HR, 28-06-2011, nr. 09/04629
ECLI:NL:HR:2011:BP6561
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
09/04629
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BP6561
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP6561, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP6561
ECLI:NL:PHR:2011:BP6561, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP6561
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep. Omvang hoger beroep. Consequenties niet-naleving van art. 407 Sv. Ontoelaatbare beperking instellen hoger beroep. Het Hof heeft vastgesteld dat blijkens de akte instellen rechtsmiddel het hoger beroep van verdachte niet was gericht tegen de beslissing van de Politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat die beslissing niet valt aan te merken als een “gevoegde zaak” in de zin van art. 407.2 Sv. Het ingestelde hoger beroep strookt dus niet met art. 407 Sv. Het middel stelt de vraag aan de orde welke consequenties moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht. De HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BP2709 en HR LJN BO4030. De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, voor zover het niet mogelijk is het hoger beroep te beperken tot het vonnis van de Politierechter zonder de beslissing over de vordering tenuitvoerlegging, het appel is gericht tegen het vonnis in zijn geheel. Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als verklaring het hoger beroep zonder deze in de appelakte ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten. Het oordeel van het Hof dat verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/04629
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 november 2009, nummer 22/000412-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2.1. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende in:
"Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 16 januari 2009 heeft de verdachte bij het instellen van het hoger beroep aangegeven dat het appel niet is gericht tegen de beslissing van de politierechter te 's-Gravenhage d.d. 16 januari 2009, inhoudende dat de vordering tenuitvoerlegging wordt afgewezen.
Het hof stelt vast dat, op grond van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, het hoger beroep slechts tegen het vonnis in het geheel kan worden ingesteld, maar dat het hoger beroep wel kan worden beperkt tot een of meer gevoegde of cumulatief tenlastegelegde zaken. Een beperking zoals door de verdachte blijkens eerder genoemde akte is beoogd, is niet mogelijk. Er is derhalve geen sprake van een rechtsgeldig ingesteld hoger beroep.
Het hof merkt ten overvloede op dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij samen met de verdachte was op het moment dat deze ter griffie verklaarde op voormelde wijze beroep in te willen stellen.
Derhalve zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Hierbij deelt hij mede dat de verdachte blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 16 januari 2009 partieel hoger beroep heeft ingesteld, hetgeen op grond van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is.
De raadsman deelt als reactie hierop mede: Mijn cliënt is het eens met de afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging. Als dit niet mogelijk is, is het appel gericht tegen het vonnis waarvan beroep in zijn geheel. Ik was samen met de verdachte op het moment dat hij appel instelde."
2.3. Art. 407 Sv luidt als volgt:
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
2.4. Het Hof heeft vastgesteld dat blijkens de akte instellen rechtsmiddel het hoger beroep van de verdachte niet was gericht tegen de beslissing van de Politierechter op de vordering tot tenuitvoerlegging. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat een beperking zoals door de verdachte blijkens die akte is beoogd, niet mogelijk is. Voormelde beslissing van de Politierechter valt immers niet aan te merken als een "gevoegde zaak" in de zin van art. 407, tweede lid, Sv. Het ingestelde hoger beroep strookt dus niet met art. 407 Sv.
2.5. Het middel stelt de vraag aan de orde welke consequenties moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art. 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht.
2.6. Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat het in het eerste lid van art. 407 Sv neergelegde verbod van partieel appel bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470), die op de onderhavige zaak van toepassing is, gemotiveerd is gehandhaafd, en dat de wetgever geen verandering heeft willen brengen in de beslissende betekenis van de akte rechtsmiddel voor de omvang van hetgeen in hoger beroep aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
In het huidige wettelijke stelsel kunnen partijen ingeval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen, zelf beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BP2709).
2.7. Tegen de achtergrond van dat stelsel dient uitgangspunt te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld.
Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan worden geboden.
In dat verband moet echter onder ogen worden gezien dat hier verschillende gevallen denkbaar zijn waarbij niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep zonder de - naar later is gebleken ontoelaatbare - beperking wil doorzetten. De beperking kan immers een gering onderdeel van het bestreden vonnis betreffen, maar ook een belangrijk deel ervan (vgl. de casus van HR 29 maart 1988, NJ 1988/878, en het spiegelbeeld daarvan). Het zonder meer negeren van de beperking - en daarmee het doorzetten van het appel zonder de beperking - zonder de mening van de verdachte daarover te kennen, is daarom niet mogelijk. Het belang van een doelmatige strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten.
2.8. Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven.
Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BO4030).
