type: MS (4185)coll: JMW (943)
Rb. Midden-Nederland, 06-07-2018, nr. C/16/460210 / KG ZA 18-278
ECLI:NL:RBMNE:2018:3117
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
06-07-2018
- Zaaknummer
C/16/460210 / KG ZA 18-278
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2018:3117, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 06‑07‑2018; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Afwijzing van de vordering van BON om de Universiteit Maastricht en de Universiteit Twente te verbieden om Nederlandstalige opleidingen te wijzigen in Engelstalige opleidingen en hen te bevelen gedurende één jaar geen verdere verengelsing in beleid en bestuur toe te passen. BON heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de beslissing van de universiteiten om hun bacheloropleiding Psychologie (ook) in het Engels aan te bieden, in strijd is met artikel 1.3 lid 5 en artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en dat zij hiermee onrechtmatig jegens BON handelen. Dit is in deze kortgedingprocedure echter onvoldoende aannemelijk geworden.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/460210 / KG ZA 18-278
Vonnis in kort geding van 6 juli 2018
in de zaak van
de vereniging
BETER ONDERWIJS NEDERLAND,
statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te Hilversum,
eiseres,
advocaten mr. B.E.J.M. Tomlow en mr. V.C. Hartkamp te Utrecht,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT MAASTRICHT,
gevestigd en kantoorhoudende te Maastricht,
gedaagde,
advocaten mr. T. Barkhuysen en mr. L.C. van Boven te Amsterdam,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT TWENTE,
gevestigd en kantoorhoudende te Enschede,
gedaagde,
advocaten mr. N. Niessen en mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven.
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP, MEER SPECIAAL HAAR
INSPECTIE VAN HET ONDERWIJS,
zetelend te ’s-Gravenhage en kantoorhoudende te Utrecht,
advocaat mr. J Bootsma te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna BON, UM, UT en de Inspectie genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1.
BON is een vereniging die blijkens haar statuten ten doel heeft om de potenties van leerlingen en studenten tot bloei te laten komen door een gedegen vakinhoudelijke en algemene vorming op verschillende onderwijsniveaus. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het verdedigen van het recht van ouders en leerlingen of studenten op vakinhoudelijk goed onderwijs.
2.2.
BON heeft de afgelopen jaren geregeld de publiciteit gezocht om aandacht te vragen voor wat zij de ‘verengelsing’ van opleidingen in het hoger onderwijs noemt. BON doelt hiermee op de tendens om in het hoger onderwijs het Engels als voer- en instructietaal (hierna: de voertaal) te gebruiken in plaats van het Nederlands. BON stelt zich daarbij - kort samengevat - op het standpunt dat sprake is van een doorgeslagen ‘verengelsing’ van het universitair onderwijs en dat dit een zeer dringend maatschappelijk probleem vormt, omdat hierdoor de kwaliteit van het onderwijs bij veel opleidingen onder druk komt te staan.
2.3.
BON vordert in deze kort geding procedure:
a. dat het UM onmiddellijk na betekening van dit vonnis wordt verboden om één of meer van de Nederlandstalige opleiding(en) te wijzigen in Engelstalige opleiding(en), op straffe van verbeurte van een dwangsom;
b. dat het UT onmiddellijk na betekening van dit vonnis wordt verboden om één of meer van de Nederlandstalige opleiding(en) te wijzigen in Engelstalige opleiding(en), op straffe van verbeurte van een dwangsom;
c. dat de Inspectie wordt veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een onderzoek uit te voeren ter zake de overtredingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) door UM en UT en daarvan aan de Minister van OCW en aan BON één week nadien het inspectierapport toe te zenden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
d. UM en UT te bevelen om onmiddellijk na betekening van dit vonnis een moratorium in acht te nemen voor ten minste de duur van één jaar, waarbij geen verdere verengelsing in beleid en bestuur wordt toegepast, in welke periode de regering c.q. de Minister van OCW tot een weloverwogen nieuw taalbeleid kan komen;
althans een zodanige beslissing te nemen als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren, met veroordeling van UM, UT en de Inspectie in de proceskosten en de nakosten, de laatste kosten vermeerderd met wettelijke rente.
2.4.
BON legt aan haar vorderingen ten grondslag dat UM en UT in strijd handelen met de artikelen 1.3 lid 5 en 7.2 WHW en dat dit jegens haar onrechtmatig is. BON onderbouwt dit door ter illustratie te wijzen op de bacheloropleidingen Psychologie van UM en UT die in het Engels worden aangeboden De Inspectie handelt volgens BON onrechtmatig, doordat zij niet tegen de structurele schendingen van de WHW optreedt, waardoor sprake is van toezichtsfalen. BON stelt dat zij rechtstreeks in haar statutaire belang wordt getroffen, omdat de vakinhoudelijke en algemene vorming van studenten door de verengelsing wordt geschaad.
2.5.
De Inspectie heeft ter zitting verklaard dat zij een onderzoek is gestart bij de instellingen van hoger onderwijs over de naleving van artikel 7.2 WHW, dat zich mede richt op de gedragscodes die instellingen moeten hebben als zij onderwijs in een andere taal dan het Nederlands geven. Zij wijst op de brief van 17 mei 2018 – dus nog van vóór de dagvaarding – die zij daarover aan de instellingen heeft gestuurd en waaruit dit blijkt. Dit onderzoek zal, zo heeft de Inspectie ter zitting verklaard, nog in 2018 worden afgerond, waarna zal worden bezien of sprake is van overtredingen en zo ja, welke consequenties dat richting individuele instellingen moet hebben. De bevindingen van dit onderzoek kunnen verder input vormen voor het bredere onderzoeksprogramma naar internationalisering in het hoger onderwijs dat de Inspectie in 2019 zal uitvoeren.
