ABRvS, 29-12-2010, nr. 200908691/1/R1.
ECLI:NL:RVS:2010:BO9188
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-12-2010
- Magistraten
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
- Zaaknummer
200908691/1/R1.
- LJN
BO9188
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO9188, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑12‑2010
Uitspraak 29‑12‑2010
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
de minister van Economische Zaken (thans: Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., gevestigd te Arnhem,
- 3.
de commanditaire vennootschap HVM Exploitatiemaatschappij C.V., gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: HVM),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland (hierna: Midden-Delfland) bij besluit van 7 juli 2009 vastgestelde uitwerkingsplan ‘Harnaschpolder Weteringzone’ (hierna: het uitwerkingsplan).
Tegen dit besluit hebben de minister, TenneT en HVM bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2009, beroep ingesteld. De minister heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Midden-Delfland heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het Bedrijvenschap Harnaschpolder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
HVM heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.P. Koorstra, mr. B. Dekker-Barendse, mr. J.H. Keinemans en mr. J.C. van Dalen, allen werkzaam bij het ministerie, TenneT, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, mr. G.J.M. Meulepas, I. Hermans en mr. ir. A.C.G. Veldhuizen, allen werkzaam bij TenneT, HVM, vertegenwoordigd door mr E.D. Drok, advocaat te Den Haag, en [adviseur], en het college, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Midden-Delfland, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw, advocaat te Den Haag en M.W. Tsang, werkzaam bij de gemeente, het Bedrijvenschap, vertegenwoordigd door mr. R. van der Zwan, advocaat te Den Haag, en [projectmanager], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij het besluit over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2.
Het uitwerkingsplan vormt de uitwerking van het op 29 maart 2005 goedgekeurde bestemmingsplan ‘Harnaschpolder Weteringzone’ (hierna: het bestemmingsplan).
2.3.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden aangewezen voor ‘Bedrijven — uit te werken’, samengevat weergegeven, bestemd voor bedrijven, productiegebonden detailhandel, niet zelfstandige kantoren, voorzieningen ten dienste van de bestemming zoals kinderopvang, horeca en fitnessruimten en overigens voor voorzieningen van buitenruimte.
Ingevolge het derde lid werkt het college van burgemeester en wethouders de in dit artikel omschreven bestemming uit met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen in dit artikel en die in artikel 1.1.
Het beleid is gericht op het volgende:
- 1.
bebouwing en inrichting zijn van zodanige kwaliteit en vormgeving, dat deze bijdragen aan de ontwikkeling en realisering van hoogwaardige bedrijvigheid met toekomstwaarde. Gestreefd wordt naar een intensief ruimtegebruik, waarbij aandacht wordt besteed aan duurzaamheid, dubbel ruimtegebruik en een hoogwaardige stedenbouwkundige inrichting. Per bedrijfsperceel mag niet meer dan 70% van de gronden worden bebouwd. De maximale bouwhoogte is 15 meter, met uitzonderingen van 20 meter. Ter plaatse van de gegeven aanduiding zijn hoogteaccenten tot 30 meter en voorts reclamezuilen met een maximale hoogte van 25 meter toegestaan;
- 2.
ontsluiting van de bedrijven primair door middel van de indicatief aangegeven interne ontsluiting, waarbij overige ontsluitingen niet zijn uitgesloten;
- 3.
detailhandel, mits voortvloeiend uit de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten, is uitsluitend toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit.
Ingevolge artikel 3.2 zijn de gronden, aangewezen voor ‘Gemengde doeleinden — uit te werken’, samengevat weergegeven, bestemd voor bedrijven, productiegebonden detailhandel, culturele en maatschappelijke voorzieningen, niet zelfstandige kantoren, woningen, verkeers- en verblijfsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, watergangen en -partijen, waterberging en waterhuishouding, overige voorzieningen, passend bij de functie van een gebied met gemengde doeleinden, zoals nutsvoorzieningen een en ander zoals nader op de plankaart aangegeven in de bebouwingsnormen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, zijn de op de plankaart voor ‘Bedrijfsdoeleinden -B-’ aangewezen gronden, samengevat weergegeven, bestemd voor bedrijven, voorzieningen ten dienste van de bestemming zoals kinderopvang, horeca, fitnessruimten, ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, fiets- en voetpaden en overige verhardingen, groenvoorzieningen en waterpartijen.
