HR 28 september 2010, BL2823, 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2.
HR, 30-10-2012, nr. 11/00190 B
ECLI:NL:HR:2012:BU7369
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
11/00190 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BU7369
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7369, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7369
ECLI:NL:HR:2012:BU7369, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU7369
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑09‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/129 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2012-0229
NbSr 2012/417 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Conclusie 30‑10‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/00190 B
Mr. Vellinga
Zitting: 6 december 2011
Conclusie inzake:
[Klaagster 2]
1.
Bij beschikking van 29 oktober 2010 heeft de Rechtbank 's Hertogenbosch het beklag strekkende tot opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op zich onder klaagster bevindende administratie en tot opheffing van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag op volgens klaagster aan haar toebehorende auto's ten dele ongegrond verklaard en klaagster voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/00189B, 11/00190B, 11/00191B en 11/00192B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens klaagster hebben mrs. I. Leenders en M.H.W.N. Lammers, advocaten te Breda, zeven middelen van cassatie voorgesteld. Bij brief van 24 juni 2011 heeft mr. Lammers als daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd advocaat medegedeeld dat klaagster bij die brief het zesde cassatiemiddel intrekt.
4.
Deze zaak heeft betrekking op het volgende. Op de voet van art. 94 lid 3 Sv is beslag gelegd op de administratie van [klaagster 2], een in Luxemburg gevestigde rechtspersoon en klaagster in de onderhavige zaak, in verband met de verdenking van [klager 3] (klager in de zaak 11/00191B) van valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. Voorts is in verband met die verdenking op de voet van art. 94a lid 3 Sv onder diverse (rechts)personen, waaronder klaagster, conservatoir beslag gelegd, in casu op auto's, die volgens klaagster aan haar toebehoren.
5.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank heeft overwogen dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen administratie hoewel de Rechtbank niet beschikte over het daartoe benodigde dossier.
6.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de onvolledigheid van het dossier blijkt uit de omstandigheid dat de Rechtbank in antwoord op de klacht dat door de rechter-commissaris geen machtiging tot het instellen van een SFO was verstrekt, heeft overwogen dat de officier van justitie slechts heeft aangevoerd dat een dergelijke machtiging was afgegeven. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat het dossier waarover de Rechtbank beschikte onvoldoende was om te oordelen over het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag, dat immers los staat van de instelling van een SFO.
7.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat de Rechtbank de rechtmatigheid en de proportionaliteit van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag niet heeft getoetst.
8.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de Rechtbank van een dergelijke toets in haar beschikking had moeten laten blijken ook als ter zake niet is geklaagd. Gelet op het summiere karakter van de procedure in raadkamer1. en de daarmee verbonden beperkte motiveringseisen is deze opvatting niet juist.
9.
Het middel faalt.
10.
De middelen 2 en 4 klagen over ontoereikende motivering van de beslissing van de Rechtbank voor wat betreft het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag.
11.
De Rechtbank heeft haar beslissing - voor zover hier van belang - als volgt gemotiveerd:
"In openbare raadkamer is namens klaagster aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de voornoemde personenauto's moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klaagster moeten worden geretourneerd. De
officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de voornoemde personenauto's,vanwege het lopende SFO en de mogelijke ontnemingszaak tegen klaagster. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de voornoemde personenauto's in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de voornoemde personenauto's ongegrond verklaren."
12.
In zijn beschikking van 28 september 2010, LJN BL2823, 2010, 654, m.nt. P.A.M. Mevis overwoog de Hoge Raad - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten -:
"Art. 94a Sv: toetsingsmaatstaven
2.14.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.15.
Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet."
13.
Klaagster is een derde - tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn van de op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen. De Rechtbank had het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag dus dienen te toetsen aan de door de Hoge Raad onder 2.15 vermelde maatstaven. Dat heeft de Rechtbank niet gedaan. De beslissing van de Rechtbank is in zoverre dan ook ontoereikend gemotiveerd.
14.
Het voorgaande brengt mee dat hetgeen overigens in het kader van de middelen naar voren is gebracht geen bespreking behoeft.
15.
De middelen slagen.
16.
Het derde middel strekt ten betoge dat de Rechtbank niet zonder meer voorbij had mogen gedaan aan het verweer2. dat het voordeel dat de Staat wenst te ontnemen reeds wordt ontnomen door een naheffing en 100% boete over de teelt op stam. Daarbij wordt gewezen op het bepaalde in art. 74 Awr, luidende:
"Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing."