BON heeft naar aanleiding van deze verklaring haar vorderingen tegen de Inspectie ter zitting ingetrokken, zodat op deze vorderingen niet meer hoeft te worden beslist.
2.6.
Deze procedure is dus alleen nog gericht tegen UM en UT. UM en UT stellen zich op het standpunt dat BON niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen dan wel dat haar vorderingen moeten worden afgewezen. Zij hebben een aantal formele verweren en een aantal inhoudelijke verweren tegen de vorderingen van BON aangevoerd, die hierna zullen worden besproken.
bevoegdheid
2.7.
UT stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland op grond van artikel 99 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet relatief bevoegd is om van de vorderingen van BON kennis te nemen, omdat geen van de gedaagde partijen in het arronddissement Midden-Nederland is gevestigd.
2.8.
Voor een kort geding procedure geldt op grond van vaste rechtspraak dat, naast de rechter van de woon- of vestigingsplaats van de gedaagden, ook de voorzieningenrechter bevoegd is van de plaats waar de gevraagde voorziening moet worden uitgevoerd (zie HR 23 november 1917, NJ 1918/6 (Oudenhoven/Brass). BON doet hier ook een beroep op. Zij heeft in haar dagvaarding onder meer gevorderd dat de Inspectie een onderzoek uitvoert naar de schending van de WHW. Hoewel de Inspectie formeel deel uitmaakt van de Staat, die in Den Haag zetelt, houdt de Inspectie feitelijk in Utrecht kantoor. De voorzieningenrechter gaat er - omdat niet is gebleken van het tegendeel - van uit dat de Inspectie haar (onderzoeks)activiteiten hoofdzakelijk vanuit haar (hoofd)kantoor in Utrecht verricht. Een eventuele jegens de Inspectie te treffen voorziening zou aldus moeten worden uitgevoerd in Utrecht en dit maakt de voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland bevoegd om van de vordering tegen de Inspectie kennis te nemen.
2.9.
De voorzieningenrechter acht zich op grond van artikel 107 Rv ook ten aanzien van UT bevoegd, omdat de vorderingen van BON tegen UT en de Inspectie zo met elkaar samenhangen dat het doelmatig is om ze gezamenlijk te behandelen. De omstandigheid dat BON ter zitting haar vorderingen tegen de Inspectie heeft ingetrokken, leidt er niet toe dat de bevoegheid van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten aanzien van UT daarmee is komen te vervallen. De bevoegdheid dient namelijk in beginsel te worden beoordeeld naar de situatie zoals deze zich ten tijde van de dagvaarding voordeed (vergelijk HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2916 en HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116). Er is geen grond gesteld of gebleken om van dat uitgangspunt af te wijken.
ontvankelijkheid
2.10.
BON heeft haar vorderingen met toepassing van artikel 3:305a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld. Op grond van dit artikellid kan een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid (zoals BON) een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. UM en UT stellen zich op het standpunt dat BON niet aan de vereisten voor toepassing van artikel 3:305a lid 1 BW voldoet en dat zij daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen.
2.11.
UM en UT stellen in de eerste plaats dat de statutaire doelstelling van BON te ruim is omschreven om te kunnen vaststellen wat haar specifieke belang is om in dit geval in rechte te kunnen optreden. Volgens UM en UT is de statutaire doelstelling van BON voor verschillende uitleg vatbaar door het gebruik van vaag geformuleerde begrippen als ‘gedegen’ en ‘goed’ onderwijs. Uit haar doelomschrijving blijkt niet dat BON het belang van de Nederlandse taal of Nederlandstalig onderwijs behartigt.
2.12.
De voorzieningenrechter merkt op dat BON zich blijkens haar statutaire doelstelling hard maakt voor ‘vakinhoudelijk goed onderwijs’. Dat is inderdaad een ruim begrip, maar daarmee nog niet vaag of onbepaalbaar. Dat men over de vraag wat ‘goed onderwijs’ is van mening kan verschillen, betekent op zich zelf niet dat het belang dat BON nastreeft zich niet leent voor een actie op grond van artikel 3:305a BW. BON vult dit begrip de laatste jaren in haar uitingen in de media en haar contacten met de onderwijswereld consequent zo in, dat dit ook onderwijs in de Nederlandse taal omvat. Zij stelt zich daarbij - kort samengevat - op het standpunt dat vakinhoudelijk goed onderwijs onder meer inhoudt dat Nederlandse studenten aan Nederlandse universiteiten in hun moedertaal - in dit geval het Nederlands - onderwijs krijgen aangeboden en dat docenten in die taal doceren, zodat de lesstof optimaal begrijpelijk is. Daarmee is niet de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal alszodanig het doel van BON, maar de afbreuk die de kwaliteit van het onderwijs naar zij stelt ondergaat als in het hoger onderwijs standaard op het Engels als voertaal wordt overgestapt.
2.13.
UM en UT stellen verder dat de groep wiens belang BON meent te behartigen, niet zodanig gelijksoortig is dat de belangen van die groep zich lenen voor bundeling, omdat er ook veel studenten en docenten zijn die positief staan tegenover onderwijs in de Engelse taal.
2.14.