2.9. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, voor zover het niet mogelijk is het hoger beroep te beperken tot het vonnis van de Politierechter zonder de beslissing over de vordering tenuitvoerlegging, het appel is gericht tegen het vonnis in zijn geheel. Dit kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als verklaring het hoger beroep zonder deze in de appelakte ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten. Het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.10. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.
Conclusie 22‑02‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 16 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 16 januari 2009. Bij het genoemde vonnis is de verdachte ter zake van ‘het opzettelijk binnen Nederland te koop aanbieden van valse, vervalste of wederrechtelijke merken’, ‘eenvoudige belediging’ en ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf weken. Een vordering tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf heeft de rechtbank bij hetzelfde vonnis afgewezen.
2.
Namens de verdachte heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's‑Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
De middelen hebben beide betrekking op de niet-ontvankelijkverklaring van het hof. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 2 november 2009 vermeldt — voor zover van belang — het volgende (blz. 1–2):
‘De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Hierbij deelt hij mede dat de verdachte blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 16 januari 2009 partieel hoger beroep heeft ingesteld, hetgeen op grond van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is.
De raadsman deelt als reactie hierop mede: Mijn cliënt is het eens met de afwijzing van de vordering tenuitvoerlegging. Als dit niet mogelijk is, is het appel gericht tegen het vonnis waarvan beroep in zijn geheel. Ik was samen met de verdachte op het moment dat hij appel instelde. De medewerkster van de griffie had moeten zeggen dat het partieel instellen van het hoger beroep niet mogelijk is.
De voorzitter deelt mede, dat het hof bij arrest zal beslissen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep en dat, met dat voorbehoud, met de inhoudelijke behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.’
3.3.
Het bestreden arrest houdt — voor zover van belang — het volgende in:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 16 januari 2009 heeft de verdachte bij het instellen van het hoger beroep aangegeven dat het appel niet is gericht tegen de beslissing van de politierechter te 's‑Gravenhage d.d. 16 januari 2009, inhoudende dat de vordering tenuitvoerlegging wordt afgewezen.
Het hof stelt vast dat, op grond van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, het hoger beroep slechts tegen het vonnis in het geheel kan worden ingesteld, maar dat het hoger beroep wel kan worden beperkt tot een of meer gevoegde of cumulatief tenlastegelegde zaken. Een beperking zoals door de verdachte blijkens eerder genoemde akte is beoogd, is niet mogelijk. Er is derhalve geen sprake van een rechtsgeldig ingesteld hoger beroep.
Het hof merkt ten overvloede op dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij samen met de verdachte was op het moment dat deze ter griffie verklaarde op voormelde wijze beroep in te willen stellen.’
3.4.
Art. 407 Sv luidt:
- ‘1.
Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.
- 2.
Zijn echter in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt.’
3.5.
Blijkens een zich onder de stukken bevindende akte rechtsmiddel heeft de verdachte op 16 januari 2009 hoger beroep ingesteld tegen het jegens hem gewezen vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van dezelfde datum. De akte vermeldt in vetgedrukte letters dat het beroep van de verdachte zich niet richt tegen de afwijzing in het vonnis van de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep met de overweging dat een beperking van het hoger beroep zoals door de verdachte aangebracht krachtens het bepaalde in art. 407 Sv niet mogelijk is. In een overweging ten overvloede heeft het hof erop gewezen dat de raadsman van de verdachte naar eigen zeggen bij het instellen van het hoger beroep door de verdachte aanwezig was. Het betoog van de steller van de middelen komt er in de kern op neer dat, nu de verdachte op de terechtzitting van het hof van 2 november 2009 is verschenen en aldaar — bij monde van zijn raadsman — te kennen heeft gegeven zijn beroep ook zonder de genoemde beperking te willen doorzetten, het hof niet-ontvankelijkverklaring achterwege had moeten laten en het beroep van de verdachte had moeten opvatten als een beroep gericht tegen het vonnis van de rechtbank in zijn geheel.
3.6.
