechtbank heden ook vonnis zal wijzen. Dit betekent dat de deskundigen naar het oordeel van de rechtbank terecht hebben geconcludeerd dat voor het onteigende sprake is van passieve risicoaanvaarding, zodat [gedaagde] géén aanspraak toekomt op een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
2.21.
Voor zover [gedaagde] meent dat hem geen passieve risico risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen, omdat op het onteigende een uit te werken bestemming met bouwverbod rustte, gaat de rechtbank aan dit standpunt voorbij. Uit de uitspraak de Afdeling van 21 augustus 20195., waarnaar in dit verband ook door de deskundigen is verwezen, volgt immers dat ook bij een uit te werken bestemming passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen. Anders dan [gedaagde] meent dient naar het oordeel van de rechtbank óók rekening te worden gehouden met jurisprudentie die dateert van ná de peildatum.
Conclusie artikel 40e Ow
2.22.
Al met al acht de rechtbank het aanvullend advies van de deskundigen voldoende begrijpelijk en navolgbaar. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow.
Bijkomende schade
2.23.
[gedaagde] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van een vervangende onroerende zaak. Hij heeft het onteigende in een eerder stadium bij de verkoop van zijn grondpositie bewust niet verkocht, omdat hij hierop een woning wilde bouwen. Het onteigende vormt een belangrijke voorziening voor ‘zijn oude dag’.
2.24.
Vermeulen c.s. hebben in het definitieve deskundigenrapport van 21 februari 2019 geconcludeerd dat [gedaagde] daarvoor niet in aanmerking komt, omdat geen sprake is van een duurzame belegging en evenmin van een dringend belang dat herbelegging van de schadeloosstelling in een vervangende onroerende zaak vordert.
2.25.
De rechtbank is, op dezelfde gronden als die door Vermeulen c.s. aan hun advies op dit punt ten grondslag zijn gelegd, van oordeel dat voor een vergoeding van de kosten van aankoop van een vervangende onroerende zaak geen plaats is. De rechtbank neemt het oordeel van deskundigen op dit punt over.
Schade van derde-belanghebbenden
2.26.
Zoals overwogen in het tussenvonnis van 5 juni 2019 volgt de rechtbank het advies van Vermeulen c.s. om de schade aan derde-belanghebbenden op nihil te stellen.
Conclusie schadeloosstelling
2.27.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de schadeloosstelling voor [gedaagde] vaststellen op € 40.950,--.
Rente
2.28.
De rechtbank zal de te vergoeden (samengestelde) rente over het verschil tussen het voorschot (€ 38.025,--,--) en de definitief vast te stellen schadeloosstelling (€ 40.950,--) bepalen op 1% per jaar. Vermeulen c.s. hebben in hun laatste advies van 21 februari 2019 een rentepercentage van 1,5 % geadviseerd. In recente schadeloosstellingszaken wordt gerekend met een rentepercentage van 0,5 %. De rechtbank ziet in het tijdsverloop tussen de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis en dit vonnis en de rentedaling redenen om te middelen en het rentepercentage op 1 % vast te stellen.
2.29.
Het Bedrijvenschap zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [gedaagde] de wettelijke rente over de door haar nog te betalen schadeloosstelling dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Kosten
Kosten deskundigen
2.30.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens opgave van (i) Vermeulen c.s. van 28 maart 2019 (€ 15.341,59, inclusief inschatting kosten t/m pleidooi van 4 april 2019) en (ii) Van Heesbeen van 4 februari 2022 (€ 23.693,01 inclusief btw). Deskundigen Van Gellicum en Leonard hebben hun totale kosten in de zaken Harnaschpolder opgegeven zonder uitsplitsing naar de verschillende onteigeningsdossiers (brief kantoor Gloudemans van 4 februari 2022). De rechtbank zal deze kosten in vier gelijke delen over de zaken Harnaschpolder verdelen en begroot de kosten van Van Gellicum en van Leonard in deze procedure op respectievelijk (iii) € 3.217,00 (inclusief btw) en (iv) € 4.123,83 (inclusief btw).
2.31.
Het Bedrijvenschap heeft tijdens het pleidooi op 4 april 2019 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de kostenopgave van Vermeulen c.s. Op de kostenopgave van Van Heesbeen c.s. heeft het Bedrijvenschap niet gereageerd, hoewel zij daartoe door de rechtbank wel in de gelegenheid is gesteld.
De kostenopgaven van Vermeulen c.s., Van Heesbeen, Van Gellicum en Leonard komen de rechtbank redelijk voor en zij verstaat daarom dat het Bedrijvenschap als onteigenaar voornoemde bedragen aan kosten aan de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen.
Kosten juridische en deskundige bijstand
2.32.
In beginsel komen de kosten van deze onteigeningsprocedure op grond van het bepaalde in artikel 50 Ow voor rekening het Bedrijvenschap. Bij de beoordeling van deze kosten wordt de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets gehanteerd.
2.33.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] , ondanks het verzoek van de rechtbank daartoe (zie het proces-verbaal van het op 24 januari 2022 gehouden pleidooi), bij de door hem overgelegde declaraties niet een overzicht van het totale saldo heeft gevoegd. Gelet hierop, gaat de rechtbank uit van de (totaal)bedragen zoals weergegeven in de brieven van het Bedrijvenschap van 19 april 2019 (onder 1.1 en 1.4) en 23 februari 2022 (onder 2.1.3).
[gedaagde] maakt, zo blijkt uit de hiervoor bedoelde overzichten van het Bedrijvenschap, aanspraak op € 45.481,57,-- (€ 27.219,38 + € 18.262,19) aan juridische kosten voor de bijstand van mr. Hoekstra en op € 17.378,63 (€ 13.249,50 + € 4.129,13) voor deskundige bijstand door Vollebregt Barten, in totaal € 62.860,20 (inclusief btw). Daarnaast maakt [gedaagde] aanspraak op € 1.549,75 (inclusief btw) voor de deskundige bijstand van BDO. Deze kosten zien zowel op de werkzaamheden vóór als ná het pleidooi op 4 april 2019 (hierna: ‘de kosten vóór pleidooi’ en ‘de kosten ná pleidooi’.
2.34.
Deze zaak is door de rechtbank gezamenlijk behandeld met de drie andere onteigeningszaken Harnaschpolder. Het Bedrijvenschap acht het onredelijk dat de kosten van mr. Hoekstra vóór pleidooi (van € 27.219,38) hoger uitkomen dan die van de advocaat in één van de andere zaken Harnaschpolder (hierna ook: ‘de andere zaak’), met grotendeels dezelfde problematiek. Dit geldt temeer omdat door [gedaagde] , anders dan door de onteigende in de andere zaak, geen verweer tegen de onteigeningstitel is gevoerd.
2.35.
De stellingen van [gedaagde] in dit verband komen erop neer dat de vergelijking van de (absolute) kosten zoals het Bedrijvenschap die maakt met de andere zaak niet opgaat, gelet op (onder meer) het verschil in de door de beide advocaten gehanteerde tarieven, de wijze van werkverdeling tussen beide advocaten en het beperkt aantal uren (2) dat door de andere advocaat aan het verweer tegen de onteigeningstitel is besteed.
2.36.