Zoals de Hoge Raad in het Plazacasa-arrest (HR 26 februari 2010; ECLI:NL:HR:2010:BK5756) heeft overwogen, staat de omstandigheid dat een (al dan niet aanmerkelijk) deel van de personen ter bescherming van wier belangen een collectieve actie strekt, niet instemt met (het doel van) de rechtsvordering of zelfs een tegenovergesteld standpunt inneemt, op zichzelf niet in de weg aan het oordeel dat de vordering strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen. Ook dan is voldoende dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming wordt bevorderd. Omdat de belangen die BON nastreeft in deze procedure zich lenen voor een dergelijke bundeling, is aan deze eis voldaan.
2.15.
De Hoge Raad heeft in r.o. 4.2 van zijn arrest daaraan het volgende toegevoegd:
“Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis (…) heeft de wetgever bewust ervan afgezien om representativiteit van de eisende rechtspersoon als voorwaarde in de wet op te nemen, zodat niet als eis gesteld kan worden dat de collectieve actie kan rekenen op de steun van een aanmerkelijk deel van de in aanmerking komende belanghebbenden. Hierbij is van belang dat personen die niet wensen dat een door middel van de collectieve actie verkregen rechterlijke uitspraak jegens hen werkt, zich op de voet van het vijfde lid van art. 3:305a aan de werkingssfeer van die uitspraak kunnen onttrekken (behoudens de aan het slot van lid 5 vermelde uitzondering).”
2.16.
In artikel 3:305a lid 5 BW is het volgende bepaald:
“Een rechterlijke uitspraak heeft geen gevolg ten aanzien van een persoon tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering strekt en die zich verzet tegen werking van de uitspraak ten opzichte van hem, tenzij de aard van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon kan worden uitgesloten.”
2.17.
UT leidt hieruit af, dat niet wordt voldaan aan het vereiste van ‘gelijksoortige belangen’ van lid 1 van artikel 3:305a BW als de werking van een uitspraak niet kan worden uitgesloten ten opzichte van een persoon die zich hiertegen verzet. Omdat toewijzing van de vorderingen tegen UT gevolgen heeft voor ál haar studenten en docenten, of zij dit nu willen of niet, is volgens UT in dit geval geen sprake van ‘gelijksoortige belangen’ en moet BON daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
2.18.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft artikel 3:305a lid 5 BW alleen betrekking op de werkingssfeer van een rechterlijke uitspraak die naar aanleiding van een vordering op de voet van artikel 3:305a lid 1 BW is gedaan en wordt in dit lid 5 geen nadere invulling van het criterium ‘gelijksoortige belangen’ gegeven. In artikel 3:305a lid 5 BW wordt ook niet als voorwaarde voor ontvankelijkheid gesteld dat het mogelijk moet zijn om zich aan de werkingssfeer van een rechterlijke uitspraak te onttrekken. Ook in het Plazacasa-arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 kan niet worden gelezen dat de Hoge Raad dit als voorwaarde voor ontvankelijkheid stelt voor een actie op de voet van artikel 3:305a lid 1 BW. UT stelt terecht dat, als de vorderingen van BON worden toegewezen, het voor studenten en docenten van UT niet mogelijk is om zich aan de werking van de uitspraak van de voorzieningenrechter te onttrekken, maar dit doet dus niet af aan de ontvankelijkheid van die vorderingen van BON. Het is wel een omstandigheid die in het kader van de belangenafweging moet worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag óf er aanleiding is de door BON gevraagde voorzieningen te treffen.
2.19.
In artikel 3:305a lid 2 BW is verder bepaald dat een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid niet ontvankelijk is, indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. UM en UT stellen dat BON niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat BON voorafgaand aan deze procedure vooral de media heeft benaderd om aandacht te vragen voor de ‘verengelsing’ van het wetenschappelijk onderwijs, maar geen overleg met UM en UT heeft gevoerd. Dit laatste wordt door BON niet betwist, maar zij stelt dat dit van haar in de gegeven omstandigheden niet verwacht hoefde te worden.
UM heeft dit ontvankelijkheidsverweer ter zitting laten varen, maar UT heeft dit gehandhaafd. De voorzieningenrechter zal de beoordeling van dit verweer daarom toespitsen op UT.
2.20.
Dat UT zich door het ontbreken van rechtstreeks voorafgaand overleg overvallen heeft gevoeld door het feit dat juist zíj (mede) werd gedagvaard in dit kort geding, is voorstelbaar. Om dit te voorkomen had het dan ook voor de hand gelegen dat BON eerst het overleg met UT (en met UM) had gezocht, alvorens juist deze twee universiteiten – als in haar ogen exemplarisch voor de wijdverspreide situatie in het hoger onderwijs – te dagvaarden. Het voert naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden echter te ver om hieraan de consequentie van niet-ontvankelijkheid te verbinden.
2.21.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat BON al geruime tijd deelneemt en bijdraagt aan het – in het afgelopen jaar in verhevigde mate gevoerde – maatschappelijke en politieke debat en daarin algemeen kenbaar het standpunt inneemt dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van het onderwijs als de voertaal in het hoger onderwijs onnodig wordt gewijzigd van het Nederlands naar het Engels. Zij heeft dit standpunt ook in haar contacten met de VSNU kenbaar gemaakt. Deze maatschappelijke discussie is voor UT relevant, omdat zij als internationaal georiënteerde, aan de grens van Nederland gelegen technische universiteit veel bachelor- en masterstudies in de Engelse taal aanbiedt. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat UT bekend was met deze maatschappelijke discussie en de toenemende intensiteit waarmee deze werd en wordt gevoerd als ook met de actieve positie van BON hierin en het standpunt dat zij daarbij inneemt. Het is bovendien evident dat BON het gevorderde niet door overleg of onderhandelingen met UT zou hebben kunnen bereiken, aangezien UT zich in deze procedure ook op inhoudelijke gronden met klem tegen de vorderingen van BON verzet. UT heeft weliswaar gesteld dat voorafgaand overleg het mogelijk had gemaakt om in deze procedure een gerichter debat te voeren, maar daartoe strekt het overlegvereiste niet en ook hieruit blijkt dat UT BON in dit overleg niet in haar wensen tegemoet zou zijn gekomen. Dat geen overleg vóór dagvaarding heeft plaatsgevonden teneinde het in deze procedure gevorderde op die wijze te bereiken, heeft UT dan ook niet in enig concreet belang geschaad, althans dat heeft zij desgevraagd niet kunnen verduidelijken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet kan worden gezegd dat BON in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg te bereiken. Het beroep van UT op niet-ontvankelijkheid op deze grond gaat daarom niet op.
2.22.
UM stelt verder dat BON op grond van artikel 3:303 BW niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat zij daarbij onvoldoende procesbelang heeft. Volgens UM is sprake van zinloze en nodeloze vorderingen en zijn de vorderingen onder nr. 2.3 sub a. en b. bovendien in strijd met artikel 7.2 WHW, omdat het op grond van dit artikel wel degelijk mogelijk is bij het geven van onderwijs en het afnemen van examens een andere taal te bezigen dan het Nederlands.
2.23.
De voorzieningenrechter merkt hierover op dat de vorderingen van BON er, gelet op de door BON gegeven onderbouwing, toe strekken dat het UM en UT wordt verboden om gebruik te maken van hun bevoegdheid om af te wijken van het uitgangspunt van artikel 7.2 WHW dat het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. Dit zijn weliswaar vérstrekkende vorderingen, maar het staat niet bij voorbaat vast dat deze niet kunnen worden toegewezen.Daartoe is inhoudelijke beoordeling van de over en weer ingenomen standpunten noodzakelijk. Er is daarom geen aanleiding om BON om die reden niet-ontvankelijk in haar vorderingen te verklaren. Hetzelfde geldt voor de stelling van UM dat de vorderingen van BON zinloos en nodeloos zijn. Het is niet bij voorbaat duidelijk dat toewijzing van deze vorderingen niet mogelijk is of geen enkel doel dient. Dit zal dus zo nodig bij de inhoudelijke behandeling van de vorderingen aan de orde komen.
2.24.
UM stelt ten slotte dat deze zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding, omdat geen sprake is van een spoedeisend belang van BON waardoor nú een voorziening is vereist. De voorzieningenrechter overweegt dat het voor de ontvankelijkheid van BON in kort geding volstaat dat BON voldoende stelt waaruit kan volgen dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. BON stelt in dit verband dat sprake is van een voortdurende onrechtmatige situatie - namelijk schending door de universiteiten van de WHW - waar een halt aan toegeroepen moet worden. Deze stelling is voldoende om ontvankelijk te zijn met een vordering in kort geding.
2.25.
De mate waarin de vorderingen van BON gelet op de omstandigheden en de over en weer betrokken belangen spoedeisend zijn, is een van de factoren die moeten worden meegewogen bij de beoordeling of de vorderingen van BON moeten worden toegewezen indien daarvoor grond bestaat. Dit geldt ook voor de vraag in hoeverre de gevraagde voorzieningen een voorlopig karakter hebben en of zij gelet hierop in kort geding kunnen worden toegewezen.
inhoudelijk
2.26.
Er wordt al geruime tijd een maatschappelijk en politiek debat gevoerd over de internationalisering van het hoger onderwijs en de vraag in hoeverre het wenselijk is dat bij opleidingen in het hoger onderwijs gekozen wordt voor een andere voertaal dan het Nederlands. BON neemt in dit debat het standpunt in dat met name de universiteiten hierin te ver doorslaan door geen weloverwogen maatwerkbeslissingen te nemen, maar door te vaak standaard (“blindelings”) over te stappen op het Engels en zichzelf daartoe, in strijd met de artikelen 1.3 lid 5 en 7.2 van de WHW, een te ruime bevoegdheid toekennen om opleidingen in het Engels in plaats van het Nederlands aan te bieden. Volgens BON gaat dit ten koste van de kwaliteit en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. UM en UT bestrijden dit. Zij betogen dat internationalisering van de academische wereld om allerlei redenen onontkoombaar is, juist ook om de kwaliteit van onderwijs en onderzoek van Nederlandse universiteiten hoog te houden, en dat alleen daar waar dat noodzakelijk is wordt overgestapt naar het Engels als voertaal. Zij betwisten ook dat de kwaliteit van het onderwijs daardoor negatief wordt beïnvloed, mede vanwege de maatregelen die zij nemen om dat te voorkomen.
In dit debat wordt door deelnemers aan verschillende kanten van het spectrum onder meer verwezen naar het rapport van de KNAW, dat een verkenning heeft uitgevoerd naar de taalkeuze in het Nederlandse hoger onderwijs en dat bij brief van 11 juli 2017 aan de Tweede Kamer is aangeboden, naar de passage over taalbeleid in het onderwijs in het Regeerakkoord van de huidige regering en naar de brief van de Minister van OCW aan de Tweede Kamer van 4 juni 2018 (Kamerstukken II 2017/18 22452, nr 59).
2.27.
