De kwalificatie luidt: “Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.”
HR, 01-06-2021, nr. 20/02739 J
ECLI:NL:HR:2021:787
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
20/02739 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:787, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:333
ECLI:NL:PHR:2021:333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:787
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0166
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Overtreding gebiedsverbod burgemeester, art. 184.1 Sr. Onderzoek door strafrechter naar rechtmatigheid bevel, terwijl bestuursrechtelijke rechtsgang nog loopt. 1. Aanhoudingsverzoek op de grond dat bestuursrechter nog niet definitief heeft geoordeeld of gebiedsverbod rechtmatig aan verdachte is opgelegd. 2. Was hof gehouden onderzoek te doen naar rechtmatigheid van het aan verdachte opgelegde gebiedsverbod? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:1990:AC2273 m.b.t. de vraag wanneer sprake is van een “krachtens een wettelijk voorschrift gegeven bevel” ex art. 184.1 Sr en HR:2007:AZ6007 over de taak van strafrechter wanneer verbindendheid van wettelijk voorschrift en rechtmatigheid van bevel wordt betwist. Daarop moet strafrechter gemotiveerd beslissen. Dat geldt niet alleen indien tegen betreffend bevel een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft opengestaan en verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt door een beroep op bestuursrechter te doen. Hetzelfde geldt als, zoals hier, wel van die bestuursrechtelijke rechtsgang gebruik is gemaakt maar nog geen sprake is van onherroepelijke uitspraak van (hoogste) bestuursrechter. Hof heeft verzoek om aanhouding op goede gronden afgewezen. Ad 2. In ‘s hofs oordeel ligt besloten dat wettelijk voorschrift (art. 171 en 172a Gemeentewet) verbindend is en dat bevel (opgelegd gebiedsverbod) rechtmatig is gegeven. Hof heeft wat door en namens verdachte over gebiedsverbod is aangevoerd kennelijk niet opgevat als verweer dat betrekking heeft op verbindendheid van de in tll. genoemde wettelijke grondslag of rechtmatigheid van de uitoefening van de daarop berustende bevoegdheidsuitoefening. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op globale en beperkte aard van ttz. genoemde bezwaren. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02739 J
Datum 1 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 september 2020, nummer 23-000940-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat het hof het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden totdat de (hoogste) bestuursrechter over de rechtmatigheid van het aan de verdachte opgelegde gebiedsverbod zou hebben geoordeeld, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.Het tweede cassatiemiddel klaagt dat het hof in zijn uitspraak ten onrechte geen blijk heeft gegeven van een onderzoek naar de rechtmatigheid van het aan de verdachte opgelegde gebiedsverbod en dat de bewezenverklaring daardoor ontoereikend is gemotiveerd.De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
In het in zoverre door het hof bevestigde vonnis van de kinderrechter is, overeenkomstig de op artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) toegesneden tenlastelegging, bewezenverklaard dat de verdachte:
“Op 10 januari 2020 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 19-02910 krachtens een wettelijk voorschrift, te weten artikel 172/172a van de gemeentewet, gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode gelegen tussen 31 december 2019 en 30 januari 2020 niet mocht bevinden in overlastgebied Centrum, door zich op voornoemde datum om 23:05 in voornoemd gebied te bevinden.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld, omdat het gebiedsverbod onterecht aan hem is opgelegd. De verdachte is het ook niet eens met de strafmaat.