De in dit verband relevante jurisprudentie van Uw Raad volgend, kom ik tot de conclusie dat de middelen niet kunnen slagen. In zijn conclusie vóór HR 3 april 2007, LJN AZ5505, NJ 2007/211 heeft mijn ambtgenoot Machielse in het kader van de vraag ‘of een ongeoorloofd partieel hoger moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep, of dat de appèlrechter de ongeoorloofde beperking mag negeren’ de betreffende jurisprudentie op een rij gezet. Hij heeft vastgesteld dat deze jurisprudentie geen ruimte biedt voor het negeren van — ongeoorloofde — beperkingen die bij het instellen van beroep zijn aangebracht. Van belang is om te beginnen HR 29 maart 1988, LJN AD0253, NJ 1988/878, waarin de niet-ontvankelijkverklaring van het hof wegens een op de appèlakte vermelde aantekening, luidende dat ‘het appèl zich niet uitstrekt tot de gelaste teruggave van de inbeslaggenomen goederen’, in stand werd gehouden. Van meer belang nog is HR 27 maart 1990, LJN ZC8531, NJ 1990/655, dat betrekking had op een zaak waarin het hoger beroep in de akte een zodanige beperking inhield dat de vrijspraak van de primaire variant van één van de tenlastegelegde feiten van het beroep was uitgezonderd. De poging van de raadsman van de verdachte in die zaak om het beroep te redden door aan te voeren dat het de bedoeling was geweest het beroep zonder beperking te stellen leidde tot niets, aangezien Uw Raad kennelijk kon instemmen met de overwegingen van het hof dat
- (i)
de ratio en bewoordingen van het bepaalde in art. 407 lid 1 Sv dwingen tot een terughoudende en strikte opstelling ten aanzien van — in strijd met de wettelijke regeling — partieel ingestelde appellen en
- (ii)
de duidelijke tekst in de appelakten geen redenen gaf om aan te nemen dat de instellers van het hoger beroep anders zouden hebben bedoeld dan in die tekst werd uitgedrukt.
3.7.
Een arrest dat wellicht een opening biedt voor het zoeken van aansluiting in zaken als de onderhavige bij de conversie-jurisprudentie die de kennelijke bedoeling van de verdachte bij het aanwenden van een rechtsmiddel centraal stelt, betreft HR 2 november 1999, LJN ZD0241. In dit arrest overwoog de Uw Raad met betrekking tot één van de voorgestelde cassatiemiddelen:
‘3.1.
De Rechtbank te Zwolle heeft bij vonnis van 4 november 1997; — de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit nietig verklaard, — de verdachte vrijgesproken ter zake van de feiten tenlastegelegd onder 1 primair, 2 primair, 2 subsidiair en onder 3, — de verdachte veroordeeld ter zake van feit 2 meer subsidiair.
3.2.
De Officier van Justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en dit beroep blijkens de daarvan opgemaakte akte, beperkt tot de vrijspraken voor de feiten 1 en 3. In aanmerking genomen dat de Officier van Justitie ingevolge art. 407, eerste lid, Sv in samenhang met het tweede lid van die bepaling, het hoger beroep ter zake van feit 1 niet kon beperken tot de gegeven vrijspraak, waren, naast het oordeel van de Rechtbank ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit, zowel het oordeel terzake van het onder 1 primair tenlastegelegde feit als het oordeel ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit aan het oordeel van het Hof onderworpen. Het Hof is daar van, blijkens de bestreden uitspraak, ook uitgegaan.
Het Hof heeft vervolgens het vonnis van de Rechtbank te Zwolle — voorzover aan zijn oordeel onderworpen — bevestigd.
3.3.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het beroep in cassatie geen betrekking kan hebben op de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit nu dit feit niet aan het oordeel van het Hof was onderworpen. Om die reden behoeft het tweede middel van cassatie geen bespreking.’
AG Machielse vraagt zich in zijn conclusie vóór HR 3 april 2007, LJN AZ5505, NJ 2007/211 hardop af op welke grond het onderscheid berust tussen
- (i)
de gevallen waarin een door de verdachte in de appèlakte aangebrachte beperking van het beroep tot niet-ontvankelijkverklaring moet leiden en
- (ii)
het hier spelende geval waarin de officier van justitie aan zijn beroep een beperking heeft gesteld die de wet niet kent. Zomin als mijn ambtgenoot heb ik op deze vraag een ondubbelzinnig antwoord paraat.
Hoewel HR 2 november 1999, LJN ZD0241 een klein decennium later is gewezen dan de onder 3.6. genoemde arresten — en de omgang met vormverzuimen bij het instellen van rechtsmiddelen de afgelopen decennia ontegenzeggelijk is versoepeld —, gaat het misschien te ver in dit arrest een duidelijke aanwijzing voor een koerswijziging te lezen. Wanneer wij de vraag naar de beweegredenen van Uw Raad bij het wijzen van het arrest uit 1999 laten rusten, blijft staan dat de jurisprudentie met betrekking tot de kwestie of de rechter voorbij mag gaan aan de door de verdachte aangebrachte (ongeoorloofde) beperkingen bij het instellen van hoger beroep op zichzelf genomen duidelijk is.
4.
De middelen falen dus. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden