Rb. Den Haag, 01-07-2020, nr. AWB - 20 , 389
ECLI:NL:RBDHA:2020:6030
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
01-07-2020
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 389
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:6030, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑07‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:1680, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/1667 met annotatie van
Uitspraak 01‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Nu de inhoudingsplichtige blijkens de loonstroken voor de periode september tot en met december 2018 de 30%-regeling, die met eiseres in de arbeidsovereenkomst is overeengekomen, niet meer heeft toegepast, heeft zij de vergoeding niet aangemerkt als eindheffingsbestanddeel en is er juist ingehouden. Dat partijen iets anders hebben afgesproken waarbij de inhoudingsplichtige mogelijk afspraken schendt of niet nakomt, is van arbeidsrechtelijke aard. Eiseres kan niet bij verweerder afdwingen dat zij de vergoeding netto krijgt uitgekeerd. Schending van de hoorplicht is gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Geen toekenning schadevergoeding. Beroep ongegrond.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/389, SGR 20/391, SGR 20/392 en SGR 20/393
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2020 in de zaken tussen
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Over de periode september tot en met december 2018 is over het loon van eiseres loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2019 het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag.
Eiseres heeft een reactie op het verweerschrift ingediend, waarna verweerder heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Feiten
1. Met dagtekening 6 augustus 2014 heeft verweerder aan eiseres voor de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2018 een beschikking afgegeven voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers (de 30%-regeling). Deze bewijsregel geldt voor de tewerkstelling door [B.V.] (de inhoudingsplichtige).
2. De inhoudingsplichtige heeft de loonheffing ter zake van het loon van eiseres over de loontijdvakken september, oktober, november en december 2018 ingehouden en afgedragen en hierbij de 30%-regeling niet (meer) toegepast.
3. Na het door eiseres gemaakte bezwaar tegen deze inhoudingen, waarin zij verzocht om te worden gehoord, heeft verweerder bij brieven van 5 december 2018 eiseres op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de bezwaarschriften tegen de inhoudingen over de loontijdvakken september en oktober wegens het niet toepassen van de 30%-regel af te wijzen. Daarbij heeft hij gewezen op de mogelijkheid een afspraak te maken voor een hoorgesprek.
4. In geschil is of over de maanden september tot en met december 2018 teveel loonheffing ingehouden omdat de 30%-regeling niet is toegepast op het loon van eiseres. Voorts is in geschil of het hoorrecht is geschonden, of verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of eiseres recht heeft op een vergoeding van (immateriële) schade.
Hoorrecht
5. Eiseres heeft in haar bezwaarschriften verzocht te worden gehoord, waarna verweerder haar daartoe heeft uitgenodigd. Vervolgens heeft er een mailwisseling plaatsgevonden tussen partijen waarbij eiseres wenste dat er eerst schriftelijk gecommuniceerd zou worden en er daarna een hoorgesprek zou plaatsvinden. Getracht is te komen tot een moment waarop gehoord kon worden. Dit is niet gelukt, waarbij de plaats van het hoorgesprek een obstakel is gebleken. Verweerder heeft steeds uitgenodigd op het kantoor in Heerlen; gemachtigde wilde graag op zijn kantoor in Rijswijk dan wel op het kantoor van verweerder in Breda of Eindhoven gelet op zijn reistijd. Verweerder heeft uiteindelijk uitspraak op de bezwaren gedaan zonder te horen en daarbij het standpunt ingenomen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar zodat om die reden van het horen kon worden afgezien. Eiseres klaagt erover dat verweerder de plaats van het hoorgesprek heeft bepaald in Heerlen, dat verweerder te voren te kennen heeft gegeven dat een hoorgesprek niets aan zijn inhoudelijke standpunt zou wijzigen en dat verweerder de duur van de bezwaarprocedure heeft bepaald door het moment van het doen van uitspraak op bezwaar eenzijdig te bepalen vóór het houden van het hoorgesprek. Eiseres verzoekt bij een schending van het hoorrecht om terugwijzing van de beroepen naar de Belastingdienst Breda.
6. Vaststaat dat eiseres in haar bezwaarschriften heeft verzocht om te worden gehoord. In zijn email van 18 februari 2019 heeft verweerder voor het laatst een concreet voorstel voor een hoorgesprek gedaan. Daarop is door gemachtigde gereageerd bij email van 19 februari 2019 waarbij is aangegeven dat overleg zou worden gevoerd met eiseres. Op 27 februari 2019 heeft verweerder een rappel gestuurd omdat hij niets hoorde. Op dezelfde dag heeft gemachtigde gereageerd dat eiseres nog met vakantie was en om uitstel verzocht voor het geven van een reactie. Vervolgens heeft gemachtigde op 6 maart 2019 per email aan verweerder laten weten dat overleg met eiseres had plaatsgehad maar dat zij het gesprek nog wilde laten bezinken. Verweerder heeft daarop op dezelfde dag per email aangegeven dat hij die in diezelfde week uitspraak op bezwaar zou doen.
7. Omdat eiseres om een hoorgesprek heeft verzocht en blijkens de laatste email van gemachtigde van 6 maart 2019 in overweging nam om naar Heerlen af te reizen voor een hoorgesprek, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ervan uit mogen gaan dat zij afstand deed van het recht te worden gehoord. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het horen af te zien omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Van een kennelijk ongegrond bezwaar kan sprake zijn indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit en wanneer (gedeeltelijke) tegemoetkoming aan het bezwaar evident in strijd is met een wettelijk voorschrift. Nu partijen twisten over de vraag of in dit geval sprake is van een door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoeding of verstrekking – een interpretatiegeschil – en er op dit punt geen vaste rechtspraak bestaat, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar.