De rechtbank neemt de declaraties van de advocaat van [gedaagde] en Vollebregt Barten tot uitgangspunt en beoordeelt deze aan de hand van de concrete bezwaren van het Bedrijvenschap. De rechtbank volgt het standpunt van het Bedrijvenschap over de kosten van mr. Hoekstra zoals omschreven onder 2.34 niet. [gedaagde] heeft toereikend onderbouwd dat en waarom de kosten in de zaken niet vergelijkbaar zijn, althans in hoogte verschillen. Het Bedrijvenschap heeft geen andere bezwaren tegen de hoogte van de kosten van mr. Hoekstra van € 45.481,57 geuit. Deze kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank redelijk en zullen worden toegewezen.
2.37.
Ten aanzien van de kosten van Vollebregt Barten vóór pleidooi voert het Bedrijvenschap aan dat zij de totale kosten van beide zaken van de zaken waarin Vollebregt Barten de onteigende van deskundige bijstand heeft verleend (hierna ook: ‘beide zaken’) te hoog acht, omdat – kort gezegd – de werkzaamheden in beide zaken grotendeels hetzelfde waren. Voorts lijken de kosten volgens het Bedrijvenschap niet in gelijke delen over beide zaken verdeeld, terwijl dit volgens Vollebregt Barten wél het geval zou zijn. Zo is in beide zaken 5 uur gerekend voor de descente, terwijl deze niet 10 uur duurde. Ook komen de kosten voor de in totaal 10 uur die is gespendeerd aan het opstellen van zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan “Harnaschpolder-Zuid 2014” en het onderzoek naar een planschadeprocedure niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten niet zijn gemaakt in het kader van deze onteigeningsprocedure. Voor de werkzaamheden van Vollebregt Barten in beide zaken vóór het pleidooi, acht het Bedrijvenschap een totale tijdsbesteding van 100 uur (dus 50 uur per zaak) redelijk.
Voor wat betreft de kosten ná pleidooi voert het Bedrijvenschap – samengevat – aan dat de factuur van Vollebregt Barten in beide zaken – op de opdrachtgever en het dossiernummer na – identiek is. Volgens het Bedrijvenschap lijkt het erop dat Vollebregt Barten (in ieder geval meerdere keren) tweemaal dezelfde tijd in rekening heeft gebracht en dient de voor vergoeding in aanmerking komende tijdsbesteding van Vollebregt Barten worden gehalveerd. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst het Bedrijvenschap op de tijd die is genoteerd voor besprekingen op 16 oktober 2019 (twee maal 1,25 uur) en 8 december 2021 (twee maal 2 uur). Tot slot maakt het Bedrijvenschap bezwaar tegen het door Vollebregt Barten (zowel vóór als ná het pleidooi) gehanteerde uurtarief van € 150,--. Het Bedrijvenschap acht een uurtarief van € 120,-- redelijk.
2.38.
In reactie op de bezwaren van het Bedrijvenschap over de kosten van Vollebregt Barten, is namens [gedaagde] gewezen op de complexiteit van de zaak. Dat Vollebregt Barten in beide zaken is ingeschakeld heeft juist tot een kostenbesparing geleid. Onteigenden hadden er immers ook voor kunnen kiezen ieder een eigen deskundige in de arm te nemen. Verder wijst [gedaagde] erop dat in de tijd die in beide zaken door Vollebregt Barten is gerekend voor de descente en de besprekingen op 16 oktober 2019 en 8 december 2021, ook voorbereidingstijd en reistijd zit. De totale tijdsbesteding van 45,5 uur is door Vollebregt Barten uitgesplitst over de beide dossiers. Voor het gehanteerde uurtarief van € 150,-- geldt dat dit marktconform is, aldus [gedaagde] .
2.39.
De rechtbank is met het Bedrijvenschap van oordeel dat de kosten voor het opstellen van zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan “Harnaschpolder-Zuid 2014” in deze onteigeningsprocedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal een aftrek toepassen voor deze kosten van € 363 (twee uur à € 150,-- + 21% btw).
2.40.
Voor een verdere matiging van de kosten van Vollebregt Barten ziet de rechtbank geen aanleiding, gelet op de hiervoor omschreven nadere toelichting van [gedaagde] in reactie op de door het Bedrijvenschap geuite (concrete) bezwaren.
Het door Vollebregt Barten gehanteerde uurtarief acht de rechtbank, gezien de bij Vollebregt Barten aanwezige deskundigheid, niet onredelijk. Dit betekent dat de rechtbank de kosten van Vollebregt zal matigen tot een bedrag van in totaal € 17.015,63 (€ 17.378,63 – € 363,--).
2.41.
De door [gedaagde] gevorderde vergoeding voor kosten van BDO zal de rechtbank toewijzen tot een bedrag € 1.549,75, gelet op de nadere toelichting van [gedaagde] dat dit gedeelte van de factuur van BDO van 17 december 2020 (van in totaal € 5.089,26) ziet op onderzoek naar eventuele belastingschade van [gedaagde] in verband met de onteigening. De rechtbank passeert het standpunt van het Bedrijvenschap dat het inschakelen van BDO niet redelijk was, omdat reeds bekend zou zijn dat fiscale aspecten niet van toepassing waren. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van descente van 27 oktober 2017 volgt, dat door mr. Hoekstra namens [gedaagde] ter zake een voorbehoud werd gemaakt (zie pagina 3:“ [gedaagde] gaat ervan uit dat er geen belastingschade op zal treden. Mocht die er zijn, dan kan de SAOZ worden benaderd.) Ook had [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank een redelijk belang bij het nader laten onderzoeken van (de opmerkingen van Vollebregt Barten over) eventuele belastingschade door een fiscalist, in dit geval BDO.
Conclusie kosten juridische en deskundige bijstand
2.42.
Uit het voorgaande volgt dat het Bedrijvenschap zal worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 64.046,95 inclusief btw aan kosten van juridische en deskundige bijstand (€ 45.481,57 + 17.015,63 + 1.549,75).
2.43.
De gemaakte kosten die het Bedrijvenschap thans niet hoeft te vergoeden dienen voor rekening te komen van de betreffende adviseurs, tenzij zij op dit punt met [gedaagde] andere afspraken hebben gemaakt. Zij worden geacht zelf een inschatting te kunnen maken van de redelijkheid van de door hen in het kader van de onteigening te maken advieskosten.
Griffierechten
2.44.
Het Bedrijvenschap zal worden veroordeeld tot betaling van het griffierecht van [gedaagde] . In onderhavige procedure heeft [gedaagde] € 895,-- aan griffierecht betaald.
Publicatie
2.45.
Ten slotte zal een nieuwsblad worden aangewezen ter publicatie van dit vonnis op kosten van de gemeente wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op € 40.950,--,--, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 38.025,--, zodat het nog door het Bedrijvenschap uit te keren bedrag aan schadeloosstelling €2.925,-- bedraagt, vermeerderd met een samengestelde rente van 1,0% per jaar vanaf 8 mei 2018 tot heden;
3.2.
veroordeelt het Bedrijvenschap tot betaling aan [gedaagde] van € 2.925,--, vermeerderd met de hiervoor onder 3.1. genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
verstaat dat het Bedrijvenschap de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen volgens hun opgave zoals weergegeven onder 2.30;
3.4.
veroordeelt het Bedrijvenschap in de kosten van rechtsbijstand en deskundige bijstand aan de zijde van [gedaagde] tot een bedrag van € 64.046,95 inclusief btw;
3.5.
veroordeelt het Bedrijvenschap tot betaling aan [gedaagde] van € 895,--, ter zake van het door hem betaalde griffierecht;
3.6.
wijst het “Algemeen Dagblad/Haagsche Courant” en de “Delftse Post” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen wanneer het vonnis onherroepelijk is geworden.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. A.F.L. Geerdes en mr. W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.6.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑05‑2022
ECLI:NL:HR:2008:BF0145; NJ 2009,303
Zie o.a. ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 (overzichtsuitspraak).