BON stelt dat universiteiten de laatste jaren in hoog tempo overgaan op het gebruik van Engels als onderwijstaal in plaats van het Nederlands, terwijl zij zich op grond van artikel 1.3 lid 5 WHW moeten richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid van de studenten in het Nederlands en dat zij dit doen in strijd met de aan strikte voorwaarden verbonden bevoegdheid van artikel 7.2 van de WHW. Door deze ‘verengelsing’ lijden de studenten schade. De schade bestaat eruit, dat hun uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands niet wordt bevorderd, maar juist wordt belemmerd en ingeperkt. Bovendien krijgen zij door de toestroom van buitenlandse studenten naar de Engelstalige opleidingen beperkter toegang tot de universiteit en opleiding van hun keuze. Door het opwerpen van taalbarrières is het voor Nederlandse studenten, zeker bij talige studies, veel lastiger om het gewenste academisch niveau te bereiken, omdat men minder goed kan uitleggen en begrijpen als de taalvaardigheid van docenten en studenten onvoldoende is. Dat die taalvaardigheid in een andere dan de moedertaal voor academisch onderwijs onvoldoende is, blijkt volgens BON uit diverse onderzoeken. Het gevolg hiervan is daling van het kwaliteitsniveau van het onderwijs, waardoor afgestudeerde Nederlandse academici in de regel een minder hoog niveau zullen behalen dan wanneer zij hun onderwijs in het Nederlands zouden hebben genoten.
2.28.
Om dit algemene betoog te concretiseren heeft BON ervoor gekozen om in deze procedure niet alle universiteiten, maar alleen UM en UT met betrekking tot hun bacheloropleidingen Psychologie te dagvaarden. De reden hiervoor is, dat deze opleidingen volgens BON goed illustreren wat er momenteel gaande is aan de Nederlandse universiteiten. BON stelt dat bij UM sinds september 2015 alle hoorcollege’s en het bijbehorende studiemateriaal bij de bacheloropleiding Psychologie uitsluitend Engelstalig zijn en dat alleen nog de werkgroepen en practica in het Nederlands en Engels worden aangeboden. BON stelt dat UT de bacheloropleiding Psychologie sinds het jaar 2016/2017 alleen nog in het Engels aanbiedt en niet in het Nederlands. Dit wordt door UM en UT niet betwist.
2.29.
UM en UT stellen zich ten aanzien van de vordering onder 2.3. sub d. – die strekt tot het opleggen van een moratorium voor verdere ‘verengelsing’ in beleid en bestuur - terecht op het standpunt dat deze vordering onvoldoende bepaald is en onherroepelijk tot executiegeschillen zal leiden, omdat onduidelijk is in welke concrete gevallen een aldus geformuleerd gebod niet wordt nageleefd. BON heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat deze vordering betrekking heeft op het Engels als algemene voertaal en dat het haar gaat om het voorkomen van verdere ‘verengelsing’ in bestuursbeslissingen, het democratisch debat en het inclusieve taalbeleid van raadgevende organen. Ook deze nadere toelichting laat zich echter niet concretiseren tot een bepaalbare vordering of een niet voor meerdere uitleg vatbaar rechterlijk gebod. Het is niet aan de voorzieningenrechter om te komen tot een herformulering van het gevorderde moratorium uitgaande van – ook ter zitting niet voldoende juridisch ingekaderde – bedoelingen van BON. De vordering onder d. is alleen hierom al niet toewijsbaar.
2.30.
Daarmee is aan de orde het gevorderde verbod aan UM en UT om één of meer van de Nederlandstalige opleidingen te wijzigen in Engelstalige opleidingen. Voor toewijzing van deze vorderingen moet om te beginnen aannemelijk zijn dat UM en UT in strijd handelen met de artikelen 1.3 lid 5 en 7.2 van de WHW en hiermee onrechtmatig jegens BON handelen. Bovendien zal er dan een belangenafweging moeten plaatsvinden, waarbij de vorderingen van BON alleen kunnen worden toegewezen indien het spoedeisend belang van BON bij toewijzing van haar vorderingen in dit stadium zwaarder weegt dan de belangen van UM en UT bij afwijzing van de vorderingen.
2.31.
Artikel 1.3 lid 5 WHW:
“De instellingen voor hoger onderwijs schenken mede aandacht aan de persoonlijke ontplooiing van hun studenten en de bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef houdt ten minste in dat de instellingen, met inbegrip van degenen die hen formeel of informeel vertegenwoordigen, zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen. De instellingen richten zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten mede op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.”
Artikel 7.2 WHW:
“Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd:
a. wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft,
b. wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, of
c. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode.”
2.32.
De voorzieningenrechter is met UM en UT van oordeel dat artikel 1.3 lid 5 WHW geen absoluut verbod inhoudt om opleidingen in het Engels aan te bieden of een gebod om dat in het Nederlands te doen. Op grond van artikel 7.2 WHV is de hoofdregel, mede in het verlengde van de slotzin van artikel 1.3 lid 5, dat het onderwijs en de examinering in het Nederlands plaatsvindt en is bepaald dat het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om het onderwijs in een andere taal te geven. Artikel 1.3 lid 5 WHW leent zich in dit verband dan ook niet voor zelfstandige toetsing. Gelet op de door BON gekozen insteek van deze procedure dient dus in de eerste plaats beoordeeld te worden, of kan worden vastgesteld dat de beslissing van UM en UT om de bacherloropleiding Psychologie (ook) in het Engels aan te bieden, niet aan de voorwaarden van artikel 7.2 WHW voldoet. UM en UT beroepen zich op artikel 7.2 onder c WHW. Zij stellen in dit verband terecht dat zij een ruime beleidsvrijheid hebben bij het inrichten van het onderwijs dat zij geven, dat daarop namens de Minister van OCW toezicht wordt uitgeoefend door de Inspectie en dat de rechter zich daarom terughoudend dient op te stellen. Dat betekent dat de rechter pas tot het oordeel zal kunnen komen dat er in strijd met artikel 7.2 onder c WHV is gehandeld, indien UM en/of UT in redelijkheid niet het standpunt hebben kunnen innemen dat het aanbieden van de Engelstalige bacheloropleidingen Psychologie noodzakelijk is in verband met de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten. Daarbij moet ook worden meegewogen of de beslissing om die Engelstalige opleidingen aan te bieden in overeenstemming is met de gedragscode.