17.
De Rechtbank heeft aan bedoeld verweer in haar beschikking geen aandacht geschonken hoewel hetgeen zijdens klaagster werd gesteld gelet op van het bepaalde in art. 74 Awr aan ontneming in de weg zou kunnen staan. Derhalve is de beslissing van de Rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
18.
Het middel slaagt.
19.
Het vijfde middel klaagt dat de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, omdat zij haar oordeel mede heeft gebaseerd op een stuk dat pas na sluiting van het onderzoek aan de stukken van het geding is toegevoegd.
20.
Het middel heeft het oog op het volgende. Bij aanvullend klaagschrift is aangevoerd dat de machtiging van de rechter-commissaris tot het instellen van een SFO zich niet bevindt bij de stukken van het geding. Bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer voert de officier van justitie te dier zake aan:
"In september 2009 is een machtiging afgegeven door rechtercommissaris mr. P.A. Buijs voor het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager. Deze machtiging maakt deel uit van de betrekkelijke stukken."
21.
Vervolgens overweegt de Rechtbank:
"In het beklag wordt gesteld dat het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager niet rechtsgeldig is ingesteld, nu er geen machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De officieren van justitie hebben in openbare raadkamer slechts aangevoerd dat er weldegelijk een machtiging door de rechter-
commissaris is afgegeven. De rechtbank is met klager van oordeel dat een dergelijke machtiging een belangrijke waarborg is. Na contact met mr. P.A. Buijs, rechter-commissaris in bovenstaande rechtbank, bleek het de rechtbank dat er op 23 juli 2009 op vordering van de officier van justitie van 8 juli 2009 een (met redenen omklede) machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven onder parketnummer 01/997516-09, zodat het SFO ter zake van klaagster rechtsgeldig is ingesteld."
22.
Uit een en ander, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat de machtiging tot het instellen van een SFO zich ten tijde van de behandeling van het klaagschrift niet bevond onder de gedingstukken en dat de Rechtbank zich na afloop van de behandeling tot de rechter-commissaris heeft gewend om van deze zekerheid te verkrijgen over het bestaan van de onderwerpelijke machtiging.
23.
Door deze wijze van handelen heeft de Rechtbank aan procespartijen, in het bijzonder klaagster, de gelegenheid ontnomen zich uit te laten over bedoelde machtiging. Daarmee heeft de Rechtbank gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder met het beginsel dat partijen zich moeten kunnen uitlaten over alle stukken die de Rechtbank bij het nemen van haar beslissing ter beschikking heeft en/of aan haar beslissing ten grondslag legt. Voorts komt door de handelwijze van de Rechtbank het bepaalde in art. 23 lid 4 Sv ten aanzien van bedoelde machtiging niet tot zijn recht. Daarbij teken ik aan dat zich hier niet het geval voordoet dat het onderhavige stuk aan klaagster in het belang van het onderzoek is onthouden (art. 23 lid 5 Sv).
24.
Het middel slaagt.
25.
Gelet op de onder 3 genoemde brief van mr. Lammers heeft klaagster geen belang bij bespreking van het zesde middel. Dit middel zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
26.
Het zevende middel houdt in dat de Rechtbank niet zonder meer voorbij had mogen gaan aan het bij brief van 30 september 2010 gevoerde verweer dat de Nederlandse strafwet niet op klaagster van toepassing is en het derhalve niet mogelijk is wederrechtelijk verkregen voordeel aan haar te ontnemen.
27.
Zoals vermeld in het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 1 oktober 2010 en in de bestreden beschikking hebben klaagsters raadslieden gepersisteerd bij het klaagschrift en de aanvullende klaagschriften. Daarmee heeft de Rechtbank kennelijk het oog op het klaagschrift van 15 juli 2010 en de brieven van 2 september 2010 en 29 september 2010, geschreven ter aanvulling van het klaagschrift respectievelijk in aanvulling op de brief van 2 september 2010.
28.
Gelet hierop heeft het middel kennelijk3. het oog op hetgeen bij brief van 29 september 2010 onder 1.27 is gesteld:
"1.27.
Daarbij geldt dat artikel 2 Sr bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Klaagster is niet in Nederland gevestigd, voert geen administratie in Nederland en wordt niet vanuit Nederland bestuurd. Ook het op naam stellen van de auto's heeft niet in Nederland plaatsgevonden. Nu de Nederlandse strafwet toepassing mist kan van een ontneming geen sprake zijn."