Zie ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4098, r.o. 10.
ABRvS 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2799.
type: 2968
Uitspraak 10‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548017 / HA ZA 18-183
Vonnis van 10 juli 2019
in de zaak van
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER te Schipluiden,
eiseres,
advocaat: mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.J. Hoekstra te Rotterdam.
Partijen zullen hierna het bedrijvenschap en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 5 juni 2019;
- -
de uitlatingen van partijen op de rol van 19 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij tussenvonnis van 5 juni 2019 heeft de rechtbank het voornemen uitgesproken om mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen te benoemen tot deskundige teneinde in de lopende schadeloosstellingsprocedure een aanvullend advies uit te brengen in verband met de juiste toepassing van artikel 40e OW en het begroten van de schadeloosstelling op dit punt.
2.2.
Partijen hebben zich uitgelaten over de te benoemen deskundige en de aan hem te stellen vragen. Met inachtneming van die uitlatingen overweegt de rechtbank als volgt.
2.3.
De rechtbank zal de onder de beslissing vermelde deskundige benoemen.
2.4.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.
2.5.
Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.
2.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om tussentijds hoger beroep van deze tussenbeslissing toe te staan.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
benoemt tot deskundige:
Mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen
correspondentieadres: [correspondentieadres] ;
telefoon: [nummer] ;
emailadres: [emailadres] ;
om een onderzoek in te stellen en een schriftelijk en met redenen omkleed antwoord te geven op de volgende vragen:
1. Is sprake van (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow?
2. Indien u van oordeel bent dat er planologisch nadeel is, kunt u aangeven op welk bedrag die schade moet worden begroot en welk bedrag terzake van artikel 40 e OW in de schadeloosstelling moet worden opgenomen?
3. Wilt u daarbij ook betrekken of en hoe met een exploitatiebijdrage rekening zou moeten worden gehouden? Wilt u de stellingen van partijen daaromtrent betrekken?
4. Is voor de beantwoording van de vorige vragen het inroepen van andere deskundigheid noodzakelijk en zo ja, welke?
5. Over welke mogelijke aanvullende stukken dient u nog te kunnen beschikken?
6. Waarop baseert u uw oordeel als deskundige?
7. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
het onderzoek
3.2.
bepaalt dat het bedrijvenschap haar procesdossier (zowel het volledige dossier van de vervroegde opname als het volledige dossier in onderhavige procedure) in afschrift aan de deskundige dient te doen toekomen binnen een maand na het wijzen van dit vonnis;
3.3.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige te bepalen wijze en tijd zoals hij noodzakelijk acht voor zijn advies, op een in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats en, zo hij dit nodig acht, met een onderzoek ter plaatse;
3.4.
wijst de deskundige er op dat:
- -
de deskundige partijen bij een onderzoek van een object ter plaatse of anderszins gelegenheid dient te bieden dit onderzoek bij te wonen; indien slechts één partij, althans niet alle partijen, bij het onderzoek aanwezig is of zijn, de deskundige dit onderzoek niet mag uitvoeren, tenzij alle partijen zijn uitgenodigd om bij dat onderzoek aanwezig te zijn, en dat uit het rapport moet blijken dat hieraan is voldaan,
- -
indien partijen bij het onderzoek aanwezig zijn geweest, uit het rapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt en welke verzoeken zij hebben gedaan, en hoe de deskundige hierop heeft gereageerd;
3.5.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek;
3.6.
bepaalt dat de deskundige de bevoegdheid heeft om - in overleg met partijen - nadere deskundigheid in te schakelen;
het schriftelijk rapport
3.7.
draagt de deskundige op om uiterlijk 10 december 2019 een schriftelijk en ondertekend definitief rapport in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie;
3.8.
wijst de deskundige er op dat:
- -
uit het definitief rapport moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,
- -
de deskundige voorafgaand aan zijn definitief rapport een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden;
3.9.
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
overige bepalingen
3.10.
bepaalt dat de zaak op de parkeerrol zal komen van 1 april 2020;
3.11.
draagt de griffier op de zaak op een eerdere rol te plaatsen:
- na ontvangst ter griffie van het definitieve deskundigenbericht: voor uitlating door partijen over het verdere verloop van de procedure op een termijn van vier weken;
3.12.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. I.A.M. Kroft, A.F.L. Geerdes en W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.
Uitspraak 05‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Onteigening.Schadeloosstelling.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548017 / HA ZA 18-183
Vonnis van 5 juni 2019
in de zaak van
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER te Schipluiden,
eiseres,
advocaat: mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.J. Hoekstra te Rotterdam.
Partijen worden hierna het bedrijvenschap en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het vonnis van 28 maart 2018 en de daarin genoemde stukken;
- -
het concept-deskundigenrapport;
- -
de reactie op het concept-deskundigenrapport van 30 november 2018, met bijlagen, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
de reactie op het concept-deskundigenrapport van 3 december 2018 van de zijde van het bedrijvenschap;
- -
het definitieve deskundigenrapport van 21 februari 2019;
- -
de beschikking waarbij pleidooi is bepaald op 4 april 2019;
- -
de brief van 28 maart 2019, met bijlagen, van de deskundigencommissie;
- -
de brief van 2 april 2019, met bijlagen, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
het proces-verbaal van het op 4 april 2019 gehouden pleidooi, met aangehecht de pleitaantekeningen van het bedrijvenschap en [gedaagde] .
1.2.
Op de pleidooizitting van 4 april 2019 is de procedure samen met de procedures C/09/548006/ HA ZA 18-179, C/09/547995/ HA ZA 18-173 en C/09/548013/ HA ZA 18-180 behandeld (hierna: de overige procedures)
1.3.
Na het pleidooi heeft de rechtbank ontvangen:
- -
de brief van 10 april 2019, met bijlagen, van de zijde van [gedaagde] ;
- -
de brief van 19 april 2019 van de zijde van het bedrijvenschap;
- -
de brief van 26 april 2019 van de zijde van [gedaagde] .
1.4.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1.
Bij vonnis van 28 maart 2018 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van het bedrijvenschap van:
- het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectieletter] , nummer [I] , totaal groot 00.05.85 hectare;
gelegen nabij de [adres] , vrij van alle op de zaak rustende lasten en rechten.
2.2.
Het onteigende betreft een onbebouwd rechthoekig perceel grasland gelegen aan de [Y] te [plaats 2] tussen de nummers [nummer 1] en [nummer 2] . Het perceel is gelegen aan de oostelijke zijde van de Harnaschwetering.
2.3.
Ter plaatse van het onteigende vigeert het bestemmingsplan “Harnaschpolder Zuid 2014”, laatstelijk vastgesteld bij besluit van 27 juni 2017 (en onherroepelijk geworden op 31 januari 2018), waarbij aan het onteigende de bestemming “bedrijventerrein” is toegekend, met de dubbelbestemmingen “waarde-archeologie” en “waterstaat-waterkering”. Voorheen gold het bestemmingsplan “Harnaschpolder-Weteringzone”, vastgesteld op 29 maart 2005, op grond waarvan aan het onteigende de bestemming “gemengde doeleinden, uit te werken” was toegekend. Het aanvankelijk op 7 juni 2009 op basis van dit bestemmingsplan vastgestelde uitwerkingsplan, op grond waarvan onder meer bedrijven (categorie 1 of 2), culturele en maatschappelijke voorzieningen en woningen werden toegestaan, is vernietigd bij uitspraak van 29 december 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2010:BO9188), omdat in het uitwerkingsplan geen rekening was gehouden met het “Inpassingsplan Wateringen Zoetermeer (380 kV leiding)”.