De raadsman voegt hieraan het volgende toe. Het bezwaar tegen het gebiedsverbod is inmiddels ongegrond verklaard. De raadsman heeft vandaag namens de verdachte beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de ongegrondverklaring, omdat hij zich op het standpunt stelt dat het gebiedsverbod onrechtmatig aan de verdachte is opgelegd. Zolang niet komt vast te staan dat het gebiedsverbod rechtmatig is, dient een strafrechtelijke veroordeling voor het overtreden ervan achterwege te blijven, aldus de raadsman.(…)
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
U vraagt mij of het klopt dat ik op de [a-straat] op 10 januari 2020 rond 23.00 uur ’s avonds ben aangehouden wegens een gebiedsverbod dat aan me is opgelegd. Ja, dat klopt. U vraagt mij wat ik op 10 januari 2020 zo laat in de avond op de [… ] in Amsterdam deed. Ik weet het niet. Ik ga altijd ergens heen en dan zie ik wel wat ik daar ga doen. De [… ] liggen dicht bij mijn huis. Ik wist niet dat ik niet op de [… ] mocht komen. U zegt mij dat het de politieagent opviel dat hij me de vorige avond rond 00.05 uur ook al daar had weggestuurd, dus dat ik binnen 24 uur daar twee keer was. U vraagt mij of ik wist dat ik daar niet mocht komen. Ja, dat wist ik, maar eerst wist ik het niet. U zegt mij dat de [… ] hartje stad is, centraler kan niet. Ja, dat is wel zo. Mijn oma woont op de [b-straat] en dat is ook in dat gebied, maar ik was inderdaad niet mijn oma aan het bezoeken. Ik zit op school op het [… ] aan de [c-straat] en als ik op school wil komen moet ik door het gebied heen, omdat de metro daar doorheen rijdt. Ik ga niet met de fiets naar school toe. De snelste route is met de metro en die gaat door het gebied dat verboden voor mij is.
De verdachte verklaart op de vraag van de oudste raadsheer of het klopt dat hij de verdachte hoorde zeggen dat hij het verbod onzinnig vindt:
Het is niet zo dat ik het verbod onzin vind. Hoewel ik wel snap dat ik het gekregen heb, ben ik het er niet mee eens dat ik het verbod heb gekregen. Mijn oma woont in het gebied waar ik niet mag komen en ik moet erlangs om naar school te kunnen gaan. Hierdoor ben ik het er niet mee eens. De reden dat ik het verbod heb gekregen, begrijp ik wel een beetje.
De verdachte verklaart naar aanleiding van de opmerking van de advocaat-generaal dat de verdachte om naar zijn school of naar zijn oma te gaan niet rond 23.00 uur ’s avonds op de [… ] in het gebied centrum hoeft te zijn:
Ik moet door het gebied centrum heen om naar mijn oma toe te gaan op de [b-straat] en ook om naar school te gaan. Maar ik was toen gewoon buiten, dat mag toch?
(...)De raadsman deelt mee:
Ik wil voordat het requisitoir start een aanhoudingsverzoek doen, omdat er bij de rechtbank beroep tegen het gebiedsverbod is aangetekend. Het verbod is niet met cliënt besproken en voorafgaand aan de oplegging heeft slechts een kort gesprek van twee minuten met cliënt plaatsgevonden. De ouders van cliënt zijn tevens niet bij de oplegging van het gebiedsverbod betrokken geweest. Ik wil de procedure omtrent de rechtmatigheid van het gebiedsverbod in beroep afwachten voordat deze zaak verder wordt behandeld. Ik heb aan het begin van de terechtzitting aangegeven dat wij in beroep zijn gegaan tegen de ongegrondverklaring en ik dacht dat u deze zaak eerst nog met cliënt wilde bespreken. Om deze reden doe ik dit aanhoudingsverzoek nu pas.
De advocaat-generaal deelt mee:
Ik verzoek u om het aanhoudingsverzoek van de raadsman af te wijzen. Onderaan de beslissing op het bezwaar dat de raadsman heeft ingebracht staat dat de beroepstermijn zes weken bedraagt. Daarna gaat er nog enige tijd overheen voordat op het beroep is beslist. Al met al gaat er een behoorlijke tijd overheen en ondertussen is het gebiedsverbod geldig. Indien het gebiedsverbod achteraf gezien onterecht zou zijn opgelegd, dan kan de verdachte bij de gemeente verzoeken om een schadevergoeding. Ook al zou de verdachte in de procedure tegen de gemeente in het gelijk worden gesteld, dan nog heeft hij het gebiedsverbod destijds overtreden.