29.
Nu klaagster aldus geacht moet worden bij klaagschrift een bezwaar tegen voortduring van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag te hebben aangevoerd als hiervoor aangehaald4. had de Rechtbank niet stilzwijgend aan dit bezwaar mogen voorbijgaan. De Rechtbank had dit bezwaar overigens slechts kunnen verwerpen. Het onderhavige beslag is immers niet gelegd met het oog op een aan klaagster op te leggen ontnemingsmaatregel maar met het oog op verhaal van een eventueel door [klager 3] aan de Staat te betalen bedrag ter zake van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. In dat verhaal is niet voorzien in het Wetboek van Strafrecht maar in het Wetboek van Strafvordering.
30.
Het middel is tevergeefs voorgedragen.
31.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
32.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's Hertogenbosch teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2012
Proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, p. 2
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar punt 1.27 van een brief van 30 september. Die brief is er wel, punt 1.27 bevat die brief niet.
Hier doet zich dus niet het geval voor dat in het kader van de schriftelijke voorbereiding verweren zijn gevoerd die bij de behandeling in raadkamer niet zijn herhaald en waaraan de Rechtbank deswege voorbij had kunnen gaan; in die laatste zin voor een ontnemingszaak HR 22 februari 2011, LJN BM6159, NJ 2011, 356, m.nt. J.M. Reijntjes.
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. 1. Ingewonnen informatie na sluiting onderzoek in RK. 2. Onvolledig (raadkamer)dossier? 3. Maatstaf. 4. Verhouding waarde beslag en mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. 5. Art. 74 AWR en art. 36e Sr. 6. Schending art. 2 Sr? Ad 1. HR herhaalt HR LJN AU4086 m.b.t. de toepasselijkheid van art. 6 EVRM op de raadkamerprocedure. Klaagster is door het na sluiting van het onderzoek in RK door de RB inwinnen van informatie bij de RC over de door hem verleende machtiging tot het instellen van een SFO redelijkerwijze niet getroffen in zodanig, door de beginselen van een behoorlijke procesorde beschermd belang m.b.t. het onderzoek in RK naar de rechtmatigheid van het ex art. 94a Sv gelegde beslag, dat dit tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en derhalve van de bestreden beschikking zou dienen te leiden. Ad 2. HR herhaalt HR LJN BL2823 m.b.t. het summiere karakter van het onderzoek in RK. Gelet daarop maakt de omstandigheid dat de Rb over een beperkt dossier beschikte het oordeel van de Rb dat het belang van sv zich voorshands verzet tegen opheffing van het beslag op de administratie, niet onbegrijpelijk. Ad 3. HR herhaalt HR LJN BL2823 m.b.t. de aan te leggen maatstaf. De Rb heeft de juiste maatstaf gehanteerd. Voor zover wordt geklaagd dat de Rb niet heeft overwogen dat zij het in HR LJN BL2823 bedoelde onderzoek heeft verricht kan het middel niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. De Rb heeft vastgesteld dat de RC op vordering van de OvJ een machtiging heeft verleend voor het instellen van een SFO. Daarin ligt besloten dat voldaan is aan de in art. 126.1 Sv gestelde eis dat verdenking is gerezen van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit de aan de HR ex art. 447.2 Sv gezonden stukken blijkt voorts dat het gaat om verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Voor die misdrijven kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Ad 4. Het oordeel van de Rb dat niet onwaarschijnlijk is dat w.v.v. zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de personenauto's zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het w.v.v. en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Ad. 5. De opvatting van het middel dat ingevolge art. 74 AWR art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Ad. 6. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1999/221. De door klaagster gestelde omstandigheid dat de Nederlandse strafwet toepassing mist, behoefde de RB niet te weerhouden van haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan klaagster w.v.v. zal worden ontnomen. Of art. 2 Sr aan veroordeling van klaagster wegens valsheid in geschrift en witwassen in de weg staat, zal uiteindelijk door de strafrechter moeten worden beoordeeld op grondslag van de tll. In de beklagprocedure volstaat dat wordt onderzocht of sprake was van een verdenking van zodanig misdrijf. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00190 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nummer RK 10/1162, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 2], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. I. Leenders en mr. M.H.W.N. Lammers, beiden advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 24 juni 2011 heeft mr. Lammers het zesde middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2.
De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In verband met jegens de klaagster gerezen verdenking van valsheid in geschrift en witwassen is onder haar op de voet van art. 94 Sv beslag gelegd op de administratie. Voorts zijn op de voet van art. 94a Sv beslagen gelegd op personenauto's die zich bevinden onder [betrokkene 1 t/m 7] en [klager 3]. Het klaagschrift strekt tot opheffing van de beslagen en tot teruggave aan de klaagster van de administratie en de personenauto's, die volgens de klaagster haar eigendom zijn. De Rechtbank heeft de klaagster niet- ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift voor zover dat betrekking heeft op de twee in de beschikking vermelde personenauto's alsmede op de (nog) niet aan Nederland overgedragen administratie, en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
3. De bestreden beschikking
De beschikking van de Rechtbank houdt in:
"De beoordeling
(...)
In het beklag wordt gesteld dat het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager niet rechtsgeldig is ingesteld, nu er geen machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De officieren van justitie hebben in openbare raadkamer slechts aangevoerd dat er weldegelijk een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De rechtbank is met klager van oordeel dat een dergelijke machtiging een belangrijke waarborg is. Na contact met mr. P.A. Buijs, rechter-commissaris in bovenstaande rechtbank, bleek het de rechtbank dat er op 23 juli 2009 op vordering van de officier van justitie van 8 juli 2009 een (met redenen omklede) machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven onder parketnummer 01/997516-09, zodat het SFO ter zake van klaagster rechtsgeldig is ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich voorshands verzet tegen de opheffing van het onder klaagster gelegde beslag op de reeds aan Nederland overgedragen administratie in verband met het aan de dag brengen van de waarheid en het aantonen van het door klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de reeds aan Nederland overgedragen administratie ongegrond verklaren.
In openbare raadkamer is namens klaagster aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de voornoemde personenauto's moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klaagster moeten worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de voornoemde personenauto's, vanwege het lopende SFO en de mogelijke ontnemingszaak tegen klaagster. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de voornoemde personenauto's in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de voornoemde personenauto's ongegrond verklaren.
(...)"
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM en beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden doordat de Rechtbank na sluiting van het onderzoek in raadkamer onderzoek heeft verricht zonder de verdediging daarin te kennen.
4.2.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 1 oktober 2010 houdt het volgende in:
"(...)
De officier van justitie voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
In september 2009 is een machtiging afgegeven door rechter-commissaris mr. P.A.Buijs voor het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager. Deze machtiging maakt deel uit van de betrekkelijke stukken.
(...)
Raadsman Kerckhoffs voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
Ik stel mij nogmaals op het standpunt dat de verdediging niet over al de relevante stukken beschikt. Sommige zaken die ter openbare raadkamer naar voren wordt gebracht door de voorzitter en de officieren van justitie zijn nieuw voor de verdediging, zodat het niet anders kan dan dat wij veel stukken niet hebben ontvangen. Het openbaar ministerie houdt bewust stukken achter voor de verdediging. De verdediging heeft meerdere malen om volledige inzage in de dossiers gevraagd. Op deze manier kan de verdediging cliënt niet fatsoenlijk bijstaan.
(...)"
4.3.
Namens de klaagster is aangevoerd dat bij de stukken die aan haar advocaten ter beschikking zijn gesteld een machtiging van de Rechter-Commissaris voor het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ontbreekt en daaraan is de conclusie verbonden dat die machtiging niet is verleend. De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen de in raadkamer door de Officier van Justitie gedane mededeling dat de Rechter-Commissaris een machtiging heeft verleend, juist bevonden. Bij dat oordeel heeft de Rechtbank betrokken de na sluiting van het onderzoek in raadkamer ingewonnen informatie bij de Rechter-Commissaris omtrent de door hem verleende machtiging tot het instellen van een SFO, zonder dat zij de klaagster in de gelegenheid heeft gesteld zich over die informatie uit te laten.
4.4.
Op de onderhavige beklagprocedure is art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing, aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld (vgl. onder meer HR 11 oktober 2005, LJN AU4086, NJ 2006/613).
4.5.
Aan de in het middel bestreden, minder gelukkige, gang van zaken kan niet worden ontleend dat de klaagster - die de vaststelling van de Rechtbank dat de machtiging aanwezig is, in cassatie op zichzelf niet heeft betwist - redelijkerwijze is getroffen in zodanig, door de beginselen van een behoorlijke procesorde beschermd belang met betrekking tot het onderzoek in raadkamer naar de rechtmatigheid van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, dat dit tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en derhalve van de bestreden beschikking zou dienen te leiden.