2.33.
Hieronder zal eerst worden beschreven welke onderbouwing UM en UT ten grondslag hebben gelegd aan hun besluit om de bacheloropleidingen Psychologie (ook) in het Engels aan te bieden en wat hun gedragscode hierover bepaalt.
UM
2.34.
UM beschikt over een Gedragscode Voertaal als bedoeld in artikel 7.2 onder c WHW, die op 6 maart 2018 opnieuw is vastgesteld door het College van Bestuur. In deze Gedragscode is, onder verwijzing naar het internationale karakter van UM, onder meer bepaald dat UM opleidingen aanbiedt in het Nederlands en in het Engels, waarbij de keuze voor het Engels steeds is gebaseerd op artikel 7.2 WHW. De keuze voor de voertaal is verder gebaseerd op o.a. de inhoud van de opleiding, de samenstelling van de groep studenten, opleidingsdoelstellingen en de toekomstige carrièreperspectieven van studenten. De voertaal van de opleiding wordt vastgesteld in de Onderwijs- en Examenregeling (OER).
Ook op grond van de oude Gedragscode van 31 augustus 1993 was het mogelijk om het onderwijs- en examenprogramma van een bepaalde opleiding geheel of gedeeltelijk in een vreemde taal te verzorgen en moest een besluit hiertoe in de OER worden verwerkt.
2.35.
In de OER Bachelor in Psychologie 2015-2016 is in artikel 3.2 bepaald dat de opleiding wordt aangeboden in een Nederlandstalige en een Engelstalige track. Omdat het voornemen om een Engelstalige variant van de bachelor Psychologie aan te bieden al langer bestond, heeft de Faculteit Psychologie en Neurowetenschappen (FPN) al in juni 2010 een ‘Notitie Engelstalige bacheloropleiding psychologie Faculteit Psychologie en Neurowetenschappen’ opgesteld, waarin volgens UM de beweegredenen zijn neergelegd om met ingang van het academisch jaar 2015-2016 de bacheloropleiding Psychologie ook in het Engels aan te bieden. Deze luiden - samengevat - als volgt:
- een deel van het onderwijs en lesmateriaal wordt in het Engels aangeboden;
- een groeiend deel van de bachelorstudenen, zowel Nederlands als buitenlands, is georiënteerd op het buitenland;
- een groeiend deel van de studenten en wetenschappelijke staf is afkomstig uit het buitenland.
2.36.
UM werkt op dit moment aan vastlegging van het taalbeleid per opleiding in (een bijlage bij) de OER en heeft een conceptversie van de bijlage bij de OER van de bacheloropleiding Psychologie voor het studiejaar 2018-2019 in het geding gebracht. In deze (concept-)OER wordt de taalkeuze voor het Nederlands en het Engels als voertaal
- samengevat - als volgt verantwoord:
- De opleiding bereidt voor op (inter)nationale masterprogramma’s en op de (inter)nationale arbeidsmarkt. Het onderwerp van het programma heeft daarom zowel een nationale als een internationale oriëntatie en focus. Interne oriëntatie is vereist vanwege de geografische ligging van de Universiteit en het internationale karakter van het vakgebied psychologie, waarbij de voertaal voor wetenschappelijke literatuur Engels is.
- De academische gemeenschap (inclusief onderwijzende staf) is internationaal georiënteerd. Deze internationale gemeenschap is een katalysator voor de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek aan de faculteit. Door Engelstalig onderwijs aan te bieden is er meer aanbod van hoog gekwalificeerde stafleden.
- De studenteninstroom en huidige populatie is internationaal divers en Nederlands en Engels zijn de gemeenschappelijke taal. De jaarlijkse instroom in de bachelor Psychologie bedroeg in 2017-2018 29 nationaliteiten.
UT
2.37.
In de Gedragscode Voertalen van UT is bepaald dat het bacheloronderwijs in het Nederlands wordt gegeven en dat de examens in het Nederlands worden afgenomen, maar dat - kort samengevat - met toepassing van artikel 7.2 WHV ook een andere taal kan worden gebezigd. In de OER van iedere opleiding dient te zijn vastgelegd welke voertaal er wordt gehanteerd. Blijkens de OER zelf, dient dit te gebeuren in de opleidingsspecifieke bijlage.
Blijkens artikel 4b van de opleidingsspecifieke bijlage van de OER met betrekking tot de bachelor Psychologie is vanaf september 2016 het eerste jaar van de bacheloropleiding Engelstalig en geldt dit vanaf september 2017 voor het eerste en tweede jaar van de bacheloropleiding. UT heeft toegelicht dat op verzoek specifieke onderdelen van de opleiding, zoals bijvoorbeeld stages, stageverslagen en de eindscriptie, in het Nederlands kunnen worden gedaan.
2.38.
In de Gedragscode Voertalen en de opleidingsspecifieke bijlage worden geen argumenten genoemd voor de keuze van het Engels als voertaal in het eerste en tweede jaar van de bacheloropleiding. UT heeft toegelicht dat de Gedragscode voertalen moet worden bezien in samenhang met de Internationaliseringsvisie (2015) en het instellingsplan Vision (2020). UT heeft, als technische universiteit die gelegen is aan de oostgrens van Nederland, de ambitie om in 2020 bekend te staan als een inspirerende, internationale leeromgeving die bepalend is voor de innovatiekracht van de regio. UT wijst erop dat technologie van oudsher internationaal is georiënteerd en dat zij zich samen met de technische universiteiten in Delft, Enschede en Wageningen als 4TU.Federatie inzet voor versterking van de internationale concurrentiepositie en reputatie van de vier technische universiteiten en de Nederlandse technologiesfeer. De opleidingen van UT zijn veelal gericht op een internationale carrière in de techniek of een aanverwant (toepassings)gebied, waarbij Engels de voertaal is. Per opleiding wordt op het niveau van de factulteit bepaald of een noodzaak bestaat voor Engels als onderwijstaal vanwege de specifieke aard, de inrichting en/of de kwaliteit van het onderwijs, mede gelet op haar Internationaliseringsvisie en Instellingsplan.
2.39.
UT heeft ervoor gekozen om ook voor de bachelor- en masteropleidingen Psychologie voor Engels als voertaal te kiezen, omdat deze zich onderscheiden door een zogenaamde ‘ingenieursaanpak’. Het gaat daarbij om toegepaste psychologie, een combinatie van psychologie en technologie, voor het ontwerpen van oplossingen voor psychologische problemen.
Beoordeling
2.40.
De voorzieningenrecher stelt vast dat BON in haar dagvaarding uitvoerig is ingegaan op de in haar ogen bestaande grote nadelen en risco’s die kleven aan de voortschrijdende ‘verengelsing’ aan de universiteiten in Nederland in brede zin, maar dat zij haar standpunt dat specifiek UM en UT artikel 7.2 WHW overtreden met de bacheloropleidingen Psychologie slechts in enkele alinea’s summier en weinig concreet heeft onderbouwd. Kort gezegd stelt BON in de dagvaarding dat beide universiteiten in hun Gedragscodes de noodzaak voor het Engelstalig maken van deze bachelors niet hebben aangetoond. UM en UT hebben hier uitvoerig verweer tegen gevoerd en verwezen naar de hierboven samengevat weergegeven documenten en argumenten. BON heeft daar niet inhoudelijk meer op gereageerd. Ter zitting heeft zij immers wederom hoofdzakelijk een – weliswaar gepassioneerd – algemeen betoog gehouden ter onderstreping van haar hierboven samengevat weergegeven standpunt in het debat over de ‘verengelsing’.
2.41.
De voorzieningenrechter is van oordeel gelet op de uitvoerige motivering van UM en UT dat en waarom het naar hun mening noodzakelijk is om de bacheloropleiding Psychologie (ook) in het Engels aan te bieden, BON aan zet was om daar inhoudelijk iets tegen in te brengen. Het is immers haar keuze geweest deze procedure te voeren over de band van juist deze twee opleidingen aan deze twee universiteiten.
Uit de hierboven geciteerde documenten die UM en UT in het geding hebben gebracht en uit de toelichting die zij op zitting hebben gegeven, blijkt dat UM en UT bij het nemen van hun beslissing aandacht hebben besteed aan de specifieke kenmerken van de bacheloropleiding Psychologie die zij verzorgen. Het gaat daarbij met name om het internationale karakter van het vakgebied Psychologie, waarbij de voertaal van de wetenschappelijke literatuur Engels is, en de internationale oriëntatie die de universiteiten zelf, mede gelet op hun geografische ligging, al hebben. UM en UT hebben de overtuiging dat het aanbieden van Engelstalige bachelor- en masteropleidingen, gelet op het internationale karakter van het vakgebied Psychologie en hun universiteiten, zal bijdragen tot de vorming van een hoogwaardige internationale leeromgeving die die de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt. Voor zover door BON wordt betoogd dat voor het vak klinische psychologie, dat uiteindelijk opleidt tot therapeut, wel onderwijs in de Nederlandse taal zou moeten plaatsvinden, heeft UM opgemerkt dat zij geen masteropleiding klinische psychologie aanbiedt. UT heeft toegelicht dat binnen haar Engelstalige masteropleiding een Nederlandstalige specialisatie Positieve Psychologie & Technologie bestaat, die als enige opleidt voor beroepen in de geestelijke gezondheidszorg.
2.42.
De redenen die UM en UT aan hun beslissing om de bacheloropleiding Psychologie (ook) in het Engels aan te bieden ten grondslag hebben gelegd, zijn terug te voeren op de criteria die in artikel 7.2 onder c HWH worden genoemd, te weten de specifieke aard, de inrichting en de kwaliteit van het onderwijs en op de herkomst van de studenten. De stelling van BON dat deze keuze louter of vooral door financiële motieven is ingegeven hebben UM en UT hiermee ook gemotiveerd weersproken.
2.43.
Het lag dus op de weg van BON om haar stelling dat UM en UT te lichtvaardig of om de verkeerde, althans niet toegestane redenen hebben besloten om hun bacheloropleiding Psychologie in het Engels aan te bieden, nader te onderbouwen en daarbij te motiveren waarom de door UM en UT gegeven onderbouwing het door hen genomen besluit niet kan dragen. BON heeft dit echter niet gedaan. Zij heeft daarmee onvoldoende concreet gemaakt waarom UM en UT in redelijkheid niet zouden hebben kunnen besluiten om de bacheloropleiding Psychologie in het Engels aan te bieden. De voorzieningenrechter heeft dus voor die conclusie onvoldoende aanknopingspunten aangereikt gekregen.
2.44.
Met betrekking tot de voorwaarde in artikel 7.2 aanhef en onder c WHV dat een andere taal voor onderwijs en examinering kan worden gebezigd indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode, merkt de voorzieningenrechter verder op dat uit dit artikelonderdeel niet concreet blijkt aan welke eisen een dergelijke gedragscode dient te voldoen. Zowel UM als UT beschikken over een Gedragscode Voertaal, waarin regels ten aanzien van de te gebruiken voertaal zijn opgenomen. Deze regels hebben onder meer betrekking op de taalvaardigheid van studenten en docenten. De daadwerkelijke keuze voor het Engels als onderwijstaal wordt bij beide universiteiten per opleiding op faculteitsniveau gemaakt en in afzonderlijke documenten onderbouwd. De voorzieningenrechter merkt op dat het thans primair aan de Inspectie is om te beoordelen of de gedragscodes en deze wijze van uitvoering en onderbouwing van UM en UT aan de eisen van artikel 7.2 onder c WHV voldoen, welk onderzoek de Inspectie inmiddels is gestart. Omdat dit onderzoek nog niet is afgerond en de resultaten ervan dus nog niet bekend zijn en zich bovendien uitstrekt over alle universiteiten van Nederland en niet alleen UM en UT, vindt de voorzieningenrechter het niet opportuun om in dit stadium op de resultaten van dit onderzoek en de mogelijk daaraan te verbinden gevolgen vooruit te lopen, door het treffen van een vérstrekkende voorziening zoals het gevorderde verbod. De voorzieningenrechter zal zich daarom onthouden van een beoordeling van de vraag of de inhoud van de gedragscodes van UM en UT voldoen aan artikel 7.2 WHW – voor welke beoordeling BON overigens weinig meer heeft aangereikt dan de stelling dat in de gedragscodes niet van de vereiste noodzaak blijkt – en zal zich beperken tot de vaststelling dat deze gedragscodes er zijn en aan de gemaakte keuzes mede ten grondslag liggen.
2.45.
Op grond van het voorgaande luidt de conclusie dat in deze kortgedingprocedure onvoldoende aannemelijk is geworden dat de beslissing van UM en UT om de bacheloropleiding Psychologie (ook) in het Engels aan te bieden, in strijd is met artikel 1.3 lid 5 en/of artikel 7.2 WHW en dat UM en UT hiermee onrechtmatig jegens BON zouden handelen. De verderstrekkende conclusie dat deze keuzes een verbod tot het wijzigen van Nederlandstalige in Engelstalige opleidingen rechtvaardigen kan dus hierom al niet worden gevolgd. Er wordt daarom niet toegekomen aan een belangenafweging en de overige verweren van UM en UT die zich richten tegen de toewijsbaarheid van de vorderingen vanwege de aard ervan. Dat betekent dat het gevorderde verbod tot verdere ‘verengelsing’ van opleidingen aan UM en UT zal worden afgewezen.
2.46.
Het is niet aan de voorzieningenrechter om in het debat een standpunt in te nemen over het belang van Nederlandstalig onderwijs voor de kwaliteit van het hoger onderwijs of over de vraag of Nederlandse universiteiten in het algemeen al dan niet te ver, of zonder noodzaak doorschieten in hun bereidheid om Engelstalige opleidingen aan te bieden ten koste van Nederlandstalige opleidingen. Het is primair aan de onderwijsinstellingen zelf om hierop met inachtneming van de geldende wettelijke kaders beleid te voeren, het is aan de verantwoordelijke toezichthouder en de Minister om daarop toe te zien en aan de wetgever om zo nodig nadere wet- of regelgeving vast te stellen die recht doet aan alle actuele omstandigheden en betrokken belangen. De voorzieningenrechter dient in deze procedure alleen een oordeel te geven over de - juridische - vraag of de vorderingen die BON tegen UM en UT heeft ingesteld, toegewezen kunnen worden.
Het bovenstaande laat onverlet dat uit bijvoorbeeld het onderzoek dat de Inspectie momenteel naar de gedragscodes en de internationalisering van het hoger onderwijs verricht, zal kunnen blijken dat UM, UT of andere Nederlandse universiteiten zonder aangetoonde noodzaak zijn overgegaan tot het aanbieden van Engelstalige opleidingen, naar aanleiding waarvan verdere actie nodig kan zijn. Dit valt echter buiten het bestek van deze procedure.
2.47.
BON zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van UM en UT worden veroordeeld. Deze kosten worden voor elk van hen begroot op:
- griffierecht € 626,--
- salaris advocaat 980,--
Totaal € 1.606,--
2.48.
UM en UT hebben vergoeding van de nakosten gevorderd. UM heeft daarnaast wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten gevorderd. Deze vorderingen zullen worden toegewezen.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt BON in de proceskosten, aan de zijde van UM en UT voor elk van hen tot op heden begroot op € 1.606,--, de proceskosten van UM te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 1.606,-- met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt BON in de na dit vonnis ontstane kosten van UM en UT, voor elk van hen begroot op € 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat BON niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, de nakosten van UM te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑07‑2018