De raadsman deelt mee:
Ik zou het zeer onwenselijk vinden als cliënt een sanctie krijgt opgelegd, terwijl de rechtsgeldigheid van het gebiedsverbod nog niet vast staat. Dan krijgt hij een zware straf, terwijl de strafbaarheid van het feit nog niet vast staat. Indien de zaak nu niet wordt aangehouden en cliënt wordt veroordeeld, zal er cassatie moeten worden ingesteld om tijd te rekken in afwachting van de beslissing in het bestuursrecht in beroep. Hierna zal misschien een herzieningsverzoek worden gedaan. Dat is toch allemaal niet nodig. Ik hoop dat het hof het beroep tegen de ongegrondverklaring wil afwachten.
De advocaat-generaal deelt mee:
Als het betoog van de raadsman wordt gevolgd, houdt dit in dat een gebiedsverbod pas ingaat op het moment dat de hele juridische procesgang is afgewerkt. Dat zou betekenen dat het gebiedsverbod in feite pas in werking zou treden als onherroepelijk de juistheid van het verbod zou vaststaan. Dan wordt het systeem van gebiedsverboden illusoir. Een gebiedsverbod moet juist onmiddellijk in werking treden, omdat het op dat moment van belang is dat er rust ontstaat in een bepaald gebied. De gemeente moet deze rust kunnen creëren door middel van het opleggen van een gebiedsverbod. Het verbod was ten tijde van het ten laste gelegde rechtsgeldig van kracht en moest, toen worden nageleefd, ook al is de Raad van State over drie jaar van mening dat het bestuur het gebiedsverbod ten onrechte zou hebben opgelegd.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek van de raadsman zal worden afgewezen. Bij een verzoek tot aanhouding dient het hof alle daarbij betrokken belangen af te wegen. Het aanhoudingsverzoek is gedaan om een bestuursrechtelijke procedure tegen het gebiedsverbod af te wachten. Die procedure heeft echter geen schorsende werking en doet onder de hier gegeven omstandigheden niet af aan het door het hof te beoordelen strafrechtelijk verwijt dat de verdachte gemaakt wordt. Het hof acht dan ook het belang van spoedige berechting bij deze stand van zaken doorslaggevend.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord en leest de vordering voor:
Mijns inziens kan het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. De beslissing van de kinderrechter van 13 maart 2020 vind ik een juiste beslissing. Aan het begin van de terechtzitting dacht ik kort dat de houding van de verdachte zodanig was dat de oplegging van een leerstraf geen zin zou hebben. Ik ben hier echter op teruggekomen. De verdachte is nog jong en hij moet zijn vaardigheden en zijn positie in de maatschappij nog ontdekken. Ook al zou de verdachte misschien achteraf door de Raad van State in het gelijk worden gesteld, dan is de manier hoe de verdachte de situatie heeft aangepakt alsnog niet handig en strafbaar. Het gebiedsverbod was op 10 januari 2020 geldig. Als de verdachte zijn oma wil bezoeken of naar school moet, hoeft hij in de avond niet in de [a-straat] in Amsterdam te zijn. De [a-straat] is een kilometer verwijderd van de woning van zijn oma. Ook is er in de [a-straat] geen metrostation. Ik verzoek het gerechtshof om het vonnis van de kinderrechter te bevestigen, inclusief de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging.
Deze vordering wordt aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd.
De raadsman voert het woord tot verdediging:
Wat betreft het punt dat cliënt laat in de avond niets te zoeken heeft in de [a-straat] ben ik het met de advocaat-generaal eens. Ik vraag u niet om cliënt vrij te spreken. Ik begrijp ook het standpunt dat cliënt moet weten dat de [a-straat] tot het verboden gebied behoort. Indien wordt uitgegaan van het rechtsgeldig bestaan van het gebiedsverbod dan ligt een bewezenverklaring voor de hand. De oplegging van een leerstraf SoCool of een werkstraf begrijp ik en het ligt dan tevens voor de hand om de strafoplegging van de kinderrechter te volgen. Ik ben alleen erg ongelukkig met de afwijzing van mijn aanhoudingsverzoek. Indien de bestuursrechter het besluit dat de basis vormt van deze zaak vernietigt en indien de ongegrondverklaring van tafel is, zullen wij bij de Hoge Raad een herzieningsverzoek moeten doen. De basis van de strafrechtelijke veroordeling komt dan te vervallen. Je kunt dan immers niet meer zeggen dat mijn cliënt toch strafbaar was en anders zou het in de strafmaat moeten meewegen. Dit is een juridisch inzicht in de zaak. De strafzaak kan mijns inziens niet leiden tot onverkort een veroordeling als het gebiedsverbod uiteindelijk wordt ingetrokken of wordt vernietigd, net zoals bij ongewenst verklaarde vreemdelingen bij wie de ongewenstverklaring bij bezwaar of beroep is komen te vervallen.”
