NJ 1918, p. 6
Voor den President van welke Rechtbank moet (of mag) de vordering in kort geding worden aangebracht ?
HR 23-11-1917, ECLI:NL:HR:1917:126
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23 november 1917
- Magistraten
Voorzitter: Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman., Raden: Mrs. B. C. J. Loder, A. Fentener Vlissingen, C. O. Segers en H. Hesse.
- Zaaknummer
[23111917/NJ_1918,_p._6]
- Conclusie
Mr. Noyon
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS148146:1
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1917:126, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑11‑1917
- Wetingang
(Rv art. 289.)
Essentie
Voor den President van welke Rechtbank moet (of mag) de vordering in kort geding worden aangebracht ?
Samenvatting
Waar bij het kort geding de President moet geacht worden de Rechtbank te vertegenwoordigen en de artt. 289—297 Rv geenszins een volledige regeling bevatten, zijn de bepalingen van den derden Titel (artt. 126—297 Rv.) toepasselijk voorzoover zij niet zijn uitgesloten, wat ten aanzien van art. 126 Rv., behoudens enkele (hier niet aanwezige) uitzonderingen niet het geval is.
Met het oog op het doel van het kort geding moet de wet geacht worden, voorzoover zij niet anders bepaalt, het den eischer ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.