2.4.
In het onteigeningsvonnis is het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 38.025,00.
2.5.
Op 8 mei 2018 is het onteigeningsvonnis in de openbare registers ingeschreven.
2.6.
Bij rapport van 21 februari 2019, ter griffie gedeponeerd op 22 februari 2019, hebben de deskundigen omtrent de aan [gedaagde] toekomende schadeloosstelling als volgt geadviseerd:
Waarde € 40.950,00
Bijkomende schade van [gedaagde] nihil
Schade van derde-belanghebbenden gene
--------------
Totaal € 40.950,00
2.7.
Partijen hebben schriftelijk en bij pleidooi gereageerd op het definitieve deskundigenrapport.
Inhoudelijke beoordeling
De wijze van waardering
Artikel 40c Ow
2.8.
Met het bedrijvenschap hebben de deskundigen bij de begroting van de schadeloosstelling, de waardering van het te onteigenen daaronder begrepen, het standpunt ingenomen dat het onteigende perceel zijn hoogste waarde ontleent aan het in het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 voorziene gebruik als (uit te geven) bedrijventerrein. Gelet hierop zijn de deskundigen van oordeel dat het perceel behoort tot een complex van gronden vallend binnen de grens van het exploitatieplan Harnaschpolder Zuid. Op grond van artikel 40d Ow komt volgens deskundigen aan het onteigende een ruwe bouwgrondwaarde respectievelijk complexwaarde toe.
2.9.
[gedaagde] heeft primair bepleit dat de geldende bestemming bij de waardering dient te worden geëlimineerd op grond van artikel 40c OW. Het perceel zou dan als woonperceel gewaardeerd kunnen worden.
2.10.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat voor eliminatie van de huidige bestemming op grond van artikel 40c Ow geen aanleiding bestaat. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.11.
Bij het vaststellen van de schadeloosstelling ten gevolge van een onteigening is uitgangspunt dat, behoudens de in artikel 40d Ow neergelegde beperkingen, rekening moet worden gehouden met de exploitatie die het geldend bestemmingsplan op het onteigende toelaat. Eliminatie op grond van artikel 40c Ow van een in een bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming vormt een uitzondering op dit uitgangspunt, die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR) terughoudend moet worden toegepast. Bovendien volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 40c Ow dat art. 40c, aanhef en onder 1°, Ow betrekking heeft op ‘werken die tot stand worden gebracht voor rekening en risico van rechtspersonen als bedoeld in art. 2:1 lid 1 en 2 BW’ (hierna: overheidswerken, vgl. ECLI:NL:HR:2016:25, Goense/Zeeland, r.o. 3.8.2 e.v.).
overheidswerk
2.12.
De deskundigen hebben terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een overheidswerk in voorbedoelde zin. Het bedrijvenschap (de sinds 3 januari 2014 bestaande Gemeenschappelijke Regeling Bedrijvenschap Harnaschpolder, waarin participeren de gemeenten Midden-Delfland en Den Haag) is aan te merken als een openbaar en rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als bedoeld in artikel 2:1 lid 2 BW. Niet gebleken is dat het bedrijvenschap het werk waarvoor onteigend wordt (het tot stand brengen van het ingevolge het geldend bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 ter plaatse voorziene bedrijventerrein) voor eigen rekening en risico uitvoert. Tot het werk behoren voorbereidingswerkzaamheden, zoals het egaliseren, bouwrijp maken en ontsluiten van het terrein alsook de realisering van de voorziene bedrijfsgebouwen en kantoren. Het bedrijvenschap houdt zich bezig met de grondexploitatie. Zij biedt bouwrijpe kavels te koop aan ten behoeve van de realisering door bedrijven en marktpartijen van daarop voorziene bedrijfsgebouwen. De deskundigen hebben terecht geoordeeld dat deze situatie vergelijkbaar is met die in laatstgenoemd arrest.
2.13.
Ook volgt de rechtbank het standpunt van de deskundigen dat aan de doelomschrijving van het bedrijvenschap in de Gemeenschappelijke regeling bedrijvenschap Harnaschpolder, waarin niet alleen wordt gesproken over het verwerven van gronden ten behoeve van bedrijfsterreinen, maar ook over het stichten, verwerven, vervreemden en exploiteren van bedrijfsgebouwen, geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu van het exploiteren van bedrijfsgebouwen feitelijk niet gebleken is en het voorziene bedrijventerrein feitelijk niet door en voor rekening van het bedrijvenschap wordt gerealiseerd. Anders dan [gedaagde] en de overige onteigenden in de overige procedures hebben aangevoerd, volgt uit de door hen gestelde omstandigheden dat het bedrijvenschap de aanleg van riolering en ontsluiting heeft gerealiseerd, het risico draagt van niet te verkopen c.q. te verhuren grond, zorg draagt voor de openbare inrichting, het onderhoud en de bewaking van de terreinen en dat zij daarin zou worden bijgestaan door een externe parkmanagementorganisatie, nog niet dat het voorziene bedrijventerrein voor eigen rekening en risico van het bedrijvenschap wordt uitgevoerd.
2.14.
De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen dat geen sprake is van een overheidswerk en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen over.
bestaand concreet plan
2.15.
[gedaagde] stelt dat de geldende bestemming dient te worden geëlimineerd, omdat ten tijde van de vaststelling van het Bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 reeds sprake was van een concreet plan, gericht op het amoveren van de woningen aan de [Y] ten behoeve van de realisatie van het bedrijventerrein, waarvoor wordt onteigend. Het geldend bestemmingsplan is slechts vastgesteld teneinde daarmee de juridisch - planologische onderbouwing en een regeling te bieden die de beoogde aanleg van het concrete plan waarvoor onteigend wordt, mogelijk maakt. [gedaagde] wijst op een notitie van de Gemeente Midden - Delfland van 14 november 2013 “Ontwikkeling Woud- Harnasch in bedrijventerrein HarnaschPolder”. In deze notitie worden zes toekomst scenario’s onderzocht voor het gebied Woud-Harnasch (het deelgebied waarin het onteigende perceel ligt en dat deel uitmaakt van bedrijventerrein HarnaschPolder). Volgens [gedaagde] is in deze notitie gekozen voor scenario 2: het slopen van de woningen aan de [Y] ten behoeve van het bedrijventerrein, waaruit volgt, zo begrijpt de rechtbank [gedaagde] , dat daarom sprake is van een bestaand concreet plan. [gedaagde] beroept zich in dit verband ook nog op een - niet gepubliceerd - businessplan van het bedrijvenschap uit 2013, waaruit de concrete keuze voor scenario 2 zou blijken. In navolging van de onteigenden in de overige procedures heeft [gedaagde] ter zitting betoogd dat het bedrijvenschap sterk gestuurd heeft op scenario 2 en dat de Raad van Midden-Delfland in 2014 ten tijde van de vaststelling van het van het Bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 geen andere keus meer had dan die voor scenario 2.
2.16.