2.3.1
Artikel 184 lid 1 Sr luidt, voor zover hier van belang:
“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel (...), krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast (...), wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
2.3.2
Van een “krachtens een wettelijk voorschrift gegeven bevel” als bedoeld in artikel 184 lid 1 Sr kan alleen sprake zijn als dit bevel is gegeven krachtens een verbindend wettelijk voorschrift en in overeenstemming met een op dat voorschrift berustende bevoegdheid. (Vgl. HR 11 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2273.)
2.3.3
Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van artikel 184 Sr moet de strafrechter onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemde wettelijke voorschrift verbindend is en of het bevel rechtmatig is gegeven alsmede, als daarop verweer is gevoerd, van dat onderzoek doen blijken en gemotiveerd op dat verweer beslissen. Dat geldt niet alleen indien tegen het betreffende bevel een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt door een beroep op de bestuursrechter te doen. Hetzelfde geldt als, zoals hier, wel van die bestuursrechtelijke rechtsgang gebruik is gemaakt maar nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak van de (hoogste) bestuursrechter. (Vgl. HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6007.)
2.4.1
Namens de verdachte is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek gedaan tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting totdat de bestuursrechter heeft beslist op het tegen het in de tenlastelegging genoemde gebiedsverbod gerichte beroep. Dit is een verzoek in de zin van artikel 331 lid 1 in verbinding met artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) om toepassing te geven aan artikel 281 lid 1 Sv. Die bepalingen zijn op grond van artikel 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op zo’n verzoek is of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien het hof de noodzaak van die schorsing blijkt.
2.4.2
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting afgewezen omdat – kort gezegd – het hof in deze zaak zelfstandig kan oordelen over het aan de verdachte in de tenlastelegging gemaakte verwijt en het belang van een spoedige berechting prevaleert boven andere betrokken belangen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op wat onder 2.3.3 is vooropgesteld. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het eerste cassatiemiddel faalt daarom.
2.5
Het hof heeft, met de bevestiging in zoverre van het vonnis van de kinderrechter, het tenlastegelegde bewezenverklaard en daarmee geoordeeld dat het bevel (het gebiedsverbod) “krachtens een wettelijk voorschrift” is gegeven. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof het in de tenlastelegging genoemde wettelijke voorschrift verbindend is en dat het bevel – het opgelegde gebiedsverbod – rechtmatig is gegeven. Het hof heeft wat door en namens de verdachte over het gebiedsverbod is aangevoerd, kennelijk niet opgevat als een verweer dat betrekking heeft op de verbindendheid van de in de tenlastelegging genoemde wettelijke grondslag of de rechtmatigheid van de uitoefening van de daarop berustende bevoegdheidsuitoefening. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – gelet op de globale en beperkte aard van de ter terechtzitting genoemde bezwaren tegen het opgelegde gebiedsverbod – niet onbegrijpelijk. Ook het tweede cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2021.