4.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank haar oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Daartoe is aangevoerd dat de Rechtbank geoordeeld heeft zonder de beschikking te hebben over het daartoe benodigde dossier.
5.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich voorshands verzet tegen de opheffing van het onder klaagster gelegde beslag op de administratie in verband met het aan de dag brengen van de waarheid en het aantonen van het door klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel. Derhalve zal de rechtbank het beklag voor wat betreft de administratie ongegrond verklaren."
5.3.
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654). Gelet op het voorgaande maakt de omstandigheid dat de Rechtbank over een beperkt dossier beschikte het oordeel van de Rechtbank dat het belang van strafvordering zich voorshands verzet tegen opheffing van het beslag op de administratie, niet onbegrijpelijk.
5.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
6.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank in haar beschikking niet blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijk op te leggen betalingsverplichting een redelijke verhouding bestaat, althans dat het oordeel van de Rechtbank dat het proportionaliteitsbeginsel niet is geschonden, ontoereikend is gemotiveerd.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen, althans een motivering daaromtrent ontbreekt.
Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag met betrekking tot de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
6.2.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als het onderhavige gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
6.3.
In de onder 3 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Het vierde middel, dat uitgaat van een andere lezing van de overwegingen, mist in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover het vierde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking niet heeft overwogen dat zij het hiervoor in 6.2 onder a. bedoelde onderzoek heeft verricht, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. De Rechtbank heeft immers vastgesteld dat de Rechter-Commissaris op vordering van de Officier van Justitie een machtiging heeft verleend voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Daarin ligt besloten dat voldaan is aan de in art. 126, eerste lid, Sv gestelde eis dat verdenking is gerezen van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 447, tweede lid, Sv gezonden stukken blijkt dat het gaat om jegens de klaagster gerezen verdenking van valsheid in geschrift en witwassen. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
6.4.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. Het oordeel van de Rechtbank dat niet onwaarschijnlijk is dat wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de personenauto's zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Het tweede middel faalt.
6.5.
Het derde middel steunt op de opvatting dat ingevolge art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen. Die opvatting is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Het strafrechtelijk onderzoek in verband waarmee de beslagen zijn gelegd, heeft betrekking op verdenking van valsheid in geschrift en witwassen. Het derde middel faalt.
7. Beoordeling van het zevende middel
7.1.
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank, door te oordelen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen, het bepaalde in art. 2 Sr heeft miskend.
7.2.
Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (vgl. HR 27 oktober 1998, LJN ZD1413, NJ 1999/221).
De omstandigheid dat de klaagster in feitelijke aanleg heeft betoogd dat zij niet kan worden veroordeeld wegens een misdrijf aangezien de Nederlandse strafwet toepassing mist, behoefde de Rechtbank niet te weerhouden van haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen. Of art. 2 Sr aan veroordeling van de klaagster wegens valsheid in geschrift en witwassen in de weg staat, zal uiteindelijk door de strafrechter moeten worden beoordeeld op grondslag van de tenlastelegging. In de onderhavige beklagprocedure is voor zodanig onderzoek geen plaats en volstaat, zoals hiervoor in 6.2 is overwogen, dat wordt onderzocht of sprake was van een verdenking van zodanig misdrijf.
7.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.
Beroepschrift 22‑09‑2011
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 94, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), althans verzuim van vormen, alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen en de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat de rechtbank de beschikking onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door te overwegen dat het belang van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag verzet zonder de beschikking te hebben over het daartoe benodigde dossier. Mitsdien is de beschikking onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed en dient de beschikking te worden vernietigd.
1.0. Toelichting
1.1.
In het klaagschrift van 28 juli 2010 is opgenomen:
‘dat aan klaagster geen stukken zijn betekend met betrekking tot de beslaglegging’
1.2.
Meerdere malen heeft klaagster gemotiveerd gesteld dat het Openbaar Ministerie geen compleet dossier heeft aangeleverd. Niet alleen ontbreekt het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek, maar ook de bescheiden waaruit blijkt dat beslag is gelegd en op welke voorwerpen beslag is gelegd.
1.3.