De deskundigen hebben - “ten overvloede” - de vraag beantwoord of in dit geval de aan het onteigende gegeven bestemming “Bedrijventerrein” zo rechtstreeks voortvloeit uit een reeds bestaand concreet plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, dat die bestemming met het plan moet worden vereenzelvigd. Zij hebben gewezen op de terughoudendheid die volgens de HR bij toepassing van artikel 40c Ow moet worden betracht. Volgens deskundigen heeft de notitie van 14 november 2013 van de Gemeente Midden - Delfland de bestemming niet ‘bepaald’. De deskundigen overwegen dat, voorafgaand aan het in procedure brengen van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014, door de gemeenten Midden - Delfland en Den Haag alsmede de raad van Midden - Delfland de keus is gemaakt om af te stappen van de eerdere planologische opzet om de bestaande woningen aan de [Y] te handhaven en om op daarvoor in aanmerking komende plekken langs de [Y] woon - werk - kavels mogelijk te maken. De aanleiding daarvoor was de tegenvallende verkoop op het bedrijventerrein die werd toegeschreven aan de aanwezigheid van woningen langs de [Y] enerzijds en anderzijds de onaantrekkelijkheid van het wonen op een bedrijventerrein. Onder die omstandigheden is vervolgens gekozen voor de financieel minst ongunstige variant, in genoemde notitie omschreven als scenario 2: het ontwikkelen van het hele gebied als bedrijventerrein en het slopen van de woningen op de [Y] . Dit scenario is de basis van het geldend bestemmingsplan geworden, waarbij in het uiteindelijke bestemmingsplan op tekening toch net een andere invulling is gegeven dan de schets van scenario 2 in genoemde notitie. In de visie van deskundigen hebben de gemeenten Midden - Delfland en Den Haag op een rationele en voor de hand liggende wijze gereageerd op de constatering dat het bedrijventerrein Harnaschpolder in de eerder gedachte opzet niet met succes zou kunnen worden ontwikkeld omdat de combinatie van wonen en werken langs de [Y] en daaromheen beoogde bedrijven geen gelukkige bleek te zijn. De omstandigheid dat voorafgaand aan de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan overleg is gepleegd met alle betrokkenen, waaronder ook de bewoners van de [Y] , over een eventuele andere opzet van het beoogde bedrijventerrein impliceert in de visie van de deskundigen niet dat het geldend bestemmingsplan vervolgens zou moeten worden vereenzelvigd met het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend.
2.17.
De rechtbank neemt de motivering van de deskundigen op dit punt over en maakt deze tot de hare. Daar komt het volgende bij. De notitie van 14 november 2013 is naar het oordeel van de rechtbank geen bestaand concreet plan, in de zin van artikel 40c aanhef en onder 3° Ow, alleen al omdat in de notitie zes verschillende scenario’s worden benoemd, als mogelijke oplossing voor de tegenvallende verkoop op en ontwikkeling van het bedrijventerrein HarnaschPolder en in de notitie geen keuze gemaakt is voor één concreet scenario. Een keuze volgt ook niet uit de opmerking in de notitie dat scenario 2 het financieel minst ongunstige scenario is. Het niet gepubliceerde businessplan waarin (kennelijk) scenario 2 als financieel minst ongunstige scenario is doorgerekend, kan evenmin gezien worden als een bestaand concreet plan. Het is goed mogelijk dat dit business - plan (zoals is betoogd in de overige procedures met nrs C/09/548013 en C/09/ 547995) een (belangrijke) rol heeft gespeeld bij het bepalen van het scenario voor het vast te stellen bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het dan om een - gangbare - onderbouwing van de financiële haalbaarheid van de te realiseren (nieuwe) planologische visie in het vast te stellen bestemmingsplan. Voor zover het bedrijvenschap met de notitie van 14 november 2013, het niet gepubliceerde businessplan of anderszins gestuurd heeft op scenario 2 als de (meest haalbare) te realiseren ruimtelijk visie, volgt daar uit nog niet dat het bestemmingplan Harnaschpolder Zuid 2014 niet zijn normale rol in de ruimtelijke ordening heeft vervuld. De rechtbank is er niet van overtuigd geraakt dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die nopen tot een uitzondering op het uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met de exploitatie die het geldende bestemmingsplan op het onteigende toelaat, mede in het licht van de voorgeschreven terughoudendheid in de rechtspraak van de HR (in het bijzonder ECLI:NL:HR:2016:25,Goense/Zeeland, r.o. 3.5, 3.6.1. en 3.6.2.).
complexwaarde
2.18.
Voor het vaststellen van de complexwaarde zijn de deskundigen ingegaan op de vergelijkingsmethode en de residuele grondwaardemethode, hebben zij de door partijen ingebrachte taxatierapporten, waarin diverse referentietransacties zijn opgenomen, bestudeerd. Aan een taxatierapport van mr. ing. [A] ( [ing. A] ) hebben de deskundigen drie bruikbare referentietransacties ontleend van 30 december 2014 en 30 november 2015 in de Harnaschpolder, waarvan de complexwaarde is getaxeerd op € 67,50 per m2. Voorts hebben zij zich georiënteerd op vastgestelde exploitatieplannen van andere bedrijventerreinen in de wijde regio. Het bedrijventerrein Honderdland fase 2 te Maasdijk achten de deskundigen het meest vergelijkbaar met Harnaschpolder. Aan de hand van een overzicht met kengetallen van de exploitatieplannen, waarin voor Honderdland een complexwaarde van € 75 per m2 is opgenomen, merken de deskundigen op dat de opbrengst na aftrek van kosten van de grondexploitatie Honderdland fase 2 om diverse redenen gunstiger is dan die van Harnaschpolder, hetgeen een lagere inbrengwaarde voor Harnaschpolder indiceert.
Als peildatum hanteren deskundigen de inschrijving van het vervroegd onteigeningsvonnis op 22 oktober 2018. De deskundigen taxeren de ruwe bouwgrondwaarde in het complex Harnaschpolder Zuid op € 70 per m2, ofwel de waarde van het onteigende op € 40.950,00.
2.19.
Het bedrijvenschap kan zich vinden in de deze waardering van de deskundigen.
Rapport [ing. A] , bijzondere geschiktheid/voorstrook?
2.20.
Ten aanzien van de in het taxatierapport van [ing. A] genoemde drie referentiestransacties in de Harnaschpolder (Rotij, Van Herk en Deltahuis) heeft [gedaagde] betoogd dat als onderdeel van die transactie een bouwclaim in Vroondaal aan de verkopende partij is toegekend. Het bedrijvenschap heeft daarop desgevraagd aan de deskundigen medegedeeld dat de verkopers grond hebben gekocht in Vroondaal maar dat dit tegen een marktconforme prijs is gebeurd. De deskundigen zien daarin geen aanleiding om de drie referentietransacties, die zijn getaxeerd op € 67,50 per m2, bij hun waardering anders te interpreteren. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan.
2.21.
Voor de strook lintbebouwing langs de [Y] met een diepte van 35 meter, waarin het perceel van [gedaagde] gelegen is, heeft [ing. A] geadviseerd dat sprake is van een voorstrook waaraan een hogere waarde kan worden toegekend van 30 %. De deskundigen zien geen redenen om voor het onteigende uit te gaan van een voorstrook waaraan een hogere waarde moet worden toegekend: er is geen sprake van een zodanige ligging en ontsluiting van het betreffende perceel dat het eerder of tegen lagere kosten ontwikkeld zou kunnen worden tot uitgeefbare bouwgrond dan andere percelen in het complex. Ontsluiting van het bedrijventerrein zal plaatsvinden via nieuw aan te leggen infrastructuur en de bestaande smalle [Y] zal worden aangepast tot langzaam verkeersroute. Het perceel is betrokken in het kostenverhaal op grond van het vastgestelde exploitatieplan en tenslotte zal de omvang van de voorziene bedrijfsbebouwing een hernieuwde aanleg en/ of aansluiting op de nutsvoorzieningen noodzakelijk maken.