Conclusie 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Overtreding gebiedsverbod, art. 184 Sr. Sprake van rechtmatig gegeven bevel? Hof heeft aanhoudingsverzoek teneinde oordeel bestuursrechter over rechtmatigheid van het bevel af te wachten, afgewezen. Tegelijkertijd blijkt uit het arrest niet dat het hof in de plaats daarvan zelf de rechtmatigheid van dit bevel heeft onderzocht. Daarmee is naar het oordeel van de AG zowel de afwijzing van het aanhoudingsverzoek als de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Conclusie strekt tot vernietiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02739 J
Zitting 6 april 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 september 2020 het vonnis van de rechtbank, waarbij de verdachte wegens overtreding van kortgezegd een gebiedsverbod (art. 184 Sr)1.is veroordeeld tot een leerstraf voor de duur van 40 uren, bevestigd met wijziging van gronden. Daarnaast heeft het hof, net als de rechtbank, de vordering van de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf afgewezen.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. De middelen
2.1.
Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van het door de verdediging gedaan aanhoudingsverzoek teneinde het oordeel van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van het opgelegde gebiedsverbod af te wachten.Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring en bevat de klacht dat het hof geen, althans onvoldoende, blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of het aan de verdachte opgelegd gebiedsverbod rechtmatig was.De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.
Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig een op art. 184 Sr toegesneden tenlastelegging, bewezenverklaard dat hij:
“Op 10 januari 2020 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, te weten een gebiedsverbod, kenmerk 19-02910 krachtens een wettelijk voorschrift, te weten artikel 172/172a van de gemeentewet, gedaan door of namens de burgemeester van Amsterdam, inhoudende dat hij, verdachte, zich in de periode gelegen tussen 31 december 2019 en 30 januari 2020 niet mocht bevinden in overlastgebied Centrum, door zich op voornoemde datum om 23:05 in voornoemd gebied te bevinden;”
Het gaat hierbij om een gebiedsverbod voor de duur van een maand, dat op 30 december 2019 door de burgemeester van Amsterdam is gegeven en op 3 januari 2020 aan de verdachte is uitgereikt.2.De verdachte heeft tegen dit bevel bezwaar gemaakt, welk bezwaar ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep ongegrond was verklaard. Tegen die ongegrondverklaring is vervolgens beroep bij de bestuursrechter ingesteld waarop ten tijde van de beslissing van het hof nog niet was beslist.
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 augustus 2020 houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld, omdat het gebiedsverbod onterecht aan hem is opgelegd. De verdachte is het ook niet eens met de strafmaat.
De raadsman voegt hieraan het volgende toe. Het bezwaar tegen het gebiedsverbod is inmiddels ongegrond verklaard. De raadsman heeft vandaag namens de verdachte beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de ongegrondverklaring, omdat hij zich op het standpunt stelt dat het gebiedsverbod onrechtmatig aan de verdachte is opgelegd. Zolang niet komt vast te staan dat het gebiedsverbod rechtmatig is, dient een strafrechtelijke veroordeling voor het overtreden ervan achterwege te blijven, aldus de raadsman.(…)
De verdachte verklaart op de vraag van de oudste raadsheer of het klopt dat hij de verdachte hoorde zeggen dat hij het verbod onzinnig vindt:
Het is niet zo dat ik het verbod onzin vindt. Hoewel ik wel snap dat ik het gekregen heb, ben ik het er niet mee eens dat ik het verbod heb gekregen. Mijn oma woont in het gebied waar ik niet mag komen en ik moet erlangs om naar school te kunnen gaan. Hierdoor ben ik het er niet mee eens. De reden dat ik het verbod heb gekregen, begrijp ik wel een beetje.(…)De raadsman deelt mee:
Ik wil voordat het requisitoir start een aanhoudingsverzoek doen, omdat er bij de rechtbank beroep tegen het gebiedsverbod is aangetekend. Het verbod is niet met cliënt besproken en voorafgaand aan de oplegging heeft slechts een kort gesprek van twee minuten met cliënt plaatsgevonden. De ouders van cliënt zijn tevens niet bij de oplegging van het gebiedsverbod betrokken geweest. Ik wil de procedure omtrent de rechtmatigheid van het gebiedsverbod in beroep afwachten voordat deze zaak verder wordt behandeld. Ik heb aan het begin van de terechtzitting aangegeven dat wij in beroep zijn gegaan tegen de ongegrondverklaring en ik dacht dat u deze zaak eerst nog met cliënt wilde bespreken. Om deze reden doe ik dit aanhoudingsverzoek nu pas.De advocaat-generaal deelt mee:
Ik verzoek u om het aanhoudingsverzoek van de raadsman af te wijzen. Onderaan de beslissing op het bezwaar dat de raadsman heeft ingebracht staat dat de beroepstermijn zes weken bedraagt. Daarna gaat er nog enige tijd overheen voordat op het beroep is beslist. Al met al gaat er een behoorlijke tijd overheen en ondertussen is het gebiedsverbod geldig. Indien het gebiedsverbod achteraf gezien onterecht zou zijn opgelegd, dan kan de verdachte bij de gemeente verzoeken om een schadevergoeding. Ook al zou de verdachte in de procedure tegen de gemeente in het gelijk worden gesteld, dan nog heeft hij het gebiedsverbod destijds overtreden.De raadsman deelt mee:
Ik zou het zeer onwenselijk vinden als cliënt een sanctie krijgt opgelegd, terwijl de rechtsgeldigheid van het gebiedsverbod nog niet vast staat. Dan krijgt hij een zware straf, terwijl de strafbaarheid van het feit nog niet vast staat. Indien de zaak nu niet wordt aangehouden en cliënt wordt veroordeeld, zal er cassatie moeten worden ingesteld om tijd te rekken in afwachting van de beslissing in het bestuursrecht in beroep. Hierna zal misschien een herzieningsverzoek worden gedaan. Dat is toch allemaal niet nodig. Ik hoop dat het hof het beroep tegen de ongegrondverklaring wil afwachten.De advocaat-generaal deelt mee:
Als het betoog van de raadsman wordt gevolgd, houdt dit in dat een gebiedsverbod pas ingaat op het moment dat de hele juridische procesgang is afgewerkt. Dat zou betekenen dat het gebiedsverbod in feite pas in werking zou treden als onherroepelijk de juistheid van het verbod zou vaststaan. Dan wordt het systeem van gebiedsverboden illusoir. Een gebiedsverbod moet juist onmiddellijk in werking treden, omdat het op dat moment van belang is dat er rust ontstaat in een bepaald gebied. De gemeente moet deze rust kunnen creëren door middel van het opleggen van een gebiedsverbod. Het verbod was ten tijde van het ten laste gelegde rechtsgeldig van kracht en moest, toen worden nageleefd, ook al is de Raad van State over drie jaar van mening dat het bestuur het gebiedsverbod ten onrechte zou hebben opgelegd.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek van de raadsman zal worden afgewezen. Bij een verzoek tot aanhouding dient het hof alle daarbij betrokken belangen af te wegen. Het aanhoudingsverzoek is gedaan om een bestuursrechtelijke procedure tegen het gebiedsverbod af te wachten. Die procedure heeft echter geen schorsende werking en doet onder de hier gegeven omstandigheden niet af aan het door het hof te beoordelen strafrechtelijk verwijt dat de verdachte gemaakt wordt. Het hof acht dan ook het belang van spoedige berechting bij deze stand van zaken doorslaggevend.(…)De raadsman voert het woord tot verdediging:
Wat betreft het punt dat cliënt laat in de avond niets te zoeken heeft in de [a-straat] ben ik het met de advocaat-generaal eens. Ik vraag u niet om cliënt vrij te spreken. Ik begrijp ook het standpunt dat cliënt moet weten dat de [a-straat] tot het verboden gebied behoort. Indien wordt uitgegaan van het rechtsgeldig bestaan van het gebiedsverbod dan ligt een bewezenverklaring voor de hand. De oplegging van een leerstraf SoCool of een werkstraf begrijp ik en het ligt dan tevens voor de hand om de strafoplegging van de kinderrechter te volgen. Ik ben alleen erg ongelukkig met de afwijzing van mijn aanhoudingsverzoek. Indien de bestuursrechter het besluit dat de basis vormt van deze zaak vernietigt en indien de ongegrondverklaring van tafel is, zullen wij bij de Hoge Raad een herzieningsverzoek moeten doen. De basis van de strafrechtelijke veroordeling komt dan te vervallen. Je kunt dan immers niet meer zeggen dat mijn cliënt toch strafbaar was en anders zou het in de strafmaat moeten meewegen. Dit is een juridisch inzicht in de zaak. De strafzaak kan mijns inziens niet leiden tot onverkort een veroordeling als het gebiedsverbod uiteindelijk wordt ingetrokken of wordt vernietigd, net zoals bij ongewenst verklaarde vreemdelingen bij wie de ongewenstverklaring bij bezwaar of beroep is komen te vervallen.”
2.4.
In de toelichting op de middelen wordt gesteld dat het hof ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden om het oordeel van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van het gebiedsverbod af te wachten, dan wel heeft nagelaten de rechtmatigheid van het bevel zelfstandig te onderzoek en daarvan in zijn arrest blijk te geven. Bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, waartegen het eerste middel zich richt, heeft het hof volgens de steller van het middel onder andere miskend dat het oordeel van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van het bevel van de burgemeester weldegelijk betekenis heeft voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en heeft het hof ten onrechte niet de omstandigheid betrokken dat, bij gebreke van een onherroepelijk oordeel van de bestuursrechter, het hof verplicht was om zelfstandig te onderzoeken of het betreffende gebiedsverbod rechtmatig was gegeven. Aangezien het hof dat laatste heeft nagelaten is ook de bewezenverklaring, waartegen het tweede middel zich richt, ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is volgens de steller van het middel van belang dat, hoewel de raadsman het vooral te doen was om de zaak aan te houden totdat de bestuursrechter (onherroepelijk) zou hebben geoordeeld over de rechtmatigheid van het gebiedsverbod, weldegelijk verweer heeft gevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van het bevel. De raadsman heeft volgens de steller van het middel in dat verband alleen gesteld dat een vrijspraak niet mogelijk was – en niet zou worden bepleit – wanneer het hof zou uitgaan van een rechtmatig gebiedsverbod, hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting volgens de steller van het middel enigszins ongelukkig is weergegeven met de tekst: "Ik vraag u niet om cliënt vrij te spreken".
2.5.
Nu het hof heeft nagelaten de rechtmatigheid van het gebiedsverbod te onderzoeken is volgens de steller van het middel de mogelijkheid open gebleven dat het hof zich in het geheel niet heeft bekommerd om de vraag of het betreffende gebiedsverbod rechtmatig was opgelegd, omdat het, in het voetspoor van de advocaat-generaal, van oordeel was dat voor bewezenverklaring ter zake van artikel 184 Sr alleen van belang is of het gebiedsverbod ten tijde van het bewezenverklaarde feit geldig is, en het oordeel van de bestuursrechter dat het bevel onrechtmatig is opgelegd hier niet aan af doet.
3. Juridisch kader
3.1.
Het gaat hier om de overtreding van art. 184 Sr, waarvan het eerste lid, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel (...), krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast (...), wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
3.2.
Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van art. 184 Sr dient de strafrechter volgens de Hoge Raad te onderzoeken of het in de tenlastelegging genoemde wettelijke voorschrift verbindend is en of het bevel rechtmatig is gegeven en, indien daarover verweer is gevoerd, van dat onderzoek te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen.3.Dat geldt niet alleen indien tegen het desbetreffende bevel, in dit geval het gebiedsverbod, een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en de verdachte hiervan geen gebruikt heeft gemaakt, maar ook indien wel van die bestuursrechtelijke rechtsgang gebruik is gemaakt maar nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak van de (hoogste) bestuursrechter.4.In het geval de bestuursrechter wel een (onherroepelijk) oordeel heeft geveld over de rechtmatigheid van het bevel, zal de strafrechter dit oordeel in beginsel moeten volgen in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken.5.
4. Beoordeling
4.1.