Niet toegelaten zijn zowel bedrijven als voorzieningen ten dienste van de bedrijfsbestemming, waarin sprake is van langdurig verblijf van kinderen, zoals kinderopvangplaatsen, crèches en scholen in het gebied tussen de Lots- of Harnaschwatering en de oostelijk daarvan buiten het plangebied gelegen hoogspanningslijn; tenzij deze hoogspanningslijn verwijderd is of definitief buiten bedrijf is.
Ingevolge het tweede lid mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de in artikel 1 algemeen genoemde en de hierna volgende specifieke voorwaarden:
(…)
- e.
de hoogte en overige maten van gebouwen mogen niet meer bedragen dan is aangegeven in de dwarsprofielen behorende bij de plankaart;
- f.
de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer dan 3 meter bedragen, met dien verstande dat die van verkeersvoorzieningen en vlaggenmasten niet meer dan 6 meter mag bedragen;
(…).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de op de plankaart voor ‘Gemengde Doeleinden -GD-’ aangewezen gronden, samengevat weergegeven, bestemd voor bedrijven, culturele en maatschappelijke voorzieningen, te weten educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening en woningen, bestaand en nieuw.
Ingevolge het tweede lid mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de in artikel 1 algemeen genoemde en voor zover van belang de volgende voorwaarden:
- a.
de bestaande woningen en andere gebouwen mogen worden gehandhaafd;
- b.
nieuwbouw is toegestaan onder de volgende voorwaarden:
- 1.
de hoogte en overige maten van gebouwen mogen niet meer bedragen dan is aangegeven in de dwarsprofielen behorende bij de plankaart;
- 2.
gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen;
(…)
- 8.
de nokhoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 10,5 meter;
- 9.
de goothoogte van de woning mag niet meer bedragen dan 4,5 meter, een dakkapel of een verhoogde goot tot 6,5 meter is toegestaan, mits minimaal 2 meter van de kopgevels gepositioneerd; in bijzondere gevallen is overeenkomstig het beeldkwaliteitsplan een tweedelijns hogere dakkapel toegestaan;
- 10.
de goothoogte van bijgebouwen en bedrijven bij een woning mag niet meer bedragen dan 3 meter en het dak moet in samenhang met de dakvorm van het hoofdgebouw zijn;
(…)
- f.
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd, waarvan de hoogte niet meer dan 3 meter mag bedragen, met dien verstande dat de hoogte van vlaggenmasten niet meer dan 6 meter mag bedragen;
(…).
Ingevolge artikel 6 zijn de op de plankaart voor ‘Verkeersdoeleinden -V-’ aangewezen gronden bestemd voor verkeers- en ontsluitingswegen, parkeergelegenheid, groenvoorzieningen, waterlopen en waterpartijen, voet- en fietspaden, alsmede voor de inpassing van een openbaar vervoersverbinding. Ten dienste van en in verband met deze bestemming zijn toegelaten: verhardingen, kunstwerken zoals bruggen, groenvoorzieningen, waterpartijen, met het gebruik van het openbaar vervoer verband houdende haltes (al dan niet met een wachtruimte (abri) en fietsenstalling, en bouwwerken geen gebouwen zijnde, zulks met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen.
Ingevolge het tweede lid mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden (met uitzondering van de in het eerste lid genoemde abri's en fietsenstalling) slechts bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd, waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan 8 meter, met uitzondering van een reclamezuil met een hoogte van maximaal 25 meter ter plaatse van de daarvoor gegeven aanduiding. Abri's en fietsenstallingen mogen ten hoogste 3 meter respectievelijk 2 meter hoog zijn. De bruto grondoppervlakte van een abri en van een fietsenstalling mag niet meer dan 20 m? bedragen.
Het beroep van HVM
2.4.
HVM komt op tegen de in het uitwerkingsplan op haar percelen voorziene noordelijke ontsluitingsweg, waardoor haar percelen worden doorkruist en een reëel gebruik van de woning en de percelen volgens haar niet meer mogelijk is. Daarbij voert zij aan dat Midden-Delfland in strijd handelt met zijn eigen uitgangspunt om zoveel mogelijk rekening te houden met eigendomsgrenzen, terwijl haar perceel wordt doorkruist. Zij brengt naar voren dat in het uitwerkingsplan ten onrechte twee ontsluitingswegen zijn opgenomen, terwijl in het bestemmingsplan drie ontsluitingswegen waren voorzien. Volgens HVM is de daardoor ontstane verdeling van het gebied niet in verhouding, zodat de verkeersafwikkeling niet gelijkmatig zal plaatsvinden en door de grootte van het middengebied courante, commerciële verkaveling van het bedrijventerrein niet mogelijk is. Verder voert HVM aan dat ten onrechte de in het bestemmingsplan op haar perceel voorziene reclamezuil niet als mogelijkheid in het uitwerkingsplan is opgenomen, terwijl de voorziene zuil op het perceel dat in eigendom is van de gemeente Midden-Delfland wel in het uitwerkingsplan is opgenomen.
2.5.
Het college heeft geen reden gezien om het uitwerkingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij deelt het standpunt van Midden-Delfland ten aanzien van de zienswijze en acht deze zienswijze na afweging van de belangen ongegrond.
2.6.
Midden-Delfland heeft aangegeven dat gezocht is naar een zo beperkt mogelijk aantal ontsluitingen en dat de noordelijke ontsluitingsweg niet willekeurig is gekozen, maar ten zuiden van de woning van HVM en tussen de woningen Harnaskade 20 en 22 door is geprojecteerd. Voorts stelt Midden-Delfland dat een symmetrische verdeling van het bedrijventerrein ten opzichte van de ontsluitingswegen niet noodzakelijk is en dat door het realiseren van twee in plaats van drie ontsluitingswegen geen sprake is van een onaanvaardbare toename van het verkeer op de noordelijke ontsluitingsweg. Volgens Midden-Delfland blijkt uit het rapport van Goudappel Coffeng van 19 juni 2009 dat het geluidsniveau in de woning van HVM bij twee of drie ontsluitingswegen gelijk blijft. Verder geeft Midden-Delfland aan dat de interne verkaveling nog niet actueel is omdat de gronduitgifte nog gaande is, waarbij de kavelgrootte kan variëren om tegemoet te komen aan een gedifferentieerde vraag. Ten aanzien van de reclamezuil heeft Midden-Delfland aangegeven dat vanuit oogpunt van verkeersveiligheid in het uitwerkingsplan is gekozen voor een beperking van het aantal zuilen ten opzichte van het bestemmingsplan.
2.7.
De Afdeling overweegt dat het college ten onrechte voldoende onderbouwd heeft geacht waarom er binnen de in het bestemmingsplan gegeven mogelijkheden voor het realiseren van ontsluitingswegen voor kon worden gekozen om in het uitwerkingsplan te voorzien in een ontsluitingsweg op het perceel van HVM, op, naar zij stelt, voor haar belastende wijze, terwijl de andere twee indicatieve ontsluitingswegen niet zijn opgenomen en in plaats daarvan is gekozen voor één andere ontsluitingsweg. De enkele stelling dat de ligging van de noordelijke ontsluitingsweg mede is bepaald door de ligging tussen de woningen Harnaskade 20 en 22 in, is in dat verband niet toereikend, nog daargelaten dat deze woningen op de plankaart van het uitwerkingsplan, anders dan op de plankaart van het bestemmingsplan, niet de specifieke aanduiding ‘te handhaven woning’ hebben gekregen en ter zitting door HVM is gesteld en door Midden-Delfland niet is weersproken dat deze woningen inmiddels zijn aangekocht door Midden-Delfland. Dat een symmetrische verdeling van het bedrijventerrein niet noodzakelijk is, geeft evenmin een onderbouwing voor de keuze van het voorzien in de noordelijke ontsluitingsweg. Voor zover het college zich met Midden-Delfland ten aanzien van de gevolgen van verkeerstoename voor de woning van HVM onder verwijzing naar het rapport van Goudappel Coffeng op het standpunt heeft gesteld dat het nauwelijks verschil maakt of er twee of drie ontsluitingswegen worden gerealiseerd, heeft HVM erop gewezen dat volgens de in het rapport opgenomen tabel met verkeersintensiteiten het totale aantal verkeersbewegingen bij twee ontsluitingswegen sterk afneemt ten opzichte van het totaal bij drie ontsluitingswegen, hetgeen opvallend is gelet op de ingekaderde ligging van het gebied en de doorkruising van het bedrijventerrein door de ontsluitingswegen. Door het college en Midden-Delfland is hiervoor geen toereikende verklaring gegeven.
Anders dan HVM betoogt, geeft het bestemmingsplan geen recht op een reclamezuil op haar perceel, doch de Afdeling acht niet inzichtelijk gemaakt waarom de in het bestemmingsplan op het perceel van HVM geprojecteerde reclamezuil niet in het uitwerkingsplan is opgenomen, terwijl een andere geprojecteerde zuil op een perceel dat in eigendom is bij de gemeente Midden-Delfland wel in het uitwerkingsplan is opgenomen. Voor zover het college met Midden-Delfland heeft aangegeven dat hier overwegingen van verkeersveiligheid aan ten grondslag liggen, is niet onderbouwd dat en waarom daaromtrent sprake is van gewijzigde inzichten sinds het vaststellen van het bestemmingsplan en evenmin waarom dit leidt tot het niet opnemen van de zuil op het perceel van HVM en wel tot het opnemen van de zuil op de gronden van de gemeente.
Uit het vorengaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering.
De beroepen van de minister en TenneT
2.8.
Midden-Delfland brengt naar voren dat de minister niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat deze geen zelfstandig rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft, nu niet hij maar de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (thans: Infrastructuur en Milieu; hierna: de minister van VROM) op grond van artikel 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) bevoegd is een rijksinpassingsplan vast te stellen.
2.9.
Ingevolge artikel 3.28, eerste lid, van de Wro, zoals dit gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan de minister van VROM, indien sprake is van nationale belangen, de gemeenteraad en provinciale staten gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen met uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad en van provinciale staten om voor die gronden een bestemmingsplan onderscheidenlijk een inpassingsplan vast te stellen.
Ingevolge het tweede lid zijn de afdelingen 3.1 en 3.2, met uitzondering van artikel 3.8, vierde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘bestemmingsplan’ ‘inpassingsplan’ wordt gelezen en voor ‘gemeentebestuur’ ‘de minister van VROM’, en dat met betrekking tot artikel 3.1 en afdeling 3.2 de minister van VROM in de plaats treedt van de gemeenteraad en van het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge het derde lid wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft.
Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan bij wet of een besluit van de minister van VROM of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:
- a.
de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of
- b.
een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28, een daaraan voorafgaand projectbesluit daaronder begrepen, dan wel een aanwijzing of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
Ingevolge het tweede lid wordt in een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot vaststelling van een inpassingsplan de Minister aangewezen die, in afwijking van artikel 3.28, tweede lid, in de plaats treedt van het college van burgemeester en wethouders en gezamenlijk met de minister van VROM in de plaats treedt van de gemeenteraad.
Ingevolge het derde lid wordt in een wet of besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid strekkende tot gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking van besluiten de Minister aangewezen die eerstverantwoordelijk is voor de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking. Deze Minister kan van andere bestuursorganen de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking. Tevens kan worden bepaald dat deze Minister en de minister van VROM wie het mede aangaat gezamenlijk met uitsluiting van een in eerste aanleg bevoegd bestuursorgaan, een voor bedoelde verwezenlijking benodigd besluit op aanvraag of ambtshalve nemen.
2.10.
In een brief van 3 oktober 2005 heeft de staatssecretaris van VROM de colleges van burgemeester en wethouders en van gedeputeerde staten geadviseerd om bij de vaststelling van streek- en bestemmingsplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel wijzigingen in bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen, zoveel mogelijk te vermijden dat nieuwe situaties ontstaan, waarbij kinderen langdurig in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen verblijven, waarbinnen het jaargemiddelde magnetische veld hoger is dan 0,4 μT (dit gebied wordt hierna aangeduid als: de magneetveldzone). Reden hiervan is volgens de brief dat een zwak, maar statistisch relevant verband bestaat tussen het optreden van leukemie bij kinderen en het langdurig verblijven in de magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen door die kinderen. In bijlage 1 bij de brief is vermeld dat voor langdurige blootstellingen wordt uitgegaan van kinderen in de leeftijdscategorie tot 15 jaar die wonen of verblijven in scholen, crèches en kinderopvangplaatsen die zijn gelegen in magneetveldzones. Onder ‘nieuwe situaties’ wordt volgens de bijlage verstaan: nieuwe streek- en bestemmingsplannen en nieuwe bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel wijziging van bestaande streek- en bestemmingsplannen en wijzigingen aan bestaande bovengrondse hoogspanningslijnen.