[gedaagde] heeft de bevindingen van de deskundigen weersproken, onder meer door te stellen dat van de bestaande nutsvoorzieningen mag worden verwacht dat die toereikend zijn voor toekomstig gebruik als bedrijventerrein. In het licht van de overwegingen van de deskundigen heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het perceel een bijzondere geschiktheid heeft die moet leiden tot een hogere waardering van het perceel. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de toelichting van [ing. A] zeer summier is en onvoldoende inzichtelijk maakt waarom het perceel als voorstrook 30 % hoger zou moeten worden gewaardeerd. De rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen van de deskundigen en maakt die tot de hare.
overige vergelijkingstransacties (o.a. Hoogeweide-HOC en PostNL)
2.22.
[gedaagde] wijst op de referentietransactie verkoop en levering door Hoogeweide Vastgoed BV aan Honderdland Ontwikkeling Combinatie op 1 oktober 2018 voor een koopsom van € 1.596.000 voor een kadastraal perceel ter grootte van 1.33.00 ha. Uit deze transactie blijkt volgens [gedaagde] een complexwaarde van € 120 per m2. Ter zitting heeft [gedaagde] betoogd dat de deskundigen ten onrechte oordelen dat de prijs op gebruikswaarde (voor kassen) is bepaald.
De deskundigen blijven erbij dat deze transactie niet in de vergelijking kan worden meegenomen. De prijs is bepaald op de gebruikswaarde, het perceel van Hoogeweide is in het kader van de taxatie van de inbrengwaarde per 1 februari 2017 binnen het exploitatieplan Honderdland fase 2 getaxeerd op € 385.000. In meer algemene zin hebben de deskundigen in het definitieve rapport en ter zitting gewezen op de programmabegroting 2019 van het Bedrijvenschap Harnaschpolder d.d. 22 mei 2018 waaruit valt op te maken dat rekening wordt gehouden met een fors negatief saldo in een verlieslatende exploitatie van Harnaschpolder, in tegenstelling tot de exploitatie van Honderdland. Een en ander brengt mee dat in vergelijking met Honderdland bij Harnaschpolder van een lagere inbrengwaarde moet worden uitgegaan.
2.23.
Het is de rechtbank, in het licht van de opmerkingen van [gedaagde] , niet duidelijk geworden of de deskundigen bij deze specifieke transactie op goede gronden zijn uitgegaan van de gebruikswaarde. Dit staat er niet aan in de weg dat zij zich aan kan sluiten bij de algehele vergelijking van de deskundigen ten aanzien van de complexwaarde tussen Honderdland en Harnaschpolder, zoals opgenomen in bijlage 3 van het deskundigenrapport en ter zitting door de deskundigen toegelicht.
2.24.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen toereikend toegelicht dat de transactie PostNL, transactie van 29 december 2011 (€ 270 per m2), niet als referentietransactie kan worden gebruikt voor de waardebepaling omdat voldoende vast is komen te staan dat het een specifieke transactie betrof, waarbij extra is betaald omdat een perceel grond ‘in de weg lag’ en PostNL haast had met bouwen. Kennelijk was de prijs voor PostNL acceptabel om de gehele bouwlocatie op deze wijze te kunnen verwerven. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen op goede gronden besloten deze transactie niet als vergelijkingsobject te betrekken bij hun waardering vanwege genoemde specifieke omstandigheden en het bijzondere belang van PostNL. De rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen van de deskundigen.
2.25.
Al met al kan de rechtbank zich verenigen met de waardering van de deskundigen van het onteigende als ruwe bouwgrond op € 70,00 per m2.
Artikel 40e OW
deskundigen
2.26.
De deskundigen overwegen dat door de vaststelling van het thans geldende bestemmingsplan, ter uitvoering waarvan wordt onteigend, geen sprake is van een planologisch nadeel voor [gedaagde] . Het perceel van [gedaagde] is gelet op de daar aangegeven bestemming “Bedrijventerrein” niet minder waard geworden dan indien het perceel nog de uit te werken bestemming “Gemengde doeleinden” zou hebben gehad. Indien de uit te werken bestemming op de peildatum voor de schadeloosstelling zou moeten worden uitgewerkt, ligt in de rede dat de invulling daarvan, aldus deskundigen, zou overeenkomen met de huidige beleidsinzichten omtrent het beoogde bedrijventerrein. Naar inschatting van de deskundigen ligt dat niet anders indien voor de planologische vergelijking uitgegaan wordt van de datum van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid (bij einduitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 31 januari 2018). Uit de eerder genoemde notitie uit 2013 en de daaropvolgende besluitvorming door het bedrijvenschap en de raad van de gemeente Midden - Delfland is gebleken dat voor woon - werkkavels langs de Harnaschwetering juist geen belangstelling vanuit de markt bestaat, mede gelet op de ligging nabij de grootschalige bedrijvenontwikkeling. De uit te werken bestemming “Gemengde doeleinden” was in het bestemmingsplan 2005 kennelijk nog niet zover uitgekristalliseerd dat reeds aanstonds een woonbestemming is gegeven aan de betreffende kavels en de uit te werken bestemming is zodanig breed gekozen dat ter plaatse ook bedrijven en kantoren konden worden gerealiseerd. Het vervolgens in 2009 vastgestelde uitwerkingsplan bood die mogelijkheid wel, doch dat plan is bij uitspraak van de Afdeling vernietigd. Bovendien geldt dat het onteigende ook bij een veronderstelde uitwerking ten behoeve van woningbouw onderdeel van het gehele complex Harnaschpolder zou hebben uitgemaakt en dat bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen een exploitatiebijdrage verschuldigd zou zijn geweest. Tenslotte hebben deskundigen overwogen dat sprake is geweest van risicoaanvaarding door [gedaagde] , omdat hij ten tijde van gelding van het uitwerkingsplan 2009 geen bouwaanvraag heeft ingediend.
beoordeling
2.27.
De rechtbank is vooralsnog niet overtuigd geraakt van de overwegingen van de deskundigen, gelet op het volgende.
2.28.
Artikel 40e Ow is bedoeld om het mogelijk te maken dat planschade vergoed wordt in het kader van de onteigening, teneinde op die manier het voeren van separate planschadeprocedures te voorkomen.
2.29.
Een redelijke toepassing van art. 40e Ow in deze zaak houdt in, dat op de peildatum van de onteigening een inschatting wordt gemaakt van de kans, dat een verzoek om vergoeding van planschade zou worden toegewezen bij een veronderstelde verkoop aan een redelijk handelend koper, de onteigening weggedacht; planschade, die het gevolg is van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014. Immers, bij een dergelijke veronderstelde verkoop bestaat de mogelijkheid om de planschadeclaim aan de koper over te dragen, die daaraan een zekere waarde zal toekennen.
2.30.
Voor de inschatting van die waarde dient een planvergelijking te worden gemaakt tussen het nieuwe bestemmingsplan en het voordien geldende bestemmingsplan “Harnaschpolder-Weteringzone” (inwerking getreden in 2005). Voorts moet (in ieder geval) worden onderzocht of er sprake is van risico aanvaarding.
planvergelijking
2.31.