In de onderhavige zaak heeft de verdachte gebruik gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang om de rechtmatigheid van het gebiedsverbod dat hij heeft overtreden aan te vechten maar was de (onherroepelijke) uitkomst daarvan, zoals het hof heeft vastgesteld, ten tijde van de beslissing van het hof onbekend. Weliswaar volgt, anders dan de steller van het middel lijkt te menen, uit de jurisprudentie van de Hoge Raad niet dat het hof dan gehouden is de zaak aan te houden teneinde het oordeel van de bestuursrechter af te wachten (en is in zoverre het oordeel van het hof dat de bestuursrechtelijke procedure geen schorsende werking heeft juist).6.Wel volgt daaruit dat het hof in dit geval de rechtmatigheid van het bevel moet onderzoeken en daarvan, bij een daartoe strekkend verweer, blijk dient te geven in zijn arrest (en het oordeel daaromtrent moet motiveren). De afwijzing van het aanhoudingsverzoek zou naar mijn mening dan ook niet onbegrijpelijk zijn geweest indien het hof zich van dit laatste rekenschap had gegeven. Uit het arrest blijkt echter niet dat het hof dit heeft gedaan. Daarmee is de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet zonder meer begrijpelijk en ook de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
4.2.
Dat het de raadsman, zoals ook de steller van het middel erkent, vooral te doen was om het aanhoudingsverzoek doet daaraan niet af. Allereerst niet, omdat ik van mening ben dat de raadsman maar ook de verdachte7.de rechtmatigheid van het bevel in elk geval nadrukkelijk aan de orde hebben gesteld op grond waarvan het hof ervan blijk had moeten geven de rechtmatigheid van het gebiedsverbod te hebben onderzocht. Maar datzelfde geldt ook indien de Hoge Raad zou aannemen dat door de verdediging geen bewijsverweer is gevoerd en op grond daarvan zou kunnen worden bepleit dat het hof dus niet gehouden was ervan blijk te geven de rechtmatigheid van het bevel te hebben onderzocht. De grond die het hof voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek noemt, te weten dat de bestuursrechtelijke rechtsgang “onder de hier gegeven omstandigheden niet af [doet] aan het door het hof te beoordelen strafrechtelijk verwijt dat de verdachte gemaakt wordt”, kan die afwijzing niet dragen.8.Met deze overweging miskent het hof immers dat het oordeel van de bestuursrechter relevant is voor het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, en dat bij gebreke van een dergelijk (onherroepelijk) oordeel, de rechtmatigheid van dat bevel door het hof zelf zal moeten worden getoetst.9.Door dit achterwege te laten is zowel de afwijzing van het aanhoudingsverzoek als de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
4.3.
De beide middelen slagen.
5. Conclusie
5.1.
Beide middelen slagen.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2021
Zie het tot het bewijs gebezigde “ambtsedig proces-verbaal van uitreiking met bijlagen nummer PL1300-2019247014-7 van 3 januari 2020, opgemaakt door J.W.S. Matthijsse, brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde bladzijden 11 t/m 16).”
HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2126, rov. 3.5.
HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6007, rov. 3.5. Zie ook HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3325 rov. 2.7.
HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2126, rov. 3.6. Vgl. ook HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:527 met betrekking tot overtreding van art. 197 Sr na uitgevaardigd inreisverbod.
Hoewel het de rechter uiteraard vrij staat om daar wel voor te kiezen.
Zie de volgende weergaven van de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep: “Hij zegt dat hij ten onrechte is veroordeeld, omdat het gebiedsverbod onterecht aan hem is opgelegd” en “Het is niet zo dat ik het verbod onzin vindt. Hoewel ik wel snap dat ik het gekregen heb, ben ik het er niet mee eens dat ik het verbod heb gekregen. Mijn oma woont in het gebied waar ik niet mag komen en ik moet erlangs om naar school te kunnen gaan. Hierdoor ben ik het er niet mee eens.”
De rechtbank heeft met betrekking tot een in eerste aanleg gedaan aanhoudingsverzoek in vergelijkbare zin geoordeeld: “De kinderrechter is van oordeel dat het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de zaak dient te worden afgewezen nu sprake is van een geldig gebiedsverbod op het moment dat deze werd overtreden. De door verdachte en zijn raadsman ingestelde bezwaarprocedure tegen het gebiedsverbod heeft geen schorsende werking.”
Vgl. HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6007, rov. 3.6.