Bovendien is ook tijdens de zitting toegelicht dat het Openbaar Ministerie niet alle relevante stukken heeft verstrekt. In het proces-verbaal van de zitting is dit ook vastgelegd:
‘Sommige zaken die ter openbare raadkamer naar voren wordt gebracht door de voorzitter en de officieren van justitie zijn nieuw voor de verdediging, zodat het niet anders kan dan dat wij veel stukken niet hebben ontvangen. Het openbaar ministerie houdt bewust stukken achter voor de verdediging.’
1.4.
Ook de rechtbank heeft de incompleetheid van het dossier onderkend, zoals blijkt uit de beoordeling van de rechtbank onder meer:
‘In het beklag wordt gesteld dat het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager niet rechtsgeldig is ingesteld, nu er geen machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De officieren van justitie hebben in openbare raadkamer slechts aangevoerd dat er weldegelijk een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven.’
1.5.
In de beslissing overweegt de rechtbank dat ‘het belang van strafvordering zich voorshands verzet tegen de opheffing van het onder klaagster gelegde beslag op de reeds aan Nederland overgedragen administratie in verband met het aan de dag brengen van de waarheid en het aantonen van het door klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de reeds aan Nederland overgedragen administratie ongegrond verklaren.’
1.6.
De rechtbank dient echter te toetsen of met inachtneming van de wet en de beginselen van een goede procesorde de inbeslagneming op rechtens juiste wijze tot stand is gekomen. De eerste toets van de rechtbank zou moeten zijn of het beslag rechtmatig is gelegd. Pas daarna dient beoordeeld te worden of het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag.
1.7.
Naast het ontbreken van een rechtmatigheidstoets heeft de rechtbank evenmin de proportionaliteit getoetst en kunnen toetsen. Te meer nu de rechtbank — en verzoekster — niet heeft vastgesteld en kunnen vaststellen welke administratieve bescheiden ter beschikking van het Openbaar Ministerie stonden en dus of strafvordering zich tegen opheffing verzette. Vastgesteld is enkel dat ‘een deel van de administratieve bescheiden uit Luxemburg (…) pas twee weken geleden in (…) bezit gekomen’ is van het Openbaar Ministerie.
1.8.
De beschikking van de rechtbank geeft echter geen blijk van een rechtmatigheidtoets en toets aan de behoorlijke procesorde. In zoverre is de motivering van de rechtbank ontoereikend en in strijd met het proportionaliteitsbeginsel en dient de beschikking te worden vernietigd.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 94a Sv, althans verzuim van vormen, alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen en de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat de rechtbank niet aannemelijk heeft geacht dat het proportionaliteitsbeginsel is geschonden en het conservatoir beslag dient te worden opgeheven. Mitsdien is de beschikking van de rechtbank onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed en dient de beschikking te worden vernietigd.
2.0. Toelichting
2.1.
Door de rechtbank had beoordeeld moeten worden of aan de criteria van artikel 94a Sv was voldaan. Deze criteria houden in dat het moet gaan om een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, of bij het leggen of voortduren van het beslag aan de vormvoorschriften van artikelen 94b, 94c en 103 Sv is voldaan en of het leggen of voortduren van beslag op het voorwerp in kwestie redelijk is.
2.2.
Uw Raad heeft op 5 januari 2010 (nr. 08/04213 B, LJN BJ3722, NJ 2010,48) geoordeeld dat de omstandigheden van het geval mee kunnen brengen dat de rechter bij de beoordeling van het beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de in beslag genomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting.
2.3.
Dergelijke omstandigheden deden zich hier voor. Immers zoals uit de brief van 29 september 2010 (kenmerk 10-185768/EO/IL) blijkt, is geklaagd over het feit dat geen informatie is verstrekt over de berekening en de hoogte van het vermeende nadeel.
2.4.
De beschikking van de rechtbank geeft echter geen blijk van een dergelijke toetsing. Onbegrijpelijk is dan ook dat en op welke wijze de rechtbank beslist en heeft kunnen beslissen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel de waarde van de in beslag genomen auto's zal overstijgen. In zoverre is de motivering van de rechtbank ontoereikend en dient de beschikking te worden vernietigd.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 74 AWR, althans verzuim van vormen alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen en de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat in de beslissing van de rechtbank geen rekening wordt gehouden met het bepaalde in artikel 74 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, althans een motivering daaromtrent ontbreekt. Mitsdien is de beschikking van de rechtbank onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed en dient de beschikking te worden vernietigd.
3.0. Toelichting
3.1.