Als peildatum voor de planvergelijking geldt de datum waarop het nieuwe bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2014 in werking is getreden.
2.32.
De rechtbank is er, gelet op rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707), niet van overtuigd geraakt dat de deskundigen bij de planvergelijking voldoende rekening hebben gehouden met de mogelijkheden, die van de uit te werken bestemming “Gemengde doeleinden” in het oude plan mochten worden verwacht.
2.33.
De onteigende percelen hadden blijkens het bestemmingsplan “Harnaschpolder-Weteringzone” uit 2005 een uit te werken bestemming “gemengde doeleinden”, die onder meer een uitwerking naar een bestemming “wonen” mogelijk maakte.
2.34.
Een uit te werken bestemming houdt in beginsel niet in dat het bevoegd gezag “op verzoek” moet uitwerken. Een eigenaar kan altijd om uitwerking verzoeken, maar het is niet gezegd dat daar ook positief op wordt beslist. Er kunnen allerlei motieven voor het bevoegd gezag zijn om bij de uitwerking zelf de regie te voeren.
2.35.
Uitgangspunt is, dat een uit te werken bestemming een zekere (verwachtings)waarde met zich brengt. De hoogte daarvan is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden en het beleid, zoals dat door het bevoegd gezag wordt voorgestaan. Bij voorbeeld beleidsnotities en - rapporten, die voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan zijn gemaakt en de toelichting op het bestemmingsplan kunnen daarover meer duidelijkheid verschaffen.
2.36.
In dit verband is mogelijk van belang dat volgens de structuurschets Harnaschpolder e.o. 2002, die uitgangspunt is geweest voor het plan uit 2005, het perceel van [gedaagde] gelegen is in een strook ‘wonen en werken in het groen’.
2.37.
Ook het gegeven dat in 2009 een (later vernietigd) uitwerkingsplan is vastgesteld, waarin aan de onteigende percelen een woonbestemming is gegeven, geeft verder voldoende aan dat het bevoegd gezag kennelijk voorstond dat ter plaatse woningen gebouwd konden worden. [gedaagde] heeft er op gewezen dat er op basis van dat uitwerkingsplan ook daadwerkelijk vergunningen voor woningen aan de [Y] zijn afgegeven. De vernietiging van dit uitwerkingsplan lijkt uitsluitend ingegeven te zijn doordat onvoldoende rekening was gehouden met een inpassingsplan ter realisatie van een voorziene 380kV-verbinding, die ook niet in de weg lijkt te hebben gestaan aan woningbouw aan de [Y] .
risicoaanvaarding
2.38.
Het oordeel van de deskundigen dat sprake is van risicoaanvaarding aan de zijde van [gedaagde] is niet gebaseerd op de juiste uitgangspunten, althans zij hebben niet kenbaar gemaakt hoe zij daarbij de door [gedaagde] , en de in de overige procedures overgelegde informatie hebben meegewogen. [gedaagde] , volgens wie risicoaanvaarding sowieso geen rol mag spelen, stelt dat het bedrijvenschap, na vernietiging van het uitwerkingsplan in 2010, nog geruime tijd conform het uitwerkingsplan heeft gehandeld. In een nieuwsbrief van november 2011 is geschreven dat een nieuw uitwerkingsplan dat in grote lijnen ongewijzigd was, in procedure zou worden gebracht. Betrekkelijk snel daarna en voor [gedaagde] kennelijk onverwacht, heeft in planologische zin een radicale koerswijziging plaatsgevonden en is er gekozen voor de ontwikkeling van een andersoortig bedrijventerrein waarbij is (en moest) worden afgezien van de handhaving van bestaande woningen en van de bouw van nieuwe woningen.
2.39.
De rechtbank is van oordeel dat de overwegingen van de deskundigen geen recht doen aan de verslechterde positie, waarin [gedaagde] als gevolg van het huidig bestemmingsplan is komen te verkeren. Het oordeel van de deskundigen dat er geen sprake is van planschade, die aanleiding geeft voor de toekenning van een tegemoetkoming, heeft de rechtbank niet overtuigd en de rechtbank ziet daarin reden het advies van de deskundigen op dit punt niet te volgen.
2.40.
Dit betekent dat er aanvullend advies moet worden ingewonnen over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd.
2.41.
De rechtbank is voornemens om mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen te benoemen als aanvullend deskundige, die zich bereid heeft verklaard als deskundige op te treden. De rechtbank is voornemens hem op basis van het volledige dossier, met inbegrip van de stukken uit de vervroegde opneming, de volgende vragen voor te leggen:
1. Is sprake van (planologisch) nadeel in de zin van artikel 40e Ow?
2. Indien u van oordeel bent dat er planologisch nadeel is, kunt u aangeven op welk bedrag die schade moet worden begroot en welk bedrag terzake van planschade in de schadeloosstelling moet worden opgenomen?
3. Wilt u daarbij ook betrekken of en hoe met een exploitatiebijdrage rekening zou moeten worden gehouden?
4. Is voor de beantwoording van de vorige vragen het inroepen van andere deskundigheid noodzakelijk en zo ja, welke?
5. Over welke mogelijke aanvullende stukken dient u nog te kunnen beschikken?
6. Waarop baseert u uw oordeel als deskundige?
7. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
2.42.
De rechtbank zal de procedure verwijzen naar de rol van 19 juni 2019 teneinde partijen gelegenheid te geven zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan hem te stellen vragen. De kosten voor deze deskundige komen voor rekening van het bedrijvenschap.
Schade aan derde-belanghebbenden
2.43.
Van derde-belanghebbenden die ter zake het onteigende enig recht op schadeloosstelling zouden hebben, is niet gebleken. De deskundigen begroten deze schaden op nihil. De rechtbank zal de deskundigen hierin volgen.
bijkomende schade
2.44.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de bijkomende schade aanhouden in afwachting van het aanvullend advies.
Schadeloosstelling
2.45.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de schadeloosstelling (en de te vergoeden rente) aanhouden in afwachting van het aanvullend advies.
Kosten
2.46.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten aanhouden in afwachting van het aanvullend advies.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
verwijs de procedure naar de rol van 19 juni 2019 voor uitlating partijen als omschreven in 2.42;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. I.A.M. Kroft, A.F.L. Geerdes en W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.
Uitspraak 28‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Eindvonnis na aanvullend advies over mogelijk planologisch nadeel en planschade, die in de schadeloosstelling dient te worden verdisconteerd. Artikel 40e Ow.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/548017 / HA ZA 18-183
Vonnis van 28 maart 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING BEDRIJVENSCHAP HARNASCHPOLDER,
zetelende te Schipluiden,
eiseres,
advocaat mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Hoekstra te Rotterdam.
Partijen worden hierna het bedrijvenschap en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 februari 2018;
- -
de akte overlegging producties van het bedrijvenschap;
- -
de conclusie van antwoord.
1.2.