Dit advies is aan de hand van een advies van de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 bevestigd en verduidelijkt bij de brief van de minister van VROM van 4 november 2008. Volgens die brief worden tot ‘gevoelige bestemmingen’ woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen met de daarbij behorende erven gerekend. Sportvelden, speeltuinen en zwembaden worden daaronder niet verstaan. Voor de omschrijving van het begrip erf wordt in de brief aangesloten bij de definitie van de term in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, zodat gronden, aansluitend op een woning die ingericht zijn ten dienste van de woning, beschouwd worden als erf. Als ‘langdurig verblijf’ wordt verblijf van minimaal 14 tot 18 uur per dag gedurende minimaal één jaar beschouwd, aldus de brief.
2.11.
In de planologische kernbeslissing ‘pkb Randstad 380 kV verbinding’ van 7 januari 2008 is besloten de rijkscoördinatieregeling toe te passen en is de minister aangewezen als projectminister als bedoeld in artikel 39a van de WRO. Het rijksinpassingsplan ‘Inpassingsplan Wateringen Zoetermeer (380 kV leiding)’ is op 28 augustus 2009 door de minister en de minister van VROM gezamenlijk vastgesteld. Hieruit volgt, mede gelet op artikel 3.35, tweede en derde lid, van de Wro, dat de minister als belanghebbende ten aanzien van het uitwerkingsplan is aan te merken.
2.11.1.
De Afdeling ziet voorts geen aanleiding om het Bedrijvenschap te volgen in haar stelling dat, omdat het rijksinpassingsplan gelet op artikel 3.28, derde lid, van de Wro geacht wordt deel uit te maken van de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft, de minister geen procesbelang heeft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het uitwerkingsplan de oprichting van gevoelige objecten mogelijk wordt gemaakt binnen de magneetveldzone van de in het rijksinpassingsplan voorziene 380 kV-verbinding en, zoals wordt overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 200908100/1/R1 (www.raadvanstate.nl) het op de weg van onder meer de minister ligt om de afweging te maken als bedoeld in het advies van de staatssecretaris van VROM van 3 oktober 2005 en de daarop betrekking hebbende brief van de minister van VROM van 4 november 2008 inzake hoogspanningslijnen en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid (hierna tezamen genoemd: het advies van VROM) of de gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone, die redelijkerwijs niet vermeden kunnen worden, redelijkerwijs ter plaatse kunnen worden gehandhaafd.
2.12.
TenneT en de minister betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het uitwerkingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu ten tijde van het goedkeuringsbesluit het rijksinpassingsplan was vastgesteld en daarmee geen rekening is gehouden in het uitwerkingsplan. Volgens hen was het rijksinpassingsplan een relevante planologische ontwikkeling, die reeds bij de vaststelling van het uitwerkingsplan door Midden-Delfland voorzienbaar was, gelet op de vaststelling van voormelde planologische kernbeslissing van 7 januari 2008, de bekendmaking van het tracé bij brief van 23 mei 2008, het voorbereidingsbesluit van 18 december 2008 en de terinzagelegging van het ontwerprijksinpassingsplan van april tot juni 2009. Midden-Delfland had binnen de grenzen van het bestemmingsplan vanuit een goede ruimtelijke ordening dan ook rekening moeten houden met de voorziene 380 kV-verbinding. Nu het uitwerkingsplan bouwhoogtes toelaat die in strijd zijn met het rijksinpassingsplan, is het uitwerkingsplan in zoverre niet uitvoerbaar, hetgeen niet getuigt van een goede ruimtelijke ordening, aldus TenneT en de minister. Verder betogen zij dat bij het uitwerkingsplan het advies van VROM niet consequent is toegepast, nu gevoelige objecten binnen de magneetveldzone van de 380 kV-verbinding zijn toegestaan, terwijl deze ten aanzien van de net buiten het plangebied aanwezige 150 kV-verbinding, gelet op artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan, niet zijn toegestaan.
2.13.
Het college heeft geen reden gezien het uitwerkingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij deelt het standpunt van Midden-Delfland ten aanzien van de zienswijzen en acht deze zienswijzen na afweging van de belangen ongegrond.
2.14.
Midden-Delfland stelt zich op het standpunt dat het uitwerkingsplan niet in de weg staat aan het rijksinpassingsplan, omdat het rijksinpassingsplan op grond van artikel 3.28 van de Wro deel gaat uitmaken van het bestemmingsplan en dus de bepalingen van het uitwerkingsplan opzij zet. De planologische inpassing van de hoogspanningsverbinding en de magneetveldzones, en daarmee het wegbestemmen van gevoelige bestemmingen, is volgens Midden-Delfland de verantwoordelijkheid van de minister van VROM. Midden-Delfland geeft aan dat indien het de planologische beperkingen als gevolg van het tracé dient vast te leggen in het uitwerkingsplan, de gemeente daarvoor het planschaderisico draagt.
2.15.
De minister en de minister van VROM hebben in het kader van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening Midden-Delfland gelegenheid geboden te reageren op het voorontwerp van het rijksinpassingsplan vanaf 24 december 2008 tot 2 maart 2009. Het ontwerprijksinpassingsplan heeft ter inzage gelegen van 24 april 2009 tot en met 4 juni 2009 en het rijksinpassingsplan is op 28 augustus 2009 vastgesteld. Met ingang van 6 september 2009 heeft het rijksinpassingsplan zes weken ter inzage gelegen.
2.16.
Ingevolge artikel 6.1 van de regels van het rijksinpassingsplan zijn de voor ‘Leiding — Hoogspanningsverbinding II’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van een gecombineerde bovengrondse 380 kV/150 kV hoogspanningsverbinding, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 6.2 gelden voor het bouwen de volgende regels:
- a.
op de gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de hoogspanningsverbinding worden gebouwd die voldoen aan de volgende criteria:
- 1.
de bouwhoogte van een hoogspanningsmast mag ten hoogste 60Â m bedragen;
- 2.
in afwijking van het bepaalde onder 1 mag de bouwhoogte van een hoogspanningsmast ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding — afwijkende bouwhoogte’ ten hoogste 65 m bedragen;
- 3.
de bouwhoogte van overige bouwwerken mag ten hoogste 2Â m bedragen;
- b.
ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming(en) mag — met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels — uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte en bouwhoogte niet worden vergroot en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
Ingevolge lid 6.3 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de bouwregels voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), indien de belangen en de veiligheid van de betrokken hoogspanningsverbinding niet worden geschaad en de leidingbeheerder gedurende drie weken in de gelegenheid is gesteld schriftelijk advies uit te brengen dan wel zoveel eerder als het advies is uitgebracht.
2.17.
Op de gronden waarop het rijksinpassingsplan is voorzien rusten in het bestemmingsplan de bestemmingen ‘Bedrijven — uit te werken’ en ‘Gemengde doeleinden — uit te werken’ en in het uitwerkingsplan de bestemmingen ‘Bedrijfsdoeleinden — B -’, ‘Gemengde doeleinden — GD -’ en ‘Verkeersdoeleinden — V -’.
Niet in geschil is dat met het uitwerkingsplan op de hiervoor bedoelde gronden bouwmogelijkheden worden geboden die strijdig zijn met het rijksinpassingsplan.
2.18.
In beginsel moeten alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking worden genomen. Nu het college op 22 september 2009 heeft besloten omtrent de goedkeuring van het uitwerkingsplan en op dat moment het rijksinpassingsplan was vastgesteld, diende het college bij de goedkeuring van het uitwerkingsplan rekening te houden met het rijksinpassingsplan en de daarin voorziene 380 kV-verbinding, ook al was dat besluit nog niet in werking getreden. Dit klemt te meer nu het ontwerprijksinpassingsplan reeds ter inzage had gelegen en Midden-Delfland door de minister en TenneT in een zienswijze tegen het ontwerpuitwerkingsplan op de samenloop met het rijksinpassingsplan was gewezen. De Afdeling stelt vast dat het college, in navolging van Midden-Delfland, in het geheel niet heeft bezien of er reële mogelijkheden zijn om het bestemmingsplan uit te werken op een wijze waarbij rekening wordt gehouden met het rijksinpassingsplan. Onder de hiervoor omschreven omstandigheden had het college uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zich er evenwel van moeten vergewissen of voor de gemeente een reële uitwerking van het bestemmingsplan binnen de grenzen van de bij dat plan gegeven regelen en met inachtneming van het advies van het ministerie van VROM mogelijk was. Dat het rijksinpassingsplan op grond van artikel 3.28, derde lid, van de Wro in de plaats treedt van het bestemmingsplan en het uitwerkingsplan maakt dat niet anders. In deze situatie heeft het college ten onrechte ingestemd met bouwmogelijkheden die onverenigbaar zijn met hetgeen in het rijksinpassingsplan is vastgelegd. In het hiervoor weergegeven advies van de minister van VROM is opgenomen dat zoveel mogelijk dient te worden vermeden dat nieuwe situaties ontstaan, waarbij kinderen langdurig in de magneetveldzone rond bovengrondse hoogspanningslijnen verblijven. Niet in geschil is dat kinderopvang en woningen als gevoelige bestemmingen als bedoeld in het advies van VROM dienen te worden aangemerkt. Voorts kunnen binnen de bestemming ‘Gemengde doeleinden — GD -’ woningen en ten behoeve van educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening andere gevoelige bestemmingen worden gerealiseerd. Niet is aannemelijk gemaakt door het college of Midden-Delfland dat een reële uitwerking met inachtneming van het advies van VROM, dat Midden-Delfland blijkens artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan en zoals ook ter zitting is bevestigd, tot het zijne heeft gemaakt, niet mogelijk is. Door in het uitwerkingsplan kinderopvang toe te staan op alle locaties binnen de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden — B -’ en woningen en andere gevoelige bestemmingen binnen de bestemming ‘Gemengde Doeleinden — GD -’ en aldus geen rekening te houden met de voorziene 380 kV-verbinding, is niet zoveel als redelijkerwijs mogelijk voorkomen dat nieuwe situaties ontstaan, waarbij kinderen langdurig in de magneetveldzone rond bovengrondse hoogspanningslijnen verblijven. Voorts kan het binnen de bestemmingen ‘Bedrijven — B -’, ‘Gemengde doeleinden — GD -’ en ‘Verkeersdoeleinden — V -’ toestaan van bouwhoogten die gelet op de in het rijksinpassingsplan voorziene bestemming ‘Leiding-Hoogspanningsverbinding II’ bij inwerkingtreding daarvan niet zullen kunnen worden gerealiseerd, niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening worden geacht. Het bestemmingsplan verplichtte niet tot het voorzien in de gevoelige bestemmingen en de hoogtebepalingen ter hoogte van de voorziene 380 kV-verbinding. Overigens heeft het Bedrijvenschap aangegeven dat zij thans in overleg is met TenneT inzake mogelijke inpassing van het bedrijventerrein met inachtneming van het rijksinpassingsplan. De stelling van Midden-Delfland dat indien het rekening had moeten houden met het rijksinpassingsplan, de gemeente het daaruit volgende planschaderisico zal moeten dragen, kan worden gepasseerd, nu niet aannemelijk is gemaakt dat zodanige schade zich zal kunnen voordoen gelet op de ruime uitwerkingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat indien Midden-Delfland rekening had moeten houden met het rijksinpassingsplan, dit de door hem ingestelde rechtsmiddelen tegen het rijksinpassingsplan bij voorbaat illusoir zou maken, nu dit er niet aan in de weg staat dat die rechtsmiddelen zouden kunnen leiden tot aangepaste besluitvorming.
Uit het vorengaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Conclusie
2.19.
De conclusie is dat hetgeen HVM heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en dat het niet berust op een deugdelijke motivering, als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond.
Hetgeen de minister en TenneT hebben aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 11 van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn gegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan het uitwerkingsplan.
2.20.
Het college dient ten aanzien van TenneT en HVM op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van de minister is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 september 2009, kenmerk PZH-2009-128999142A;
- III.
onthoudt goedkeuring aan het uitwerkingsplan ‘Harnaschpolder Weteringzone’;
- IV.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- V.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 910,75 (zegge: negenhonderdtien euro en vijfenzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de commanditaire vennootschap HVM Exploitatiemaatschappij C.V. en anderen, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- VI.
gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de minister van Economische Zaken, € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V. en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de commanditaire vennootschap HVM Exploitatiemaatschappij C.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen voorzitter
w.g. Wijers ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010