In haar brief van 30 september 2010 (kenmerk 10-186960/EK/IL) heeft klaagster gemotiveerd gesteld dat (vermeend) wederrechtelijk verkregen voordeel maar één keer kan worden ontnomen.
3.2.
In artikel 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden toegepast ter zake van feiten die bij de belastingwet of de douanewet strafbaar zijn gesteld ook al zou vervolging (mede) kunnen plaatsvinden op basis van het commune strafrecht.
3.3.
Het Openbaar Ministerie neemt het standpunt in dat klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten vanwege de oogst op stam contracten. Door de Belastingdienst wordt al sinds 1995 onderzoek gedaan naar deze oogst op stam contracten. De Belastingdienst stelt daarbij dat door deze contracten zwarte omzet wordt gegenereerd. Deze zwarte omzet is dezelfde als het door het Openbaar Ministerie gestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. De vermeende zwarte omzet is door de Belastingdienst al in de belastingheffing betrokken. Voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel is dan geen plaats.
3.4.
Ook deze toetsing komt in het oordeel van de rechtbank niet tot uiting. Ook om deze reden is de motivering van de rechtbank ontoereikend, de beschikking daarmee onbegrijpelijk en dient de beschikking te worden vernietigd.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 94a Sv, althans verzuim van vormen, alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen en de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd en op die basis een onjuiste beslissing heeft genomen. Mitsdien is de beschikking van de rechtbank onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed en dient de beschikking te worden vernietigd.
4.0. Toelichting
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld ‘dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel — voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de voornoemde personenauto's in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen — zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is’ (onderstreping IL/ML).
4.2.
Klaagster is van mening dat de rechtbank haar beschikking niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Immers, nu er sprake is van een beslag als bedoeld in artikel 94a Sv had de rechtbank ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of a) er ten tijde van haar beslissing sprake was van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b) of zich niet het geval voordeed dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
4.3.
De rechtbank daarentegen heeft in haar oordeel betrokken of de strafrechter (later oordelen) zal willen ontnemen. Hierdoor hanteert de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf. Van een kennelijke verschrijving is volgens klaagster geen sprake.
4.4.
Ook om deze reden is de motivering van de rechtbank ontoereikend en dient de beschikking te worden vernietigd.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in de artikel 23 en 25 Sv en art. 6, lid 1, EVRM, althans verzuim van vormen, alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen en de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat de rechtbank na sluiting van het onderzoek in raadkamer, onderzoek heeft verricht zonder de verdediging daarin te kennen. Mitsdien dient de beschikking van de rechtbank te worden vernietigd.
5.0. Toelichting
5.1.
Klaagster heeft bij de rechtbank naar voren gebracht dat het strafrechtelijk financieel onderzoek niet rechtsgeldig is ingesteld vanwege het ontbreken van de daartoe vereiste machtigingen ex artikel 126, lid 3, Sv.
5.2.
Uit de beschikking van 29 oktober 2010 blijkt klaagster dat de rechtbank na sluiting van het onderzoek contact heeft gehad met rechter-commissaris mr. P.A. Buijs, waarbij de rechtbank is gebleken dat de vereiste machtigingen zouden zijn afgegeven.
5.3.
Volgens het bepaalde in de artikelen 23 en 25 Sv vindt het onderzoek in raadkamer plaats en wordt de beslissing genomen op basis van hetgeen de rechtbank tijdens het onderzoek is gebleken. De rechtbank heeft in strijd met het recht gehandeld door zelfstandig onderzoek te doen nadat het onderzoek was gesloten. Dit is tevens in strijd met het recht van klaagster op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM.
5.4.
Mitsdien dient de beschikking van de rechtbank te worden vernietigd.
Middel VI
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 552a Sv, althans verzuim van vormen, alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen en de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat de rechtbank klaagster niet-ontvankelijk heeft verklaard in het beklag voor wat betreft de personenauto's Aston Martin DB9 (kenteken [AA-0001]), BMW 5 serie (kenteken [BB-0002]) en de (nog) niet aan Nederland overgedragen administratie aangezien de beslaglegging wel wordt vastgesteld en het oordeel dat daartegen niet kon worden opgekomen in Nederland onjuist is. Mitsdien dient de beschikking van de rechtbank te worden vernietigd.
6.0. Toelichting
6.1.
Volgens het bepaalde in artikel 552a Sv kan een belanghebbende zich beklagen over inbeslagneming van in beslag genomen voorwerpen op grond van artikel 94 en of 94a Sv.