Op 8 februari 2018 heeft het bedrijvenschap de in artikel 23 Onteigeningswet (hierna: Ow) bedoelde stukken ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd, te weten een kopie van de (digitale) Staatscourant van 19 april 2017, nummer 19775, waarin het Koninklijk Besluit van 23 maart 2017, nummer 2017000499 (hierna: het KB), bekend is gemaakt, alsmede een kopie van de verklaring van de burgemeester van de gemeente Midden-Delfland, gedateerd 18 oktober 2016 dat de in artikel 79 Ow genoemde stukken van 23 augustus 2016 tot en met 3 oktober 2016 ter inzage hebben gelegen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
In het KB is op grond van artikel 77 en 78 Ow onder meer de volgende onroerende zaak ter onteigening aangewezen ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan Harnaschpolder Zuid 2017: het perceel kadastraal bekend gemeente [Gemeente], [sectieletter], nummer [nummer], totaal groot 00.05.85 hectare, gelegen nabij de [adres].
2.2.
In het KB is [gedaagde] vermeld als eigenaar van de onroerende zaak.
2.3.
De onroerende zaak is belast met een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten name van B.V. Transportnet Zuid-Holland, Evides N.V. en Gemeente Midden-Delfland. Er was sprake van een erfdienstbaarheid ten behoeve van een tweetal andere percelen, maar die maken inmiddels deel uit van de onroerende zaak. Deze erfdienstbaarheid is door vermenging teniet gedaan. Aan het bedrijvenschap zijn geen andere gerechtigden in de zin van artikel 3 en 4 Ow bekend.
2.4.
De opneming door de – bij beschikking van 31 juli 2017 in de zaak met zaaknummer C/09/535034 / HA RK 17-323 benoemde – deskundigen heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. In het proces-verbaal is de afspraak tussen partijen opgenomen indien het bedrijvenschap [gedaagde] niet binnen twee maanden zal dagvaarden, de geldigheid van deze plaatsopneming en toelichting zal voortduren voor een periode van zes maanden na 27 december 2017, derhalve tot uiterlijk 27 juni 2018.
2.5.
Het bedrijvenschap heeft aan [gedaagde] een schadeloosstelling ten bedrage van € 38.025,- aangeboden, voor alle schaden en kosten, exclusief de kosten voor deskundige bijstand en eventuele belastingschade.
3. Het geschil
3.1.
Het bedrijvenschap vordert – samengevat – om bij vervroeging (artikel 54i Ow) de onteigening uit te spreken ingevolge Titel IV van de Onteigeningswet (artikel 78 Ow), vrij van alle lasten en rechten, ten name van het bedrijvenschap van het perceel kadastraal bekend gemeente [Gemeente], [sectieletter], nummer [nummer], totaal groot 00.05.85 hectare, gelegen nabij de [adres];
en,
indien [gedaagde] het aanbod aanvaardt:
a. de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast te stellen op € 38.025,- voor alle schaden en kosten hoe ook genaamd doch exclusief de kosten voor deskundige bijstand, en exclusief de eventuele belastingschade;
althans, indien [gedaagde] het aanbod niet aanvaardt:
het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] overeenkomstig artikel 54i lid 2 Ow te bepalen op 90% van de aangeboden schadeloosstelling, derhalve afgerond op € 34.223,- ;
te bepalen dat het Bedrijvenschap in plaats van het voorschot van 90% van de aangeboden schadeloosstelling 100% van de aangeboden schadeloosstelling als voorschot mag uitkeren in plaats van de in artikel 54i lid 5 Ow genoemde zekerheid, tenzij [gedaagde] expliciet afstand doet van het recht op zekerheidstelling;
en voorts:
te bepalen dat de bij beschikking van 31 juli 2017 met rekestnummer C/09/535034 / HA RK 17-323 gelaste vervroegde descente zijn gelding blijft behouden overeenkomstig de tussen partijen ter descente gemaakte afspraak;
te bepalen dat het in de procedure met rekestnummer C/09/535034 / HA RK 17-323 uit te brengen voorlopig oordeel heeft te gelden als (concept)deskundigenrapport in de onderhavige procedure, en
ingevolge artikel 54j lid 2 Ow, de data voor nederlegging van het (concept) deskundigenrapport vast te stellen.
Alles kosten rechtens.
3.2.
[gedaagde] verwerpt de aangeboden schadeloosstelling als ongenoegzaam en concludeert tot betaling van 100% van het aanbod, kosten rechtens.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank zal overeenkomstig de afspraak tussen partijen bepalen dat de bij beschikking van 31 juli 2017 met rekestnummer C/09/535034 / HA RK 17-323 gelaste vervroegde descente zijn gelding blijft behouden. Nu [gedaagde] zich ter zake van de gevorderde vervroegde onteigening kennelijk heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en de rechtbank vaststelt dat alle op straffe van nietigheid voorgeschreven wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, zal de vervroegde onteigening worden uitgesproken.
4.2.
Aangezien [gedaagde] de aangeboden schadeloosstelling heeft verworpen en geen afstand heeft gedaan van het recht op zekerheidstelling, zal de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling bepalen op 100% van het aangeboden bedrag, te weten op een bedrag van € 38.025,-. Zekerheidstelling als bedoeld in artikel 54i lid 4 Ow kan achterwege blijven.
4.3.
De rechtbank dient zich ingevolge artikel 54j Ow te laten voorlichten door deskundigen voor begroting van de schadeloosstelling. Gelet hierop bepaalt de rechtbank dat het uit te brengen voorlopig oordeel in de zaak met zaaknummer C/09/535034 / HA RK 17-323 zal gelden als een conceptdeskundigenrapport. De indiening van het concept-deskundigenrapport is bij proces-verbaal van de opneming bepaald op 16 maart 2018, waarna partijen op diezelfde datum in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de voortgang van de procedure. De rechtbank stelt vast dat deze datum is verstreken zonder dat er een conceptrapport is uitgebracht. Bij e-mail van 15 maart 2018 heeft de voorzitter van de deskundigencommissie laten weten het conceptrapport uiterlijk 16 april 2018 te kunnen toezenden. De rechter-commissaris is daarmee akkoord gegaan. Om die reden zal de zaak daarna naar de rol van 25 april 2018 worden verwezen zodat partijen zich kunnen uitlaten over het verdere verloop van de procedure. Indien partijen het deskundigentraject wensen voort te zetten dienen zij op die datum kenbaar te maken wanneer zij zullen reageren op het conceptdeskundigenrapport en wanneer het definitieve rapport kan worden verwacht.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de bij beschikking van 31 juli 2017 met rekestnummer C/09/535034 / HA RK 17-323 gelaste vervroegde descente zijn gelding blijft behouden tot 27 juni 2018;
5.2.
spreekt vervroegd de onteigening uit ten behoeve en ten name van het bedrijvenschap van:
- het perceel kadastraal bekend gemeente [Gemeente], [sectieletter], nummer [nummer], totaal groot 00.05.85 hectare;
gelegen nabij de [adres], vrij van alle op de zaak rustende lasten en rechten;
5.3.
stelt het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op een bedrag van € 38.025,-;
5.4.
bepaalt dat ten aanzien van [gedaagde] geen nadere zekerheid behoeft te worden gesteld voor de voldoening van de aan hem verschuldigde schadeloosstelling;
alvorens verder te beslissen
5.5.
bepaalt dat het conceptdeskundigenrapport uiterlijk op 16 april 2018 aan partijen en de rechter-commissaris zal worden toegezonden;
5.6.
verwijst de zaak daarna naar de rol van 25 april 2018 zodat partijen zich kunnen uitlaten over het verdere verloop van de procedure zoals in 4.3. omschreven;
5.7.
wijst het “Algemeen Dagblad/Haagsche Courant” en “Delftse Post” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank de beslissing bij uittreksel zal plaatsen.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑03‑2018
type: 2184