De conclusie luidt dan ook dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
8. Aan dit verzuim kan de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 Awb voorbijgaan mits eiseres daardoor niet is benadeeld. De rechtbank stelt vast dat omtrent de feiten en de waardering daarvan tussen eiseres en verweerder geen verschil van mening bestaat. Het geschil betreft ook geen aangelegenheid waarbij verweerder beleidsvrijheid toekomt. Als dan - zoals hier aan de orde - het gebrek is hersteld doordat eiseres haar bezwaren in beroep voldoende schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten, kan aan de schending van de hoorplicht worden voorbijgegaan en volgt om die reden ook geen terugwijzing. Verschil van inzicht in het toepasselijke recht is geen reden voor terugwijzing naar verweerder; dit zou slechts een herhaling van zetten opleveren. Omdat eiseres niet is benadeeld door de gang van zaken zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand laten (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
Op de zaak betrekking hebbende stukken
9. Eiseres neemt het standpunt in dat verweerder geen inzage heeft verleend in alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de loonadministratie van de inhoudingsplichtige niet ter inzage te hebben gegeven. Zij betoogt dat dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn omdat zij aanneemt dat verweerder zijn standpunt dat de inhoudingsplichtige de 30% vergoeding niet heeft aangewezen als een vergoeding, baseert op die loonadministratie. Verweerder stelt daartegenover dat hij niet op enig moment de beschikking over de loonadministratie van de inhoudingsplichtige heeft gehad. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen en acht aannemelijk dat verweerder zijn standpunt niet heeft gegrond op de loonadministratie van de inhoudingsplichtige maar op de door eiseres overgelegde loonstroken.
10. Eiseres neemt – kort samengevat – het standpunt in dat zij en haar inhoudingsplichtige toepassing van de 30%-regeling zijn overeengekomen, dat er tussen hen civielrechtelijke afspraken bestaan en dat de inhoudingsplichtige niet het prerogatief heeft om de 30%-regeling wel of niet toe te passen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inhoudingsplichtige een deel van het werknemersloon moet aanwijzen als eindheffingsloon om het onder de vrijstelling van artikel 31a, lid 2, onder e, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) te kunnen brengen. En de inhoudingsplichtige heeft dat volgens verweerder niet gedaan.
11. Eiseres is met de inhoudingsplichtige een belastingvrije vergoeding voor extraterritoriale kosten overeengekomen bij het addendum op haar arbeidsovereenkomst. Op grond van artikel 31, lid 1, onderdeel f, en lid 4, in verbinding met artikel 31a, lid 2, van de Wet LB kan zo’n vergoeding als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt. Over de in geschil zijnde tijdvakken heeft de inhoudingsplichtige evenwel loonheffing ingehouden zonder toepassing van de 30%-regeling.
12. Aan de vraag of de inhoudingsplichtige juist heeft ingehouden, welke vraag aan de belastingrechter kan worden voorgelegd, gaat in dit geval eerst een andere vraag vooraf. Namelijk de vraag of de werkgever de vergoeding als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Of zij dát al dan niet terecht heeft gedaan, is een contractuele kwestie tussen eiseres en de inhoudingsplichtige en kan in deze procedure niet worden beantwoord.
13. Nu de inhoudingsplichtige blijkens de loonstroken in de onderhavige tijdvakken geen toepassing heeft gegeven aan de 30%-regeling, heeft zij de vergoeding in die tijdvakken naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt als eindheffingsbestanddeel en is er dus juist ingehouden. Dat eiseres anders met de inhoudingsplichtige is overeengekomen en dat de inhoudingsplichtige hierbij mogelijk afspraken schendt of niet nakomt, is van arbeidsrechtelijke aard en kan er daarom niet toe leiden dat eiseres alsnog bij verweerder kan afdwingen dat zij de vergoeding netto krijgt uitgekeerd.
Aan de door verweerder opgeworpen vraag of de 30%-regeling in de onderhavige tijdvakken nog wel zou kunnen worden toegepast omdat het op non-actief stellen van eiseres bij de inhoudingsplichtige daar mogelijk aan in de weg staat, wordt dan niet meer toegekomen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
Schadevergoeding
15. Eiseres verzoekt om een schadevergoeding wegens het niet tijdig nemen van een beslissing, en verwijst in haar beroepschrift naar artikel 8:88 van de Awb. Dit artikel is in belastingzaken vooralsnog alleen van toepassing in procedures over lokale heffingen en vennootschapsbelasting (artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50)). Voor zover eiseres heeft bedoeld een beroep te doen op (het oude) artikel 8:73 van de Awb, treft dit beroep – daar gelaten of verweerder onrechtmatig heeft gehandeld – geen doel. Toekenning van schadevergoeding kan alleen indien het beroep gegrond wordt verklaard. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Voor zover het verzoek is bedoeld als verzoek om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, wijst de rechtbank dat af. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en ECLI:NL:HR:2011:BO5080). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De termijn vangt aan met de ontvangst van een bezwaarschrift door verweerder. Nu het (oudste) bezwaarschrift op 12 oktober 2018 door verweerder is ontvangen, op 7 maart 2019 uitspraak op de bezwaarschiften is gedaan en de rechtbank uitspraak doet vóór 12 oktober 2020, is van een overschrijding van voornoemde termijn in dit geval geen sprake.
Proceskosten en griffierecht
16. In de omstandigheid dat de hoorplicht is geschonden, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de beroepen heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor van 1,5 in verband met vier samenhangende zaken).
17. Ook dient gelet op wat is overwogen onder 7 het door eiseres betaalde griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 787,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.