6.2.
Dat op verzoek van het Openbaar Ministerie een Aston Martin DB9 (kenteken [AA-0001]), BMW 5 serie (kenteken [BB-0002]) en administratie in beslag zijn genomen, wordt bevestigd in de inleiding van de beschikking van de rechtbank van 29 oktober 2010:
‘Het klaagschrift strekt tot opheffing van het onder klaagster gelegde beslag ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering op de administratie, (…) het onder [betrokkene 1] gelegde conservatoir beslag ex artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering op de personenauto BMW 5-serie, voorzien van (Luxemburgs) kenteken [BB-0002], de personenauto Aston Martin DB9, voorzien van (Luxemburgs) kenteken [AA-0001], (…) alsmede de teruggaven van deze voorwerpen aan klaagster.’
6.3.
Nu de rechtbank vaststelt dat deze voorwerpen in beslag zijn genomen op grond van artikel 94 en 94a Sv dient klaagster in haar beklag te worden ontvangen. De rechtbank heeft klaagster echter niet-ontvankelijk verklaard, hetgeen onbegrijpelijk is en onvoldoende met redenen omkleed.
6.4.
De overwegingen die de rechtbank aan de niet-ontvankelijk verklaring ten grondslag legt zijn:
‘De rechtbank constateert dat de personenauto Aston Martin DB9 (…) de personenauto BMW 5-serie (…) en de administratie in het buitenland in beslag zijn genomen. De personenauto's en een deel van de administratie zijn (nog) niet aan Nederland overgedragen, zodat deze voorwerpen (nog) niet onder het Nederlandse beslagregime vallen en klaagster zich hierover niet kan beklagen bij de Nederlandse rechter. Derhalve zal de rechtbank klager niet ontvankelijk verklaren (…)’.
6.5.
Hierbij miskent de rechtbank dat uit arresten van Uw Raad blijkt dat klaagster dient te worden ontvangen in haar beklag tegen inbeslagneming in het buitenland op verzoek van het Openbaar Ministerie. Een overzicht van deze jurisprudentie is weergegeven in de conclusie van mr. Langemeijer bij Uw arrest van 18 september 2009 (LJN: BI7132).
6.6.
De rechtbank heeft de beschikking van 29 oktober 2010 genomen op onjuiste gronden en met onvoldoende motivering, waardoor deze onbegrijpelijk is. Mitsdien dient de beschikking van de rechtbank te worden vernietigd.
Middel VII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 2 Sr, althans verzuim van vormen, alsmede van algemeen geldende motiveringsverplichtingen en de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat de rechtbank oordeelt dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat klaagster voordeel zal worden ontnomen, terwijl artikel 2 Sr daaraan in de weg staat. Mitsdien dient de beschikking van de rechtbank te worden vernietigd.
7.0. Toelichting
7.1.
Onder 1.27 van de brief van 30 september 2010 (kenmerk 10-18690/EK/IL) heeft klaagster de rechtbank gewezen op het bepaalde in artikel 2 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr):
‘Daarbij geldt dat artikel 2 Sr bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Klaagster is niet in Nederland gevestigd, voert geen administratie in Nederland en wordt niet vanuit Nederland bestuurd. Ook het op naam stellen van de auto's heeft niet in Nederland plaatsgevonden.
Nu de Nederlandse strafwet toepassing mist kan van een ontneming geen sprake zijn.’
7.2.
De rechtbank besteedt aan dit verweer van klaagster ten onrechte geen aandacht, waarmee de beschikking van 29 oktober 2010 onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, voor zover het betreft de overweging:
‘De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel — voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de voornoemde personenauto's in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen — zal willen ontnemen en waarvan de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de voornoemde personenauto's ongegrond verklaren.’
7.3.
Zonder een veroordeling geen ontneming. Nu een strafrechtelijke vervolging afstuit op het bepaalde in artikel 2 Sr, wordt aan een ontneming evenmin toegekomen. De beschikking van de rechtbank is dan ook onbegrijpelijk en onvoldoende met redenen omkleed. Mitsdien dient de beschikking van de rechtbank te worden vernietigd.
Met conclusie:
Op voormelde gronden concluderen wij namens klaagster tot vernietiging van de bestreden beschikking.
mr. I. Leenders
advocaat
daartee bepaaldelijk gevolmachtigd
mr. M.H.W.N. Lammers
advocaat
daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd