Sinds 1 januari 2013 (herziening van de gerechtelijke kaart) Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
HR, 27-03-2015, nr. 13/02667
13/02667
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
13/02667
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:744, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1731, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2015
ECLI:NL:PHR:2014:1731, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:744, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2013
- Vindplaatsen
BNB 2015/117 met annotatie van D.B. Bijl
Belastingadvies 2015/8.10
V-N 2015/19.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/106
NTFR 2015/1225 met annotatie van drs. J. van der Laan, mr. J.P.W.H.T. Becks
V-N Vandaag 2014/1879
V-N 2014/54.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/703 met annotatie van Mr. A. Vroon
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 11, lid 1, letter g, 1°, Wet OB 1968 (tekst tot 1 januari 2008); art. 13, A, lid 1, letter c, Zesde Richtlijn; art. 132, lid 1, letter c, BTW-Richtlijn 2006. De tegen vergoeding door een paranormaal therapeut uitgevoerde behandelingen in de vorm van gesprekstherapieën en/of magnetiseren van personen die geestelijke en/of lichamelijke klachten hebben, zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Partij(en)
27 maart 2015
nr. 13/02667
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 april 2013, nr. 12/00120, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/4077) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 15 juli 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende oefent sinds 1 januari 2002 een praktijk uit in de paranormale geneeskunde en is uit dien hoofde ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De behandelingen die belanghebbende verricht, zijn gericht op de verzorging, het herstel en de instandhouding van lichaam en geest door middel van therapieën. Bij patiënten met psychische klachten vindt behandeling plaats door middel van gesprekken (hierna: de gesprekstherapieën). Bij patiënten met lichamelijke klachten vindt behandeling plaats door middel van magnetiseren, dat wil zeggen het door handoplegging en strijken energie overdragen om blokkades in het lichaam op te heffen (hierna: het magnetiseren).
2.1.2.
Belanghebbende heeft met goed gevolg de beroepsopleiding op hbo-niveau tot ‘paranormaal therapeut’ afgerond aan [B] (hierna: [B]). [B] is lid van de koepelorganisatie Federatie van Opleidingen in de Natuurlijke Geneeswijzen. Deze organisatie stelt zich ten doel de professionalisering en de bevordering van opleidingen op het gebied van de alternatieve dan wel natuurlijke geneeswijzen. [B] is geaccrediteerd bij het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs.
Belanghebbende heeft ook na zijn studie trainingen gevolgd op het terrein van zijn beroepswerkzaamheden.
2.1.3.
Belanghebbende is lid van de Vereniging van Natuurgeneeskundig Therapeuten (hierna: de VNT) en heeft een praktijklicentie van de VNT. De VNT waarborgt de kwaliteit van de aangesloten leden en hanteert een beroepscode en tuchtrechtelijke regels. Belanghebbende beschikt voorts over een licentie van de Stichting HBO Register Beroepsbeoefenaren Natuurlijke Gezondheidszorg (hierna: RBNG). Hij is in het RBNG-register ingeschreven als Registertherapeut BNG en is onderworpen aan het tuchtrecht van de Stichting Tuchtrecht Beroepsbeoefenaren Natuurlijke Gezondheidszorg.
2.1.4.
Belanghebbende behandelt zes- tot zevenduizend patiënten per jaar. Zij komen bij hem terecht via mond-tot-mond-reclame of na een verwijzing door een huisarts, psycholoog of kinderarts. Circa dertig zorgverzekeringsmaatschappijen vergoeden aan hun verzekerden de kosten van de door belanghebbende verrichte behandelingen.
2.1.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de gesprekstherapieën en het magnetiseren op grond van artikel 11, lid 1, letter g, onder 1˚, van de Wet (tekst tot 1 januari 2008) zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Hij heeft ter zake daarvan geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende wel omzetbelasting is verschuldigd, aangezien belanghebbende niet is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en hij evenmin ‘diensten door psychologen’ in de zin van artikel 11, lid 1, letter g, onder 1˚, van de Wet verricht. Hij heeft op die gronden aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.1.
Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het begrip ‘psycholoog’ in de onderwerpelijke periode geen wettelijk beschermde titel is, dat het begrip 'psycholoog' als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter g, onder 1˚, van de Wet naar spraakgebruik moet worden uitgelegd en dat die uitleg kan worden gevonden in het woordenboek Van Dale. Naar het spraakgebruik beoordeeld komen de gesprekstherapieën, aldus het Hof, zozeer overeen met de werkzaamheden van psychologen dat sprake is van diensten door psychologen in de zin van artikel 11, lid 1, letter g, onder 1˚, van de Wet. Daaraan doet niet af dat belanghebbende geen academische opleiding heeft gevolgd noch dat de door belanghebbende gevolgde opleiding niet is geaccrediteerd door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie.
Naar het oordeel van het Hof kan het magnetiseren niet worden beschouwd als een door een psycholoog verrichte dienst en is deze dienstverlening daarom niet op grond van de Wet vrijgesteld van omzetbelasting.
2.2.2.
Met betrekking tot het magnetiseren alsmede ten overvloede met betrekking tot de gesprekstherapieën heeft het Hof vervolgens getoetst of de diensten op grond van artikel 13, A, lid 1, aanhef en letter c, van de Zesde Richtlijn respectievelijk artikel 132, lid 1, aanhef en letter c, van BTW‑richtlijn 2006 moeten worden vrijgesteld van omzetbelasting. Het Hof heeft – mede onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 april 2006, Solleveld en Van den Hout-van Eijnsbergen, C‑443/04 en C‑444/04, ECLI:EU:C:2006:257, BNB 2006/256 (hierna: het arrest Solleveld) - geoordeeld dat het magnetiseren en de gesprekstherapieën kwalitatief gelijkwaardig zijn aan soortgelijke behandelingen door psychiaters, psychologen of elk ander (para)medisch beroep. Het Hof heeft hiervoor in het bijzonder redengevend geacht dat (i) patiënten bij belanghebbende terecht komen na verwijzing door huisartsen, psychologen en kinderartsen, (ii) belanghebbende de opleiding 'Paranormaal Therapeut' op hbo-niveau heeft gevolgd en beschikt over het bijbehorende diploma, en (iii) de kosten van de behandelingen van belanghebbende in aanmerking komen voor vergoeding door zorgverzekeringsmaatschappijen.
Op vorenstaande gronden heeft het Hof geconcludeerd dat het magnetiseren, en ook de gesprekstherapieën, zijn aan te merken als behandelingen in het kader van de uitoefening van een paramedisch beroep als bedoeld in de hierboven genoemde richtlijnbepalingen en dat zij derhalve op grond van die bepalingen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
2.3.1.
Middel I richt zich in de eerste plaats met een rechtsklacht tegen het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel van het Hof met het betoog dat de term 'psychologen' in artikel 11, lid 1, letter g, onder 1˚, van de Wet moet worden beperkt tot "academisch gevormde c.q. universitair geschoolde psychologen".
2.3.2.
Middel I faalt in zoverre. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van de hiervoor in 2.3.1 bedoelde wettelijke bepaling bevat aanwijzingen dat de wetgever de door het middel bepleite uitleg bij het begrip 'psychologen' voor ogen heeft gestaan (zie ook de onderdelen 6.8 tot en met 6.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Een dergelijke aanwijzing kan evenmin worden ontleend aan de omstandigheid dat de wijzigingen van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs per 1 september 1970 en per 1 september 1993, waarbij – kort gezegd – werd ingevoerd respectievelijk afgeschaft de bepaling dat de titel psycholoog is voorbehouden aan degenen die daartoe met succes een doctoraalexamen hebben afgelegd, niet tot wijziging van de vrijstelling hebben geleid.
2.3.3.
Ingevolge de hiervoor in 2.2.2 vermelde richtlijnbepalingen is vrijgesteld de gezondheidskundige respectievelijk medische verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen als omschreven in de betrokken lidstaat. Het Hof van Justitie heeft, onder meer in het arrest Solleveld, geoordeeld dat het de lidstaten vrij staat de beroepen te omschrijven die onder deze vrijstelling vallen en dat zij daarbij een beoordelingsvrijheid hebben op grond waarvan zij zowel de voor de uitoefening van die beroepen vereiste kwalificaties mogen omschrijven als de specifieke werkzaamheden op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens die deel uitmaken van die beroepen. Deze beoordelingsvrijheid wordt – voor zover hier van belang – slechts begrensd door de eis dat de gezondheidskundige verzorging een zeker kwaliteitsniveau heeft alsmede door het neutraliteitsbeginsel.
Dit een en ander brengt mee dat richtlijnconforme uitlegging van de in artikel 11, lid 1, letter g, onder 1°, van de Wet voorziene vrijstelling voor de werkzaamheden van psychologen niet dwingt tot de conclusie dat deze moet worden beperkt tot werkzaamheden van zorgverleners die een universitaire opleiding hebben voltooid.
Richtlijnconforme uitlegging houdt echter wel in dat de vrijstelling is beperkt tot gezondheidskundige verzorging die een voldoende kwaliteitsniveau heeft (zie punt 37 van het arrest Solleveld). De omstandigheid dat in artikel 11, lid 1, letter g, onder 1°, van de Wet voor toepassing van de vrijstelling geen eisen worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van een psycholoog betekent derhalve niet dat diensten van psychologen ongeacht het kwaliteitsniveau in aanmerking komen voor de vrijstelling. Ook dan blijft gelden dat ervan moet kunnen worden uitgegaan dat de desbetreffende diensten door de zorgverlener professioneel en met een voldoende kwaliteitsniveau worden uitgevoerd. Voor zover middel I voor het overige en middel II betogen dat het Hof heeft nagelaten zich van dat laatste te vergewissen, falen zij. Het Hof heeft bij zijn hiervoor in 2.2.2 vermelde toetsing onderzocht of de kwaliteit van de door belanghebbende verleende gezondheidskundige behandelingen, gelet op de hiervoor in 2.2.2 genoemde, door het Hof in aanmerking genomen beroepskwalificaties, kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan die van soortgelijke behandelingen door psychiaters, psychologen of elk ander (para)medisch beroep. Aldus heeft het Hof, mede gelet op het arrest Solleveld, een juiste maatstaf aangelegd.
2.3.4.
Voor zover de middelen voor het overige betogen dat het Hof zijn hiervoor in 2.2.2 omschreven oordelen ontoereikend heeft gemotiveerd, falen zij ook. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3. Het voorwaardelijke incidentele beroep
Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Dat beroep behoeft derhalve geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.
Beroepschrift 27‑03‑2015
Edelhoogachtbaar College,
Namens mijn cliënt, [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), treft u onderstaand aan het verweer naar aanleiding van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 april 2013, nr. 12/00120 inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007.
Belanghebbende is van mening dat de hofuitspraak in stand moet worden gelaten, al dan niet met aanvulling of wijziging van de gronden. In het onderstaande is dit nader toegelicht.
De Staatssecretaris stelt op pagina 2 dat de activiteiten van belanghebbende zouden bestaan uit het optreden als magnetiseur waarbij zijn behandelingen zouden worden gevormd door het magnetiseren. Dat is niet juist en dat is ook niet door het Hof als vaststaand aangemerkt. Het Hof heeft terecht onder meer vastgesteld dat de behandelingen van belanghebbende bestaan uit gesprekken en therapieën.
Middel I
Het Hof heeft terecht geoordeeld (onderdeel 4.4) dat op basis van de wetsgeschiedenis aan de term ‘psychologen’ als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel g, ten eerste Wet OB 1968 geen specifieke opleidingseisen worden gesteld en dat voorts niet kan worden gesteld dat de bepaling uitsluitend betrekking heeft op personen die voldoen aan bepaalde opleidingseisen. Het feit dat belanghebbende geen universitaire/ academische psychologische opleiding heeft gevolgd, betekent dus nog niet dat de genoemde vrijstelling niet van toepassing zou zijn.
Vervolgens (onderdeel 4.5) heeft het Hof terecht en gemotiveerd geoordeeld dat naar het spraakgebruik (zie onderdeel 4.4 van de uitspraak) beoordeeld, belanghebbendes gespreksbehandelingen ‘zozeer overeenkomen met de werkzaamheden van psychologen’ dat sprake is van diensten door psychologen in de zin van artikel 11, lid 1, aanheft en onderdeel g, ten eerste Wet OB 1968 en dat dit ook past bij een richtlijnconforme uitleg. Het Hof heeft in de onderdelen 2.2 tot en met 2.8 van de uitspraak een uitgebreide omschrijving van de aard van de werkzaamheden en de beroepskwalificaties van belanghebbende opgenomen en vervolgens geoordeeld dat naar het spraakgebruik beoordeeld, de gespreksbehandelingen ‘zozeer overeenkomen met de werkzaamheden van psychologen’.
Het Hof acht in onderdeel 4.6 ten onrechte niet aannemelijk dat de behandelingen door magnetiseren overeenkomen met diensten verricht voor psychologen. Het Hof baseert dit op de ‘aard van deze behandelingen’. Belanghebbende heeft echter gemotiveerd uiteengezet waarom ook deze behandelingen overeenkomen met die van psychologen. In zoverre is de uitspraak dus onbegrijpelijk. Het Hof heeft echter deze behandelingen wel als vrijgesteld aangemerkt op grond van het Europese recht. Indien dit laatstgenoemde oordeel van het Hof in stand blijft, heeft belanghebbende geen belang meer bij zijn stelling.
De Staatssecretaris stelt dat de uitspraak van het Hof zou impliceren dat de zogenoemde amateurpsychologie en de psychologie van de koude grond ook de wettelijke vrijstelling zou genieten, hetgeen hij niet gewenst acht. Bij de vraag of in een specifiek geval de werkzaamheden ‘zozeer overeenkomen met de werkzaamheden van psychologen’, kunnen echter alle relevante omstandigheden worden meegenomen waaronder de aard van de werkzaamheden en de opleidings- en beroepskwalificaties van de dienstverlener, zodat het kaf wel van het koren kan worden gescheiden.
Overigens kan voor de vraag wat tot het ‘spraakgebruik’ behoort, in het algemeen beter te rade worden gegaan bij ‘Van Dale’ (zoals het Hof doet) dan bij ‘Wikipedia’ (zoals de Staatssecretaris voorstelt), nu deze laatste niet noodzakelijkerwijs een algemeen aanvaarde opvatting weergeeft. Overigens volgt uit de definitie van Wikipedia ook niet dat een psycholoog noodzakelijkerwijs een academische titel zou moeten hebben behaald. Volgens de omschrijving gaat het immers om ‘een academisch of professionele deskundige’.
Middel II
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat belanghebbendes behandelingen, zowel de gespreksbehandelingen als de behandelingen door middel van magnetiseren, zijn aan te merken als behandelingen die op grond van de Zesde Richtlijn dan wel de BTW-richtlijn zijn vrijgesteld (onderdelen 4.19 en 4.20). Gelet op de door het Hof vastgestelde feiten is het Hof met een uitgebreide motivering en ook overigens terecht tot het oordeel gekomen dat de kwaliteit van belanghebbendes behandelingen, gelet op zijn beroepskwalificaties, kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan die van soortgelijke behandelingen door psychiaters, psychologen of elk ander (para)medisch beroep (onderdeel 4.18).
Het Hof heeft de werkzaamheden van belanghebbende dus niet slechts vergeleken met die van een ‘psycholoog’, zoals de Staatssecretaris ten onrechte stelt, maar ook met die van andere (para)medici.
Anders dan de Staatssecretaris stelt, hebben de door het Hof vastgestelde beroepskwalificaties en verwijzingen niet alleen betrekking op zijn behandelingen door middel van magnetiseren, maar ook op zijn gespreksbehandelingen.
Vrijstelling magnetiseringsbehandelingen op grond van nationale wetgeving
Het Hof acht in onderdeel 4.6 ten onrechte niet aannemelijk dat de behandelingen door magnetiseren overeenkomen met diensten verricht voor psychologen. Het Hof baseert dit op de ‘aard van deze behandelingen’. Belanghebbende heeft echter gemotiveerd uiteengezet waarom ook deze behandelingen overeenkomen met die van psychologen. In zoverre is de uitspraak dus onbegrijpelijk.
Het Hof heeft echter deze behandelingen wel als vrijgesteld aangemerkt op grond van het Europese recht. Indien dit laatstgenoemde oordeel van het Hof in stand blijft, heeft belanghebbende geen belang meer bij zijn stelling. Mocht uw Hoge Raad echter anders oordelen, dan zal nog een oordeel van uw Hoge Raad nodig zijn over de vraag of de magnetiseringsbehandelingen op grond van de nationale wetgeving zijn vrijgesteld, al dan niet na verwijzing.
In zoverre tekent belanghebbende dan ook voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep aan.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Belanghebbende heeft bij het Hof ook een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof is hieraan niet toegekomen, omdat belanghebbende reeds op andere gronden in het gelijk is gesteld (onderdeel 4.22).
Mocht Uw Hoge Raad oordelen dat het Hof ten onrechte belanghebbende reeds op de andere gronden in het gelijk heeft gesteld, dan zal toch nog een oordeel moeten worden gegeven op het beroep van belanghebbende op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, al dan niet na verwijzing.
Belastingbedragen gespreksbehandelingen en magnetiseringsbehandelingen
Indien en voor zover uw Hoge Raad zou oordelen dat een onderscheid tussen deze behandelingen op zijn plaats is in zoverre dat de ene behandeling wel is vrijgesteld en de andere niet, dan zal een verwijzing nodig zijn om te bepalen op welk bedrag de naheffingsaanslag in dat geval dient te worden vastgesteld. Deze vraag is immers nog niet eerder aan de orde geweest en belanghebbende heeft ook nog niet eerder de gelegenheid gehad hierover aan zijn eventuele stel- en bewijsplicht te voldoen.
Conclusie
Belanghebbende stelt dat de hofuitspraak in stand moet worden gelaten, al dan niet met aanvulling of wijziging van de gronden en met veroordeling van de Staatsecretaris in de proceskosten.
Conclusie 15‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende in deze zaak is paranormaal therapeut en als zodanig ondernemer in de zin van de omzetbelasting. Hij behandelt zowel patiënten met psychische klachten als patiënten met lichamelijke klachten. Belanghebbende meent dat zijn activiteiten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Hij doet daartoe een beroep op de vrijstelling die op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) tot en met 31 december 2012 gold voor ‘psychologen’; subsidiair voert hij aan dat zijn activiteiten (rechtstreeks) vallen onder de richtlijnvrijstelling voor medische verzorging. Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) en Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) hebben tegengesteld geoordeeld: de Rechtbank achtte de vrijstelling niet van toepassing, het Hof wel. Deze conclusie is vooral gewijd aan het begrip ‘psycholoog’ dat destijds in de nationale vrijstellingsbepaling werd gehanteerd. Alvorens A-G Van Hilten ingaat op het begrip ‘psycholoog’ behandelt zij de richtlijnvrijstelling voor medische diensten. Zij wijst op de jurisprudentie waarin het HvJ oordeelt dat de ratio van deze vrijstelling is gelegen in het verlagen van kosten van medische verzorging c.q. het voorkomen dat medische zorg ontoegankelijk wordt vanwege de verhoogde kosten indien zij aan de btw zou worden onderworpen. De richtlijnvrijstelling behoort tot de vrijstellingen die zijn ingesteld voor activiteiten van algemeen belang. Het algemeen belang is gediend met medische zorg door competente zorgverleners. In dat licht ligt het volgens de A-G voor de hand om beroepskwalificaties als criterium voor competentie te hanteren. De lidstaten moeten derhalve bij de invulling van ‘hun’ nationale medische vrijstelling in het oog houden dat zij niet zo maar iedereen mogen aanwijzen als beoefenaar van een vrijgesteld (para-)medisch beroep, maar dat alleen beroepsgekwalificeerde zorgverleners met kwalitatieve ‘standing’ daarvoor in aanmerking komen. Nu het beginsel van fiscale neutraliteit zich ertegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld, krijgt de vrijstelling voor medische zorg aldus A-G Van Hilten iets van een spagaat: enerzijds moeten de lidstaten de aanwijzing van zorgverleners wier (para)medische zorg zij onder de vrijstelling brengen, beperken tot (para)medische beroepsbeoefenaren met bepaalde – kwalitatief ‘hoogstaande’ – beroepskwalificaties (uit oogpunt van algemeen belang); anderzijds mogen zij zorgverleners die die beroepskwalificaties niet hebben, maar wier diensten, naar A-G Van Hilten opmaakt uit de jurisprudentie van het HvJ bezien vanuit de patiënt, kwalitatief gelijkwaardig zijn, de vrijstelling niet weigeren (uit oogpunt van neutraliteit). Vervolgens gaat A-G Van Hilten in op de (geschiedenis van de) nationale vrijstellingsbepaling.. De geschiedenis van de omzetbelastingwetgeving geeft wat betreft de invulling van het begrip ‘psycholoog’ dat destijds in de Wet werd gehanteerd, weinig inzichten. Het is onduidelijk wie de wetgever op het oog heeft gehad toen hij de diensten van psychologen vrijstelde. Echter in aanmerking nemende dat: (i) de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (hierna: WWO) vanaf september 1970 de hoedanigheid en titel van ‘psycholoog’ beperkte tot universitair afgestudeerde psychologen, (ii) de richtlijnbepaling beoogt de vrijstelling te beperken tot de door de lidstaten als zodanig omschreven beroepsgekwalificeerde zorgverleners, en (iii) het karakter van de richtlijn vereist dat de Wet zoveel mogelijk in overeenstemming met de richtlijn wordt uitgelegd en ervan uit moet worden gegaan dat de wetgever dat ook zo bedoeld heeft, meent A-G Van Hilten dat ervan uit moet worden gegaan dat in ieder geval vanaf de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn (en tot 2013, toen de term ‘psycholoog’ uit de Wet verdween), met het in de Wet gehanteerde begrip ‘psycholoog’ gedoeld werd op diegenen die op grond van de WWO de hoedanigheid van psycholoog hebben en de titel van psycholoog mogen voeren, dat wil zeggen universitair geschoolde psychologen. A-G Van Hilten acht dit in overeenstemming met het doel van de richtlijnbepaling om met het oog op het algemeen belang alleen (beroeps)gekwalificeerde zorgverleners onder de vrijstelling te brengen. Ten slotte behandelt de A-G Van Hilten de vraag of diensten van belanghebbende ‘soortgelijk’ zijn aan (andere) gezondheidskundige dienstverlening die wel onder de vrijstelling valt. Hiervoor moet het kwaliteitsniveau van de (niet onder de nationale vrijstellingsbepaling vallende) vrij te stellen gezondheidskundige dienst worden vergeleken met het kwaliteitsniveau van de vrijgestelde medische dienst. De vaststelling dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als psycholoog in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet, betekent volgens de A-G dus nog niet dat belanghebbendes diensten daarom niet kunnen zijn vrijgesteld. Naar A-G Van Hilten meent kan de behandeling van patiënten met lichamelijke klachten niet worden gerangschikt onder psychologische dienstverlening. Dat neemt niet weg dat een vergelijking met behandelingen door andere (para)medische beroepsbeoefenaren aan de orde is. Het Hof heeft die vergelijking ook gemaakt en komt onder meer op grond van de in de hofuitspraak vastgestelde feiten en met name: (i) de omstandigheid dat patiënten naar belanghebbende worden verwezen door huisartsen, psychologen en kinderartsen, (ii) de opleiding die belanghebbende heeft gevolgd, en die het Hof als HBO-opleiding kenschetst, en (iii) de omstandigheid dat de kosten van behandeling door belanghebbende door ziektekostenverzekeraars worden vergoed, tot het oordeel dat belanghebbendes werkzaamheden alle onder de (richtlijn)vrijstelling kunnen worden gebracht. Naar A-G Van Hilten meent heeft het Hof met deze afweging de lijnen van het arrest Solleveld keurig gevolgd. In zoverre is het Hof van een juiste rechtsopvatting uitgegaan. De afweging c.q. de motivering van het oordeel is ook niet onbegrijpelijk en bovendien verweven met waarderingen van feitelijke aard. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 15 juli 2014 inzake:
HR nr. 13/02667 Hof nr. 12/00120 | staatssecretaris van Financiën |
Rb nr. AWB 11/4077 | tegen |
Derde Kamer A | [X] |
Omzetbelasting 1 januari 2004 - 31 december 2007 |
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende is paranormaal therapeut en als zodanig ondernemer in de zin van de omzetbelasting. Hij behandelt zowel patiënten met psychische klachten als patiënten met lichamelijke klachten. Belanghebbende meent dat zijn activiteiten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Hij doet daartoe een beroep op de vrijstelling die op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) tot en met 31 december 2012 gold voor ‘psychologen’; subsidiair voert hij aan dat zijn activiteiten (rechtstreeks) vallen onder de richtlijnvrijstelling voor medische verzorging.
1.2
Rechtbank Breda1.(hierna: de Rechtbank) en Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) hebben tegengesteld geoordeeld: de Rechtbank achtte de vrijstelling niet van toepassing, het Hof wel.
1.3
Deze conclusie is vooral gewijd aan het begrip ‘psycholoog’ dat destijds in de nationale vrijstellingsbepaling werd gehanteerd. Daarnaast komt de vraag aan de orde of de dienstverlening van belanghebbende op basis van de criteria die het Hof van Justitie (hierna: HvJ) heeft ontwikkeld in zijn arrest van 27 april 2006, Solleveld en Van den Hout-van Eijnsbergen, gevoegde zaken C-443/03 en C-444/03, BNB 2006/256 m.nt. Van Hilten (verder: arrest Solleveld), onder de vrijstelling kan worden gebracht.
2. De feiten
2.1
Sinds 1 januari 2002 oefent belanghebbende een praktijk uit in de alternatieve geneeskunde. Hij is uit dien hoofde ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
2.2
Belanghebbende behandelt zowel patiënten met psychische klachten als patiënten wier klachten lichamelijk van aard zijn. Het Hof heeft in punt 2.2 van zijn nader te melden uitspraak vastgesteld2.dat patiënten met psychische klachten een behandeling door middel van gesprekken (hierna ook: gesprekstherapie) ondergaan: zij herbeleven bij deze behandeling in een soort trance gebeurtenissen. Bij patiënten met lichamelijke klachten vindt, zo heeft het Hof vastgesteld, behandeling plaats door middel van magnetiseren, dat wil zeggen door met energie door middel van handoplegging blokkades op te heffen.3.Sommige patiënten ondergaan een jarenlange behandeling, anderen zijn gebaat bij een enkele sessie.
2.3
De door belanghebbende verleende behandelingen zijn gericht op de gezondheidskundige verzorging van de mens, dat wil zeggen dat zij behoren tot de categorie diensten die de diagnose, de behandeling en voor zoveel mogelijk, de genezing van ziekten of gezondheidsproblemen als ook de bescherming, het behoud of het herstel van de gezondheid van de mens tot doel hebben (zie punt 2.2 en punten 4.15 en 4.16 van nader te melden hofuitspraak).
2.4
Patiënten komen bij belanghebbende terecht via mond-tot-mond-reclame of na verwijzing door huisartsen, psychologen en kinderartsen. Belanghebbende behandelt 6.000 tot 7.000 patiënten per jaar.
2.5
Circa dertig zorgverzekeringsmaatschappijen vergoeden de kosten van belanghebbendes behandelingen. Tot 2013 werden deze kosten vergoed uit de basisverzekering. Vanaf 2013 worden deze kosten uitsluitend vergoed indien en voor zover patiënten daarvoor aanvullend zijn verzekerd.
2.6
Belanghebbende heeft de opleiding tot Paranormaal Therapeut aan[B] (hierna: [B]) gevolgd. HJBC is lid van de koepelorganisatie Federatie van Opleidingen in de Natuurlijke Geneeswijzen. Deze koepel stelt zich ten doel de professionalisering en de bevordering van opleidingen op het gebied van de alternatieve dan wel natuurlijke geneeswijzen. [B] is geaccrediteerd bij het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs. [B] heeft bij de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (hierna: NVAO) een aanvraag ingediend voor accreditatie van de door belanghebbende gevolgde opleiding.4.
2.7
Belanghebbende heeft op 16 oktober 2001 het diploma Paranormaal Therapeut behaald. Op het diploma is voor zover van belang vermeld dat belanghebbende met goed gevolg aan [B]:
“de beroepsopleiding op hbo-niveau tot Paranormaal Therapeut heeft voltooid.”
2.8
Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring van [C] (hierna: [C]), inhoudende dat belanghebbende tijdens zijn studie aan [B] les bij hem volgde en ook nadien bij hem trainingen heeft gevolgd en onder zijn supervisie heeft gestaan.
2.9
Belanghebbende is lid van de Vereniging van Natuurgeneeskundig Therapeuten (hierna: de VNT) en heeft een praktijklicentie van de VNT. De VNT waarborgt de kwaliteit van de aangesloten leden op de volgende manieren:
- elk lid heeft een door de VNT erkende opleiding gevolgd;
- elk lid heeft een opleiding medische basiskennis op HBO-niveau afgerond;
- met elk potentieel lid wordt een individueel toelatingsgesprek gevoerd; en
- er wordt ondersteuning geboden in de vorm van intercollegiale toetsing en geaccrediteerde nascholing.
De VNT hanteert een beroepscode en tuchtrechtelijke regels.
2.10
Belanghebbende beschikt voorts over een licentie van de Stichting HBO Register Beroepsbeoefenaren Natuurlijke Gezondheidszorg (hierna: SRBNG). Hij is in het SRBNG-register ingeschreven als Registertherapeut BNG® en is, zo is in de licentie vermeld, onderworpen aan het tuchtrecht van de Stichting Tuchtrecht Beroepsbeoefenaren Natuurlijke Gezondheidszorg.
2.11
Belanghebbende is niet ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG, respectievelijk het BIG-register).
2.12
Naar aanleiding van een verzoek om een fiscale standpuntbepaling heeft de Inspecteur5.zich op het standpunt gesteld dat de ondernemersactiviteiten van belanghebbende niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting en dat belanghebbende derhalve daarover omzetbelasting is verschuldigd. Dit heeft geresulteerd in een naheffingsaanslag: aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 82.135.
2.13
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
3. Het geding in feitelijke instanties
3.1
De Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
3.1.2
Voor de Rechtbank was – voor zover in cassatie van belang – in geschil of de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet, van toepassing is op de door belanghebbende verrichte diensten.
3.1.3
De Rechtbank oordeelde dat dit niet het geval is en overwoog hiertoe als volgt:
"2.20. (…) brengt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn diensten als therapeut van een gelijkwaardige kwaliteit zijn als diensten van personen met een erkende HBO-opleiding op paramedisch of psychologisch gebied of andere personen met een BIG-registratie. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende zorgt voor regelmatige bijscholing, is aangesloten bij de VNG en het daaraan verbonden tuchtrecht, en evenmin dat de kwaliteit van belanghebbendes dienstverlening wordt gewaarborgd door de klachtenregelingen van de Stichting HBO Register Beroepsbeoefenaren Natuurlijke Gezondheidszorg en de Klachtencommissie Alternatieve(…) Behandelwijzen. Dat zijn allemaal aspecten die pleiten voor belanghebbendes inzet en kwaliteitsbewustzijn als zodanig, maar die niets zeggen over de kwaliteit van zijn diensten in vergelijking tot de diensten van voormelde groepen van personen. Belanghebbendes diensten zijn dan niet vrijgesteld van omzetbelasting.
2.21.
Voor dat geval heeft belanghebbende zich beroepen op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 2 december 2010, nr. DGB2010/7539M. Bij dat besluit is verlengd het eerdere Besluit vrijstelling van omzetbelasting voor (para)medische dienstverlening van 28 februari 2008. In dat besluit worden echter geen toezeggingen gedaan over de omzetbelastingplicht van therapeuten met een opleiding als die van belanghebbende. Een dergelijke toezegging valt ook niet te lezen in de toelichting onder punt 2 van dit Besluit.”
3.1.4
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 februari 2012, nr. AWB 11/4077, ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9959, NTFR 2012, 1264, het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
3.2
Het Hof
3.2.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de geschilpunten – voor zover in cassatie van belang – als volgt omschreven:
“I. Zijn de door belanghebbende verrichte behandelingen vrijgesteld van omzetbelasting ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet OB 1968?
II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Zijn de door belanghebbende verrichte behandelingen vrijgesteld van omzetbelasting op grond van Europees recht?”
3.2.2
Het Hof komt tot het oordeel dat de term ‘psychologen’ als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet, uitsluitend kan worden uitgelegd door te rade te gaan bij het spraakgebruik, en dat op grond van het spraakgebruik niet kan worden gesteld dat aan ‘psychologen’ in de zin van deze bepaling specifieke opleidingseisen worden gesteld, noch dat de bepaling naar doel en strekking uitsluitend betrekking heeft op personen die voldoen aan bepaalde opleidingseisen.6.Dat brengt het Hof tot de slotsom dat de door belanghebbende verrichte gespreksbehandelingen vallen onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel g, sub 1, van de Wet:
“4.5. Het Hof acht aannemelijk dat, naar het spraakgebruik beoordeeld, belanghebbendes gespreksbehandelingen zozeer overeenkomen met de werkzaamheden van psychologen, dat sprake is van diensten door psychologen in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet OB 1968. Dat belanghebbende geen academische opleiding heeft gevolgd en dat de door belanghebbende gevolgde opleiding (nog) niet is geaccrediteerd door de NVAO, doet(…) aan het vorenstaande niet af. Voorts is het Hof van oordeel, dat deze uitleg past bij een richtlijnconforme uitleg (zie in dit verband HvJ 21 maart 2013, PFC Clinic AB, C-91/12, r.o. 33). Het Hof is mitsdien van oordeel dat belanghebbendes gespreksbehandelingen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.”
3.2.3
Naar het oordeel van het Hof kan magnetiseren daarentegen niet worden gerekend tot de diensten van psychologen in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet:
“4.6. Ten aanzien van belanghebbendes behandelingen door middel van magnetiseren, acht het Hof, gelet op de aard van deze activiteiten, niet aannemelijk dat deze overeenkomen met diensten verleend door psychologen.
(…)
4.8.
Vraag I moet aldus worden beantwoord, dat de door belanghebbende verrichte behandelingen vrijgesteld van omzetbelasting zijn ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet OB 1968 in zoverre deze betrekking hebben op gespreksbehandelingen.”
3.2.4
Op basis van het Europese recht komt het Hof echter tot een vrijstelling voor alle door belanghebbende verrichte handelingen, derhalve ook voor de behandelingen die bestaan uit het magnetiseren van patiënten. Daartoe overweegt het Hof:
“4.18. Gelet op de (…) vastgestelde feiten is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat de kwaliteit van de door belanghebbende verleende behandelingen, gelet op zijn beroepskwalificaties, kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan die van soortgelijke behandelingen door psychiaters, psychologen of elk ander (para)medisch beroep. In het bijzonder steunt het oordeel van het Hof op de volgende feiten. Ten eerste komen patiënten bij belanghebbende terecht na verwijzing door huisartsen, psychologen en kinderartsen. Ten tweede heeft belanghebbende de opleiding 'Paranormaal Therapeut' op HBO-niveau gevolgd en beschikt hij over het bijbehorende diploma. En ten slotte komen de kosten van de behandelingen van belanghebbende voor vergoeding door zorgverzekeringsmaatschappijen in aanmerking (…).
4.19.
Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat alle behandelingen van belanghebbende, derhalve zowel de gespreksbehandelingen als de behandelingen door middel van magnetiseren, zijn aan te merken als behandelingen in het kader van de uitoefening van een paramedisch beroep als bedoeld in (…) [artikelen 13, letter A, lid 1, aanhef en onder c , van de Zesde richtlijn resp. artikel 132, lid 1, aanhef en onderdeel c van de btw-richtlijn]. Deze behandelingen zijn mitsdien ingevolge de (…) genoemde richtlijnbepalingen vrijgesteld van omzetbelasting. Hieraan doet niet af dat, zoals de Inspecteur stelt, de door belanghebbende gevolgde opleiding aan HJBC (nog) niet is geaccrediteerd door de NVAO.
4.20.
Het Hof is van oordeel dat de toepassing van de in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet OB 1968 opgenomen vrijstelling niet beperkt mag blijven tot de aldaar door de lidstaat Nederland omschreven diensten, omdat belanghebbende zich kan beroepen op de rechtstreekse werking van de (…) genoemde richtlijnbepalingen (vergelijk HvJ 6 november 2003, nr. C-45/01, Christoph-Dornier-Stiftung für Klinische Psychologie, r.o. 84.).”
3.2.5
Het Hof heeft bij uitspraak op 18 april 2013, nr. 12/00120, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7837, NTFR 2013/1093 m.nt. Becks, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd evenals de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en heeft het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard.
4. Het geding in cassatie
4.1
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Hij draagt als middelen van cassatie voor:
“I. Schending van het recht, met name van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (…) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat aan de term 'psychologen' als bedoeld in voornoemd artikel geen bepaalde opleidingseisen worden gesteld en dat de term 'psychologen' kan worden uitgelegd naar het spraakgebruik volgens 'Van Dale' en dusdoende de gesprekshandelingen van belanghebbende zijn vrijgesteld van omzetbelasting (…).
II. Schending van het recht, met name van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet OB in samenhang met artikel 13, letter A, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 132, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de BTW-richtlijn en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat alle handelingen van belanghebbende - derhalve zowel de gespreksbehandelingen als de magnetiseerbehandelingen - zijn aan te merken als behandelingen in het kader van de uitoefening van een paramedisch beroep als bedoeld in de genoemde richtlijnbepalingen en mitsdien zijn vrijgesteld van omzetbelasting (…).
4.2
Belanghebbende heeft bij brief van 9 september 2013 een verweerschrift ingediend en daarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende stelt zich in dit voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie op het standpunt dat ook de behandelingen door middel van magnetiseren zijn aan te merken als diensten verricht door psychologen.
4.3
De Staatssecretaris heeft (geen) gebruik gemaakt van de aan hem geboden mogelijkheid tot repliek in het principale cassatieberoep.7.
4.4
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.
4.5
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om in het incidentele cassatieberoep te repliceren.
4.6
De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de aan hem geboden mogelijkheid tot dupliceren in het incidentele cassatieberoep.8.
5. De richtlijnvrijstelling voor medische diensten
5.1
In de onderhavige zaak moeten zowel de Zesde richtlijn als de btw-richtlijn in aanmerking worden genomen: het tijdvak van de naheffingsaanslag omvat immers zowel het Zesde richtlijntijdperk als het tijdperk – vanaf 1 januari 2007 – waarin de btw-richtlijn gelding heeft.
5.2
Tot 1 januari 2007 was op grond van artikel 13A, lid 1, aanhef en onder c, van de Zesde richtlijn, vrijgesteld (cursivering MvH):
“gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en para-medische beroepen als omschreven in de betrokken Lid-Staat;”
5.3
Met ingang van 1 januari 2007 is deze vrijstelling opgenomen in artikel 132, lid 1, aanhef en onder c, van de btw-richtlijn (cursivering MvH):
“medische verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen als omschreven door de betrokken lidstaat;”
5.4
Het valt op dat in de vrijstellingsbepaling zoals die vanaf 2007 geldt, wordt gesproken over ‘medische verzorging’, terwijl vóór 2007 ‘gezondheidskundige verzorging van de mens’ was vrijgesteld. Aangenomen moet echter worden dat hiermee geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Dat volgt niet alleen uit de derde overweging van de considerans van de btw-richtlijn9., maar ook uit de rechtspraak van het HvJ. Ik wijs in dit verband op het arrest van 6 november 2003, Dornier, C-45/01, punt 50, waarin het HvJ overweegt dat de term ‘medische verzorging’ uit artikel 13A, lid 1, onder b, van de Zesde richtlijn, alle ‘gezondheidskundige verzorging’ uit artikel 13A, lid 1, onder c, omvat. De tekstuele wijziging in onderdeel c bij de inwerkingtreding van de btw-richtlijn heeft in elk geval meebracht dat de formulering van de ‘ziekenhuisvrijstelling’ van (thans) artikel 132, lid 1, onder b, van de btw-richtlijn en die van de ‘artsenvrijstelling’ van artikel 132, lid 1, onder c, van de btw-richtlijn, wat betreft de daaronder vallende zorg gelijk is. Onder de Zesde richtlijn sprak de ‘ziekenhuisvrijstelling’ (artikel 13A, lid 1, onder b) al over ‘medische verzorging’, nu is dat in beide vrijstellingsbepalingen het geval.
5.5
De medische vrijstellingen – zowel die van onderdeel b als die van onderdeel c, van artikel 13A, lid 1, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 132, lid 1, van de btw-richtlijn – zijn regelmatig onderwerp van arresten van het HvJ. Niet al die arresten zijn voor deze procedure interessant, maar niet ongenoemd mogen blijven de arresten waarin het HvJ de ratio van de medische vrijstelling(en) formuleert en dat waarin de reikwijdte van de bevoegdheid van de lidstaten om (para-)medische dienstverlening vrij te stellen, aan de orde is.
5.6
Uit de gepubliceerde stukken met betrekking tot de totstandkoming van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn valt niet af te leiden wat de ratio van de medische vrijstellingen is. De toelichting op het voorstel voor een Zesde richtlijn10.levert niet méér informatie dan dat het vrijstellingen betreft ‘welke reeds in de meeste Lid-Staten toepassing vinden’.
5.7
Het HvJ heeft zich over de ratio van deze vrijstellingen wel uitgesproken. Zo overwoog hij in zijn arrest van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C-76/99, punt 23, dat de term ‘nauw met ziekenhuisverpleging samenhangende handelingen’ niet al te strikt mag worden uitgelegd:
“(…) aangezien de vrijstelling (…) ten doel heeft ervoor te zorgen dat medische verzorging en ziekenhuisverpleging niet ontoegankelijk worden vanwege de verhoogde kosten indien zij, of de handelingen die daarmee nauw samenhangen, aan de BTW zou worden onderworpen.”
5.8
In latere arresten van het HvJ vinden we overwegingen van gelijke strekking, zowel met betrekking tot de medische verzorging uit de ‘ziekenhuisvrijstelling’ als met betrekking tot de gezondheidskundige verzorging uit de (voor deze zaak van belang zijnde) ‘artsenvrijstelling’. Ik noem in dit verband de arresten van 10 september 2002, Kügler, C-141/00 (hierna: arrest Kügler), punt 29, van 20 november 2003, Unterpertinger, C-212/01, (hierna: arrest Unterpertinger), punt 26, en van 20 november 2003, d’Ambrumenil, C-307/01 (hierna: arrest d’Ambrumenil), punten 32 en 58. In de laatstgenoemde overweging uit laatstgenoemd arrest spreekt het HvJ zelfs uitdrukkelijk over kostenvermindering (mijn cursivering)11.:
“(…) Zelfs in gevallen waarin degene die wordt onderzocht of anderszins een preventieve medische ingreep ondergaat, geen ziekte of gezondheidsproblemen blijkt te hebben, is het conform het doel van kostenvermindering van de gezondheidszorg om die diensten onder het begrip “gezondheidskundige verzorging van de mens” te laten vallen. (…).”
5.9
Het uitgangspunt bij de uitlegging van de medische vrijstellingen is dan ook dat de medische vrijstelling(en) – ondanks de vaste jurisprudentie van het HvJ dat vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd – niet al te ‘benauwd’ moet(en) worden geïnterpreteerd12.omdat dit ertoe zou kunnen leiden dat de kosten van medische verzorging – dat wil zeggen van bescherming, instandhouding en zo mogelijk herstel, van de gezondheid13.– verhoogd worden vanwege de btw-druk daarop.14.
5.10
De in respectievelijk punt 5.2 en 5.3 van deze conclusie geciteerde tekst van artikel 13A, lid 1, onder c, van de Zesde richtlijn, respectievelijk van artikel 132, lid 1, onder c, van de btw-richtlijn, suggereert een grote vrijheid voor de lidstaten om medische en paramedische dienstverlening al dan niet aan te wijzen als ‘vrijgesteld’. Die vrijheid is echter niet ongelimiteerd, zo volgt uit met name het arrest Solleveld. Ik citeer en cursiveer:
“31. De lidstaten beschikken op dit punt evenwel niet over een onbegrensde beoordelingsvrijheid.
(…)
37. Wat dienaangaande in de eerste plaats het doel van artikel 13,A lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn betreft, zij opgemerkt dat de in die bepaling opgenomen voorwaarde dat de gezondheidskundige verzorging van de mens moet plaatsvinden in het kader van de uitoefening van paramedische beroepen als door de betrokken lidstaat omschreven, beoogt te garanderen dat de vrijstelling alleen geldt voor gezondheidskundige verzorging van de mens door zorgverleners met de vereiste beroepskwalificaties (…). Niet alle gezondheidskundige verzorging van de mens valt dus onder die vrijstelling, daar die vrijstelling alleen betrekking heeft op gezondheidskundige verzorging die, gelet op de beroepsopleiding van de zorgverleners, voldoende kwaliteitsniveau heeft.”
5.11
Deze nadruk op de kwaliteit van medische zorg is een logische. Bij de medische vrijstelling speelt namelijk - anders dan bijvoorbeeld bij de vrijstelling voor kansspelen15.- het aspect van het algemeen belang. De medische vrijstelling behoort, zoals de kop boven artikel 132 van de btw-richtlijn al zegt, tot de vrijstellingen die zijn ingesteld voor activiteiten van algemeen belang. En het is op zijn minst voorstelbaar dat het algemeen belang alleen gediend is met medische zorg met een zekere kwaliteit (zie ook punten 39 en van de conclusie van A-G Kokott van 15 december 2005 voor het arrest Solleveld). Anders gezegd: het algemeen belang is gediend met medische zorg door competente zorgverleners. In dat licht ligt het voor de hand om de beroepskwalificaties als criterium te stellen.16.De lidstaten moeten derhalve bij de invulling van ‘hun’ nationale medische vrijstelling in het oog houden dat zij niet zo maar iedereen mogen aanwijzen als beoefenaar van een vrijgesteld (para-)medisch beroep, maar dat alleen beroepsgekwalificeerde zorgverleners met kwalitatieve ‘standing’ daarvoor in aanmerking komen.
5.12
Anderzijds heeft te gelden (cursivering MvH):
“39. (…) dat volgens vaste rechtspraak dit beginsel [MvH: van fiscale neutraliteit] zich ertegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de BTW verschillend worden behandeld (…).”
40. Om vast te stellen of het om soortgelijke gezondheidskundige verzorging van de mens gaat moet (…) gelet op het doel van die bepaling, rekening worden gehouden met de beroepskwalificaties van de verleners van die zorg. Wanneer die kwalificaties niet identiek zijn, kan gezondheidskundige verzorging van de mens namelijk alleen als soortgelijk worden aangemerkt, voorzover deze voor de zorgontvanger een gelijkwaardig kwaliteitsniveau heeft.”
5.13
De vrijstelling voor medische zorg krijgt hierdoor iets van een spagaat: enerzijds moeten de lidstaten de aanwijzing van zorgverleners wier (para)medische zorg zij onder de vrijstelling brengen, beperken tot (para)medische beroepsbeoefenaren met bepaalde – kwalitatief ‘hoogstaande’ – beroepskwalificaties; anderzijds mogen zij zorgverleners die die beroepskwalificaties niet hebben, maar wier diensten, naar ik begrijp bezien vanuit de patiënt,17.kwalitatief gelijkwaardig zijn, de vrijstelling niet weigeren. Met name die laatste toets – “wat vindt de zorgontvanger zelf?” – acht ik een hoogst subjectieve (zie ook punt 7.3 van deze conclusie).
5.14
De afweging van soortgelijkheid van dienstverlening is dan ook niet altijd (of misschien liever: altijd niet) gemakkelijk en is in hoge mate feitelijk. Ik kom erop terug in onderdeel 7 van deze conclusie, en richt mij eerst op de nationale vrijstelling, die in het onderhavige tijdvak gold voor ‘psychologen’.
6. Psychologen en de nationale vrijstelling
6.1
In Nederland is de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder c, van de btw-richtlijn geïmplementeerd in artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet. Vanaf de inwerkingtreding van de Wet (1969) tot 1 december 199718.waren, voor zover in casu van belang,19.van omzetbelasting vrijgesteld (cursivering MvH):
“de diensten door artsen, psychologen, logopedisten, (…) de leveringen en diensten door tandartsen (…)”
6.2
In de loop van de jaren daarna is de tekst van de Nederlandse vrijstellingsbepaling steeds dichter bij die van de richtlijn geslopen en zijn nadrukkelijker kwalificatie-eisen gesteld aan de (para)medici die een beroep op de vrijstelling kunnen doen voor door hen verleende gezondheidskundige verzorging. Ik geef een korte a-chronologische schets van deze wijzigingen.
6.3
Sinds 1 januari 201320.is in artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, onder a, van de Wet, een vrijstelling opgenomen voor (cursivering MvH):
“de diensten op het vlak van de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een medisch of paramedisch beroep die een op dit beroep gerichte opleiding hebben voltooid waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, voor zover deze diensten tot het gebied van deskundigheid van dit beroep behoren en onderdeel vormen van bedoelde opleiding;”
6.4
In de jaren daarvóór (van 200821.tot en met 2012) gold de vrijstelling op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet, voor zover van belang, voor (cursivering MvH):
“gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, alsmede de gezondheidskundige verzorging van de mens door psychologen; (…)”
6.5
Gedurende het tijdvak waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, kende Nederland op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g, onder 1, van de Wet een vrijstelling voor (met mijn cursivering):
“de diensten door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg; de diensten door psychologen (…)”
6.6
Bij lezing van de wettekst zoals deze in het in geding zijnde tijdvak gold, valt allereerst op dat de wettelijke bepaling destijds voor toepassing van de vrijstelling nog niet eiste dat de betrokken dienstverlening onder de noemer ‘gezondheidskundige verzorging’ viel. Die voorwaarde geldt wettelijk pas sinds 2008.22.Dit element speelt in deze zaak overigens geen rol, nu tussen partijen in confesso is dat de diensten van belanghebbende onder die noemer kunnen worden gebracht. Ik verwijs naar punt 2.3 van deze conclusie.
6.7
In de tweede plaats valt op dat de (toenmalige tekst van de) wettelijke bepaling geen (beroeps)kwalificatie-eisen aan ‘psychologen’ stelt. De vrijstelling geldt voor diensten van ‘psychologen’. Sec, zonder enige nadere invulling. Dat doet de vraag rijzen wie de wetgever op het oog had toen hij diensten door psychologen vrijstelde.
6.8
De vrijstelling voor diensten van psychologen gaat in de Nederlandse omzetbelasting terug tot 1954. In artikel 25, nr. 27a van de Wet OB 1954 was een vrijstelling opgenomen voor (cursivering MvH):
“27a. de diensten, welke worden verricht door psychologen, logopaedisten en fysio-
therapeuten (…)”
6.9
Nummer 27a is bij de zesde nota van wijzigingen23.in het voorstel voor de Wet OB 1954 opgenomen. Een toelichting op de bepaling is niet in de parlementaire stukken te vinden, en ook overigens kan uit de parlementaire geschiedenis van de Wet OB 1954 niet worden afgeleid op wie de term ‘psychologen’ zag, zij het dat kennelijk tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer24.de vraag aan de orde is geweest waarom werkzaamheden van psychiaters en psychologen niet onder artikel 25 nr. 2725.waren gebracht, en of deze diensten wellicht onder de sociaal-culturele vrijstelling (artikel 24, nr. 5 van het voorstel) vielen. Uiteindelijk is de vrijstelling voor psychologen in de Wet OB 1954 ‘geëindigd’ in artikel 24, nr. 36.
6.10
Bij de vervanging van de Wet OB 1954 door de Wet26.was in artikel 11, aanhef en onderdeel g, van de Wet voorzien in een vrijstelling voor:
“de diensten door artsen (…) psychologen, (…)”
6.11
In de memorie van toelichting op het voorstel voor de Wet wordt over deze vrijstellingsbepaling niet veel meer gezegd dan (cursivering origineel):
“Artikel 11, letter g. Dit onderdeel komt in hoofdzaak overeen met artikel 24, nrs. 35 en 36, van de Wet op de Omzetbelasting 1954. Met betrekking tot de diensten welke worden verricht door psychologen (…) wordt niet meer de eis gesteld, dat de tegenwaarde moet zijn voldaan door ziekenfondsen en dergelijke inrichtingen. De hier bedoelde, in het medische vlak liggende diensten kunnen zonder bezwaar volledig worden vrijgesteld.”27.
Ook overigens maakt men zich tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de huidige Wet niet druk over wat moet worden verstaan onder ‘psychologen’. Wel is onderwerp van discussie geweest of niet-medische diensten van psychologen ook onder de vrijstelling mochten worden gebracht (ja).28.Die discussie laat ik hier rusten: zij is in de eerste plaats achterhaald door de Zesde richtlijn (op grond waarvan alleen medische verzorging mag worden vrijgesteld, zie onderdeel 5) en in de tweede plaats staat in casu vast dat de door belanghebbende verrichte diensten ‘medisch’ zijn.
6.12
De wijziging van de Wet met ingang van 1 januari 1979 (aanpassing aan de Zesde richtlijn)29.bracht evenmin nieuwe inzichten in het begrip ‘psycholoog’, terwijl ook bij latere wijzigingen van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet – voor zover hier van belang – de vrijstelling voor ‘diensten door psychologen’ ongewijzigd bleef.
6.13
Al met al biedt de geschiedenis van de omzetbelastingwetgeving ons wat betreft de invulling van het begrip ‘psycholoog’ geen soelaas. Het is onduidelijk wie de wetgever op het oog heeft gehad toen hij de diensten van psychologen vrijstelde. Dat vind ik des te opvallender, gezien de ontwikkelingen in de wetgeving inzake het (wetenschappelijk) onderwijs.
6.14
Bij de wijziging van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (hierna: WWO)30.werd de hoedanigheid van psycholoog met terugwerkende kracht tot 1 september 1970 uitdrukkelijk gekoppeld aan het hebben behaald van het doctoraal examen. Ik citeer uit artikel 32 van de WWO, zoals deze bepaling vanaf 1 september 1970 luidde, waarbij de cursivering van mijn hand is:
“(…)
2. Het academisch statuut regelt de vereisten en bepaalt de cursusduur voor het accountantsexamen en voor het na het doctoraal examen verkrijgen van de hoedanigheid van arts, apotheker, tandarts, dierenarts of psycholoog.31.
3. (…).”
6.15
Eveneens per 1 september 197032.werd een titelbescherming voor psychologen geïntroduceerd. In artikel 147 WWO werd opgenomen dat:
“1 (…) en de titel psycholoog33.worden, (…) uitsluitend gevoerd door hen, die de in artikel 32 bedoelde hoedanigheid (…) van psycholoog hebben verkregen.
(…)”
6.16
Hoewel de wetsgeschiedenis (van de Wet) op geen enkele wijze refereert aan de WWO en dat bij de inwerkingtreding van de Wet wat betreft psychologen ook niet kon, nu ten aanzien van psychologen destijds geen bepalingen in de WWO waren opgenomen, meen ik dat het niet direct voor de hand ligt om er dan maar van uit te gaan dat het begrip psycholoog zonder meer naar spraakgebruik moet worden uitgelegd. Het lijkt mij dat het begrip ook toen een beperkte reikwijdte moet hebben gehad. Dit te meer, wanneer we in aanmerking nemen dat de vrijstelling voor psychologen in 1954 bijna contre-coeur in de Wet lijkt te zijn opgenomen. Ik citeer uit het verslag van de 84e vergadering van de Tweede Kamer op 6 juli 1954, waarin staatssecretaris van Financiën Van den Berge betoogt:34.
“De aanvankelijke wet was, voor wat de vrijstellingen betreft, zeer simpel. (…) Nu komt zo langzamerhand een andere gedachte naar voren, een gedachte, die voor een groot gedeelte op gevoelsoverwegingen steunt, de gedachte nl., dat bepaalde uitgaven, (…) die voldaan moeten worden bij gelegenheid van een zwaar leed en onaangename gevallen, geen aanleiding mogen zijn tot belastingheffing. Hoe sympathiek die betogen ook zijn, ik moet er toch in de eerste plaats op wijzen, dat wij hier een principe introduceren, dat nieuw is (…)
De geachte afgevaardigde de heer Peschar heeft gevraagd: Vallen onder de vrijstelling voor artsen ook psychologen en masseurs? Ik voeg er aan toe. Mijnheer de Voorzitter: logo-paedisten, spraakleraren. Wanneer men die leedgedachte verder doorvoert, dan komt men ook tot vrijstelling voor de bouw en inrichting van ziekenhuizen. Daar is een mooi en gevoelig verhaal over te houden, even gevoelig als het verhaal over het geboren kalfje, dat de geachte afgevaardigde de heer Van de Wetering heeft gehouden. Waarom zouden wij de instrumenten en de auto van de dokter niet vrijstellen? Hij moet toch bij nacht en ontij naar zijn patiënten kunnen ijlen? Heilgymnastiek. hoe nuttig is dat niet: hoogtezon, massage en dergelijke! (…).”
6.17
Maar wat er zij van de bedoeling van de wetgever in 1969, ik meen dat deze bedoeling met de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn moet worden geacht te zijn ‘verkleurd’ met inachtneming van de toen inmiddels aangepaste WWO (zie punten 6.14 en 6.15 hiervóór).
6.18
Per 1 januari 1979 moet de Wet namelijk geacht worden in overeenstemming te zijn (gebracht) met de eisen van de Zesde richtlijn en dus van de daarin geregelde vrijstellingen. Het is vaste rechtspraak van het HvJ35.dat bepalingen van nationaal recht – ongeacht of zij dateren van vóór of na de invoering van een richtlijn – zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen van de desbetreffende richtlijn om aldus te voldoen aan het vereiste dat – kort gezegd – het resultaat waartoe een richtlijn noopt, via nationale wetgeving wordt bereikt.
6.19
Voorgaande brengt met zich dat – tenzij het tegendeel mocht blijken36.– ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever beoogd heeft ten volle uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 13A, lid 1, onder c, van de Zesde richtlijn (en vanaf 1 januari 2007 artikel 132, lid 1, sub c, van de btw-richtlijn). Mij beperkend37.tot de onderhavige problematiek, die de omschrijving betreft van medische beroepen c.q. van beroepsbeoefenaren wier dienstverlening onder de medische vrijstelling kan worden gebracht, stel ik allereerst vast dat uit de wetsgeschiedenis op generlei wijze blijkt dat de wetgever op dit punt niet (volledig) uitvoering heeft willen geven aan de vrijstellingsbepaling van artikel 13A, lid 1, onder c, van de Zesde richtlijn. In tegendeel, zou ik welhaast zeggen, nu ik uit de totstandkoming van de vrijstelling in de grijzige oudheid (zie punt 6.16) afleid dat de wetgever zeker geen ruime uitlegging van de (toenmalige, doch in 1968 gecontinueerde) vrijstelling heeft voorgestaan.
6.20
In aanmerking nemende dat:
- de WWO vanaf september 1970 de hoedanigheid en titel van ‘psycholoog’ beperkte tot universitair afgestudeerde psychologen,
- de richtlijnbepaling (zie punt 5.10) beoogt de vrijstelling te beperken tot de door de lidstaten als zodanig omschreven beroepsgekwalificeerde zorgverleners,
- het karakter van de richtlijn vereist dat de Wet zoveel mogelijk in overeenstemming met de richtlijn wordt uitgelegd en ervan uit moet worden gegaan dat de wetgever dat ook zo bedoeld heeft,
meen ik dat ervan uit moet worden gegaan dat in ieder geval vanaf de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn (en tot 2013, toen de term ‘psycholoog’ uit de Wet verdween), met het in de Wet gehanteerde begrip ‘psycholoog’ gedoeld werd op diegenen die op grond van de WWO (artikelen 32 en 147; tekst vanaf 1 september 1970) de hoedanigheid van psycholoog hebben en de titel van psycholoog mogen voeren, dat wil zeggen universitair geschoolde psychologen. Dit acht ik in overeenstemming met het doel van de richtlijnbepaling om met het oog op het algemeen belang alleen (beroeps)gekwalificeerde zorgverleners onder de vrijstelling te brengen (vgl. punt 5.11 van deze conclusie). Niet met dat doel in lijn acht ik de gedachte dat die aanwijzing geschiedt aan de hand van ‘het spraakgebruik’: dat laat immers open dat jan-en-alleman een beroep kan doen op een vrijstelling, die – met het oog op het algemeen belang – juist bestemd is voor (beroeps)gekwalificeerden. Dat neemt niet weg dat het mijns inziens duidelijker was geweest indien de wetgever – zoals hij bij de wetswijziging van 1 januari 1979 met betrekking tot paramedici wel expliciet heeft gedaan38.– ook wat betreft psychologen uitdrukkelijk aansluiting bij de wettelijke regeling had gezocht.
6.21
In de Nederlandse rechtspraak kan bevestiging worden gevonden van de beperking van de vrijstelling tot academisch geschoolde psychologen. Ik wijs in dit verband op de uitspraken van Hof ’s-Gravenhage van 16 augustus 1979, nr. 2018/78, V-N 1980, blz. 919 (niet gestudeerd hebbende helderziende is geen psycholoog) en van 4 juni 1981, nr. 127/1980, BNB 1982/210 (psychotherapeut is geen psycholoog). Aan laatstgenoemde uitspraak ontleen ik het volgende citaat:
“(…) aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling voor wat betreft psychologen is voldaan indien zij deze hoedanigheid ontlenen aan een getuigschrift dat is verkregen na het met goed gevolg afleggen van een doctoraal examen psychologie, aan een Nederlandse universiteit, in welk geval zij tevens - althans vanaf 1 september 1970 - het uitsluitend recht hebben tot het voeren van de titel ,,psycholoog'';
dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de omzetbelasting niet blijkt dat voor de toepassing van de in die wet opgenomen overeenkomstige vrijstelling de wetgever een ander of ruimer begrip psychologen voor ogen heeft gestaan dan hiervoor is omschreven, ook al was toen de titel ,,psycholoog'' nog niet wettelijk beschermd;
dat bovendien, zou zulk een ander of ruimer begrip door de wetgever bedoeld zijn, het voor de hand zou hebben gelegen dat na 1 september 197039.de aanduiding, “psycholoog” in de vrijstellingsbepaling zou zijn vervangen door een aan dat andere en ruimere begrip aangepaste omschrijving;”
6.22
In dezelfde zin oordeelde ook de Hoge Raad. In zijn arrest van 13 februari 1991, nr. 26 877, BNB 1991/9540., oordeelde de Hoge Raad dat Hof Amsterdam terecht had geoordeeld dat een psychotherapeut niet onder de vrijstelling viel, ook niet indien deze werkzaamheden onder supervisie van een ‘echte’ psycholoog werden verricht:
“(…) Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbendes werkzaamheden als psychotherapeut, ook al werden deze verricht onder de eindverantwoordelijkheid van een psycholoog, niet waren vrijgesteld van omzetbelasting ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Anders dan in de eerste klacht wordt aangevoerd, brengt de omstandigheid dat de diensten van beoefenaren van een paramedisch beroep die onder verantwoordelijkheid van een geneeskundige of tandarts werkzaam zijn, vrijgesteld zijn, niet mede dat belanghebbendes werkzaamheden daarmee op een lijn moeten worden gesteld nu de in deze klacht bedoelde beoefenaren van een paramedisch beroep dat beroep slechts mogen uitoefenen indien hun de bevoegdheid daartoe krachtens de wet volgens voor dat beroep bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels is toegekend, terwijl belanghebbende naar uit 's Hofs vaststelling kan worden afgeleid generlei hem door de wet toegekende bevoegdheid bezit.”
6.23
De vraag is of mijn conclusie dat de wetgever – in elk geval vanaf de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn – met de term ‘psycholoog’ in artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet, geacht moet worden uitsluitend oog te hebben gehad op afgestudeerde, academisch geschoolden die de hoedanigheid van psycholoog hebben, is achterhaald door het wegvallen van de bescherming van de titel ‘psycholoog’.
6.24
Met ingang van 1 september 1993 is namelijk de onderwijswetgeving ingrijpend veranderd en is de WWO vervangen door de Wet op het hoger en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW).41.In de WHW is – voor zover hier van belang – geen titelbescherming voor psychologen opgenomen, zodat sindsdien eenieder zich met de titel psycholoog mag tooien.
6.25
Naar ik meen heeft deze wijziging van de onderwijswetgeving geen gevolgen voor de invulling van het omzetbelastingwettelijke begrip ‘psycholoog’ na 1 september 1993. Uitgaande van de juistheid van mijn stelling dat de wetgever in ieder geval bij de wetswijziging in 1979 heeft beoogd om de hoedanigheid van psycholoog te reserveren voor een (aan een universiteit) afgestudeerde psycholoog, zie ik niet in waarom hierin verandering moet worden geacht te zijn gekomen met of als gevolg van het vogelvrij geraken van de titel ‘psycholoog’. Het doel en de strekking van de richtlijnbepaling is immers niet veranderd Een nationale verruiming van het begrip ‘psycholoog’, zou bovendien een verruiming van de nationale vrijstelling met zich brengen die contrair is aan het doel van de richtlijnvrijstelling (zie punt 5.11 van deze conclusie) en waarmee de invulling van de nationale vrijstellingsbepaling zou ‘afdrijven’ van die van de richtlijn. Dat is niet in overeenstemming met richtlijnconforme uitlegging van de nationale regelgeving waartoe het karakter van de richtlijn noopt. Ik zie derhalve – anders dan het Hof – geen reden om in de ‘vrijgave’ van de titel psycholoog een verruiming van het begrip ‘psycholoog’ in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet te zien. Dit wordt niet anders doordat de (omzet)belastingwetgever aan de wijziging in de (onderwijs) wetgeving geen afzonderlijke aandacht heeft geschonken.
6.26
Het zal geen verbazing wekken dat ook de Staatssecretaris deze opvatting is toegedaan. Te wijzen valt in dit verband op de mededeling van 15 november 1994, nr. VB94/3894, Infobulletin 94/853, waarin de staatssecretaris van Financiën op vragen dienaangaande als volgt reageert (cursivering van mijn hand):
“(…) Onlangs hebben mij vragen bereikt over de reikwijdte van de in art. 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 opgenomen vrijstelling voor psychologen. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van het vervallen van de in de onderwijsregelgeving (met name: de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs) opgenomen bescherming van de titel ,,psycholoog''. Vanaf genoemde datum kan een ieder zonder nadere sanctie de titel ,,psycholoog'' voeren.
Het vervallen van deze titelbescherming heeft naar mijn oordeel geen consequenties voor de toepassing van de btw-vrijstelling voor psychologen. Deze regimewijziging laat onverlet dat de in art. 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 opgenomen vrijstelling voor psychologen naar doel en strekking uitsluitend betrekking heeft op personen die met goed gevolg het doctoraal examen in de studie psychologie hebben afgerond. Daarbij is mede van belang dat voor het bepalen van de reikwijdte van de btw-vrijstelling voor psychologen nooit aansluiting is gezocht bij de uit andere hoofde (zowel van overheidswege als door de beroepsvereniging) voor deze beroepsgroep opgestelde erkenningsregels. De omstandigheid dat een beroepsbeoefenaar een studie heeft afgerond die inhoudelijk gelijkenis vertoont met de psychologiestudie en wellicht daaraan gelijkwaardig is (zoals bij voorbeeld orthopedagogie) en zich (mede) op basis daarvan als psycholoog presenteert, is voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling niet relevant.”42.
6.27
Ik kom derhalve tot de slotsom dat de term ‘psychologen’ die in artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet, wordt gebezigd, in het in geding zijnde tijdvak ziet op diegenen die de universitaire studie psychologie met goed gevolg hebben afgerond.
6.28
Dat betekent ook dat in mijn visie zogeheten GZ-psychologen (gezondheidszorgpsychologen), die een universitaire studie pedagogische wetenschappen of gezondheidswetenschappen met als afstudeerrichting geestelijke gezondheidskunde als vooropleiding hebben gehad alvorens zij de opleiding tot GZ-psycholoog volgden, mijns inziens (destijds) niet als ‘psychologen’ onder de vrijstelling vielen. Zij, of althans hun gezondheidskundige diensten waren (en zijn) wel vrijgesteld; niet als ‘diensten door psychologen’, doch – nu voor GZ-psychologen regels in de Wet BIG zijn gesteld – als ‘diensten door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg’, die toen ook al in artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet waren opgenomen.
6.29
Het slot van het lied is derhalve dat belanghebbende – die geen universitaire studie psychologie heeft gevolgd en die ook anderszins niet beschikt over een zogenoemde ‘BIG-registratie’43.– geen psycholoog in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet is. Het Hof is dienaangaande mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
6.30
In zoverre slaagt het eerste cassatiemiddel van de Staatssecretaris.
7. Soortgelijke diensten die dus met elkaar in concurrentie staan?
7.1
Mijn vaststelling dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als psycholoog in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet, betekent nog niet dat zijn diensten daarom niet kunnen zijn vrijgesteld. Dat volgt uit het arrest Solleveld, dat ik in punten 5.10 tot en met 5.12 van deze conclusie al aanhaalde. In dit arrest overwoog het HvJ dat uit ‘het beginsel van de fiscale neutraliteit’ volgt dat soortgelijke diensten, dat wil zeggen diensten die met elkaar concurreren, voor de omzetbelasting gelijk moeten worden behandeld. Teneinde te bepalen of diensten ‘soortgelijk’ zijn aan (andere) gezondheidskundige dienstverlening die wel onder de vrijstelling valt, moet – aldus het HvJ in punt 40 van het arrest Solleveld – het kwaliteitsniveau van de (niet onder de nationale vrijstellingsbepaling vallende) vrij te stellen gezondheidskundige dienst44.worden vergeleken met het kwaliteitsniveau van de vrijgestelde medische dienst.
7.2
In het in punt 5.12 van deze conclusie reeds geciteerde punt 40 van het arrest Solleveld geeft het HvJ uitdrukkelijk aan dat het bedoelde kwaliteitsniveau moet worden bezien vanuit de zorgontvanger:
“(…) kan gezondheidskundige verzorging van de mens namelijk alleen als soortgelijk worden aangemerkt, voorzover deze voor de zorgontvanger een gelijkwaardig kwaliteitsniveau heeft.”
7.3
Enkele lezing van deze overweging doet vermoeden dat doorslaggevend is of een behandeling voor de patiënt net zo (goed) werkt als een ‘reguliere’ gezondheidskundige behandeling. De patiënt zou daarmee de doorslag geven voor de vrijstelling van de zorgverlener. Zoals ik eerder (zie punt 5.13) al vermeldde, brengt dat een wel heel sterk subjectief element in de beoordeling van (de kwaliteit van) medische zorgverlening, waarvan ik mij afvraag of dat de bedoeling is. Het HvJ laat in ieder geval (ook) de beroepskwalificaties zwaar meetellen:
“41. Hieruit volgt dat de uitsluiting van (…) een specifieke werkzaamheid op het gebied van de gezondheidskundige verzorging (…) alleen in strijd is met het beginsel van de fiscale neutraliteit indien kan worden aangetoond dat de personen die (…) die werkzaamheid uitoefenen, voor de verlening van die gezondheidskundige verzorging over beroepskwalificaties beschikken die waarborgen dat die verzorging een kwaliteitsniveau heeft dat gelijkwaardig is aan dat van de gezondheidskundige verzorging door personen die op grond van die (…) nationale regeling in aanmerking komen voor de vrijstelling.”
7.4
Het gaat er derhalve om of de beroepskwalificaties van de niet onder de vrijstelling vallende zorgverlener – belanghebbende – zodanig zijn dat de kwaliteit van zijn behandelingen kan worden geacht gelijkwaardig te zijn aan die van soortgelijke behandelingen door, in dit geval, ‘echte’ psychologen c.q. beoefenaren van een beroep als bedoeld in de Wet BIG (zie punt 45 van het arrest Solleveld). Bij de beoordeling daarvan kan:
“46. (…) de verwijzende rechter onder meer rekening houden met het feit dat verzoekster45.in het hoofdgeding een pedagogiediploma bezit en dat de psychotherapeutische behandelingen (…) zijn verleend in een wettelijk kader, onder toezicht van de Inspecteur voor de volksgezondheid en volgens in een specifieke regeling neergelegde voorwaarden, waarvan de inachtneming blijkt uit de inschrijving in een daartoe voorzien register; dergelijke omstandigheden waarborgen dat zij over de vereiste beroepskwalificaties beschikte om haar werkzaamheden uit te oefenen.
(…)
50 (…) kan de verwijzende rechter onder meer rekening houden met het feit dat verzoeker in het hoofdgeding in zijn hoedanigheid van fysiotherapeut een paramedisch beroep in de zin van de nationale regeling van de betrokken lidstaat uitoefent, dat hij voor de verrichting van die behandelingen een specifieke aanvullende opleiding heeft gevolgd en dat zijn patiënten hem, voor de uitvoering van die behandelingen, dikwijls door artsen of tandartsen worden doorverwezen.”
7.5
Het voorgaande brengt met zich dat – ook al is belanghebbende geen psycholoog in de zin van de Wet – bezien moet worden of de zorg die hij verleent, vergelijkbaar is met die welke een psycholoog of BIG-beroepsbeoefenaar verleent. Bij die beoordeling spelen belanghebbendes beroepskwalificaties een belangrijke rol. Bovendien mag bij die afweging niet uit het oog worden verloren dat de vrijstelling (ook) bedoeld is om kostenverhoging als gevolg van btw-heffing te voorkomen (zie punten 5.7 en 5.8 van deze conclusie), terwijl ook in het oog moet worden gehouden hoe de (jaarlijks 6.000 à 7.00046.) zorgontvangers de diensten van belanghebbende ‘kwalificeren’.
7.6
Omtrent de inhoud van de (be)handelingen die belanghebbende zijn patiënten geeft, staat feitelijk niet veel vast. Wel valt uit de door het Hof vastgestelde feiten af te leiden dat belanghebbende zowel patiënten met lichamelijke klachten als met psychische klachten behandelt, dat patiënten met mentale klachten gesprekstherapie krijgen47.en dat dat patiënten met lichamelijke klachten gemagnetiseerd worden.
7.6.1
Naar ik meen kan de behandeling van patiënten met lichamelijke klachten niet worden gerangschikt onder psychologische dienstverlening. De activiteiten van een psycholoog zien, naar mij van algemene bekendheid lijkt, op de geestelijke gezondheid van de mens, niet op behandeling van diens fysieke gesteldheid. De behandelingen waarbij belanghebbende magnetiseert kunnen mijns inziens reeds daarom niet worden aangemerkt als of worden vergeleken met werkzaamheden van psychologen. Indien aan behandeling van het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie wordt toegekomen, kan derhalve reeds hier worden geconstateerd dat dit beroep faalt. Het Hof heeft mijns inziens terecht en begrijpelijk geoordeeld dat het magnetiseren van patiënten niet kan worden gerangschikt onder de noemer ‘diensten door psychologen’.
7.6.2
Dat neemt niet weg dat een vergelijking - zowel wat betreft de gesprekstherapieën als de magnetiseerbehandelingen - met behandelingen door andere (para)medische beroepsbeoefenaren aan de orde is.
7.6.3
Het Hof heeft die vergelijking ook gemaakt. Op grond van de in punt 2.3 tot en met 2.8 van de uitspraak vastgestelde feiten – in deze conclusie opgenomen in de punten 2.4 tot en met 2.9 – en met name:48.
(i) de omstandigheid dat patiënten naar belanghebbende worden verwezen door huisartsen, psychologen en kinderartsen,
(ii) de opleiding die belanghebbende heeft gevolgd, en die het Hof als HBO-opleiding kenschetst,
(iii) de omstandigheid dat de kosten van behandeling door belanghebbende door ziektekostenverzekeraars worden vergoed,
komt het Hof (zie punt 4.19 van de uitspraak) tot het oordeel dat belanghebbendes werkzaamheden alle onder de (richtlijn)vrijstelling kunnen worden gebracht.
7.7
Naar ik meen heeft het Hof met deze afweging de lijnen van het arrest Solleveld keurig gevolgd. In zoverre is het Hof van een juiste rechtsopvatting uitgegaan. De afweging c.q. de motivering van het oordeel is ook niet onbegrijpelijk en bovendien verweven met waarderingen van feitelijke aard.49.
7.8
In aanmerking nemende het doel dat door het HvJ wordt toegeschreven aan de medische vrijstelling(en), te weten het verminderen van de kosten van medische zorg (vgl. punt 5.7 van deze conclusie en de daar aangehaalde rechtspraak), is het resultaat ook niet onredelijk, nu vaststaat dat de behandelingen die belanghebbende zijn patiënten geeft als medische zorg in de zin moeten worden aangemerkt en in aanmerking nemende dat de kwaliteit van belanghebbendes behandelingen – te oordelen naar de aantallen patiënten die belanghebbende jaarlijks behandelt – kennelijk door zorgontvangers worden gewaardeerd.
7.9
Al met al kom ik tot de slotsom dat – hoewel het eerste cassatiemiddel van de Staatssecretaris doel treft – het cassatieberoep faalt. Dat betekent dat aan behandeling van het voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende niet wordt toegekomen.
8. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2014
Belanghebbende betoogt naar aanleiding van de beantwoording door de staatssecretaris van Financiën van zijn voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie dat magnetiseren zowel op lichamelijke als geestelijke gezondheidsklachten ziet en dat magnetiseren, net als behandelingen van een psycholoog, ziet op te bereiken gedragswijzigingen. Als belanghebbende hiermee bedoelt te betogen dat hij patiënten met psychische klachten (ook) door middel van magnetiseren behandelt, is dit in tegenspraak met de feitenvaststelling door het Hof.
Zie ook belanghebbendes omschrijving in zijn conclusie van repliek in het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel en Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Daarin is magnetiseren omschreven als het door handoplegging en strijken vitale energie overdragen en blokkades opheffen, als vorm van alternatieve geneeswijze.
Op deze aanvraag heeft de NVAO ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting voor het Hof nog geen beslissing genomen. In de gedingstukken in de cassatieprocedure is niets opgenomen ten aanzien van de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag tot accreditatie.
De inspecteur van Belastingdienst/[P].
Zie punt 4.4 van de uitspraak.
Zie zijn brief van 29 oktober 2013.
Zie zijn brief van 9 juli 2014.
Deze overweging luidt voor zover van belang: “Een heldere en rationele presentatie van de bepalingen, overeenkomstig het beginsel van betere regelgeving, vergt dat de structuur en de formulering van de richtlijn worden herschikt, waarbij evenwel in principe geen materiële wijzigingen in de bestaande wetgeving worden aangebracht. (…)”.
Gepubliceerd in V-N 15 september 1973, nr. 18A, zie met name blz. 758.
Dat doet het HvJ overigens ook in zijn arresten van 8 juni 2006, L.u.P, C-106/05, punt 29 en van 18 november 2010, Verigen, C-156/09, punt 27.
Zie in deze zin bijvoorbeeld punt 26 van het arrest Unterpertinger.
Zie punt 43 van het arrest Unterpertinger. In andere arresten, waaronder het arrest Kügler hanteert het HvJ de omschrijving ‘diagnose, behandeling en, zo mogelijk, genezing van ziekten en gezondheidsproblemen’. In het arrest d’Ambrumenil kwam de preventie daarbij.
Waarbij ik opmerk dat de btw-druk door toepassing van een vrijstelling niet per se lager is dan bij een heffing, met name niet als dat naar een laag tarief kan.
Zie artikel 135, lid 1, onder i, van de btw-richtlijn. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de vrijstelling voor kansspelen geldt, ongeacht of sprake is van legale of illegale spelen. Zie bijvoorbeeld HvJ 11 juni 1998, Fischer, C-283/95 en HvJ 17 februari 2005, Linneweber en Akriditis, c-453/02 en C-462/02.
Zie ook mijn noot bij het arrest Solleveld, BNB 2006/256.
Vgl. in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014, nrs.12/02960 en 1305580, ECLI:NL:HR:2014:1374 en ECLI:NL:HR:2014:1375, V-N 2014/30.13 en V-N 2014/30.4 over zelfstandige anesthesiemedewerkers, met name overwegingen resp. 3.4.1 tot en met 3.4.7 en 3.3 en 3.4.
Bij de wet van 11 november 1993, Stb. 1993, 655 werd het artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet aangepast aan de Wet BIG. Deze wijziging is per 1 december 1997 bij besluit van 19 november 1997, Stb. 1997, 553, in werking getreden.
Artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet heeft vóór 1997 ook andere wijzigingen ondergaan, waaronder het schrappen van de vrijstelling voor dierenartsen (per 1 januari 1992, Wet van 18 december 1991, Stb. 1991, 714) en de aansluiting bij de Wet op de paramedische beroepen (per 1 januari 1979, Wet van 28 december 1978, Stb. 1978, 677. Deze wijzigingen hebben voor de onderhavige zaak geen relevantie.
Bij Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013), Stb. 2012, 321.
Zie artikel XII, A, en artikel XXVI (wat betreft de inwerkingtreding) van de Wet van 20 december 2007 houdende wijzigingen van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2007, 563.
Zie de voetnoot bij punt 6.4 van deze conclusie.
Kamerstukken II, 1953-1954, 2602, nr. 45 (ingezonden 7 juli 1954).
Kamerstukken II, 1953-1954, 84e vergadering, 6 juli 1954, blz. 1274 lk en 1276 rk.
Volledigheidshalve: in artikel 25, nummer 27 was een vrijstelling opgenomen voor “de diensten, welke worden verricht door artsen — met uitzondering van dierenartsen —, tandartsen, verpleegsters (verplegers) en vroedvrouwen alsmede het vervoer van zieken met behulp van ambulance-automobielen”.
Wet van 28 juni 1968, houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde (Wet op de omzetbelasting 1968), Stb. 329.
Kamerstukken II, 1967-1968, 9324 nr. 3, blz. 33 rk.
Kamerstukken II, 1967-1968, 9324 nr. 5 (nader verslag), blz. 48 lk, en Kamerstukken II, 1967-1968, 9324 nr. 6 (memorie van antwoord), blz. 65 rk.
Wet van 28 december 1978 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, Stb. 1978,677.
Bij Wet van 6 mei 1971, houdende wijziging van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, Stb. 1971, 347 (zie artikel I, D bis).
MvH: voordien vermeldde artikel 32 niet de ‘psycholoog’, doch slechts meester, arts, apotheker, tandarts en dierenarts.
Bij Wet van 6 mei 1971, houdende wijziging van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, Stb. 1971, 347 (zie artikel I, F).
In de oorspronkelijke tekst van artikel 147 waren alleen de titel ‘meester’, de titel ‘ingenieur’ en de titel ‘doctorandus’ beschermd.
Kamerstukken II, 1953-1954, (voortzetting van de) behandeling van het ontwerp-Wet op de omzetbelasting 1954 (2602), blz. 1276 rk.
Zie bijvoorbeeld de arresten van het HvJ van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, en van 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92.
Vergelijk in dit verband punt 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2007, 43169, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758, BNB 2007/277 m.nt. Bijl, NTFR 2007, 1513 m.nt. Perié, V-N 2007/40.27 (vierdaags wandelevenement).
Tot 1 januari 2008 was artikel 11, lid 1, onderdeel g, sub 1, van de Wet in ieder geval tekstueel niet in lijn met de richtlijn, nu tot die datum geen beperking in de vrijstelling was aangebracht tot ‘medische zorg’.
De wetgever zag juist in de gewenste aansluiting bij een wettelijke regeling voor de invulling van een (para)medisch beroep reden om de term ‘masseur’ uit de Wet OB 1954 te vervangen door ‘fysiotherapeut’: “waardoor verband is gelegd met de Wet op de paramedische beroepen”. Zie Kamerstukken II, 1967-1968, 9324, nr. 3, blz. 33 rk. Bij de wetswijziging in 1979 (Wet van 28 december 1978, Stb. 1978,677) werd het verband met de Wet op de paramedische beroepen expliciet in de vrijstellingsbepaling opgenomen. Zie ook Kamerstukken II, 1977-1978, 14887, nr. 2 en nr. 3, blz. 22.
MvH: Bij Wet van 6 mei 1971, Stb. 1971, 347, houdende wijziging van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs werd door wijziging van artikel 147 WWO met terugwerkende kracht tot 1 september 1970 bescherming verleend aan de titel ‘psycholoog’. Zie ook punten 6.14 en 6.15 van deze conclusie.
Ook gepubliceerd in V-N 1991, blz. 1192.
Wet van 8 oktober 1992, Stb. 1992, 593 houdende bepalingen met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Deze wet is per 31 juli 1993 bij besluit van Besluit van 5 april 1993, Stb. 1993,224, in werking getreden. Een bepaling als artikel 147 kent de WHW niet.
In dezelfde zin het besluit van 29 juni 1998, nr. VB98/1422, V-N 1998, 37.11: “(…) degenen die in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij het doctoraalexamen psychologie met goed gevolg hebben afgelegd (…).”.
Zie punt 2.11 van deze conclusie.
Ik benadruk hier nog eens dat niet in geschil is dat belanghebbendes (be)handelingen zijn aan te merken als ‘gezondheidskundig’ en verwijs naar punt 2.3 van deze conclusie.
MvH: Deze overweging ziet op Van der Hout, wier zaak (C-444/04) met die van Solleveld (C-443/04) was gevoegd. De hierna geciteerde overweging 50 uit het arrest ziet op (de stoorvelddiagnostiek van) Solleveld.
Zie punt 2.4 van deze conclusie.
Belanghebbende stelt in zijn conclusie van repliek in het kader van het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie dat de magnetiseerbehandelingen gericht zijn op hetzelfde doel en dezelfde aanpak kennen als behandelingen van een psycholoog en suggereert althans dat ook patiënten met psychische klachten gemagnetiseerd worden. Dit komt evenwel niet overeen met de feitenvaststelling van het Hof.
Zie punt 4.18 van de uitspraak.
In de uitspraak van Hof Arnhem van 4 oktober 2011, nr. 10/00142, ECLI:NL:HGARN:2011:BT7645, NTFR 2011/2574 m.nt. Thijssen, viel het dubbeltje de andere kant op en oordeelde Hof Arnhem dat psychotherapeutische behandelingen niet onder de vrijstelling konden worden gebracht.
Beroepschrift 12‑07‑2013
Den Haag, [12 JUL 2013]
Kenmerk: DGB 2013-2999
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/02667) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 april 2013, nr. 12/00120, inzake [X] te [Z] betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 3 juni 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het recht, met name van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat aan de term ‘psychologen’ als bedoeld in voornoemd artikel geen bepaalde opleidingseisen worden gesteld en dat de term ‘psychologen’ kan worden uitgelegd naar het spraakgebruik volgens ‘Van Dale’ en dusdoende de gesprekshandelingen van belanghebbende zijn vrijgesteld van omzetbelasting, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht, met name van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet OB in samenhang met artikel 13, letter A, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 132, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de BTW-richtlijn en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat alle handelingen van belanghebbende — derhalve zowel de gespreksbehandelingen als de magnetiseerbehandelingen — zijn aan te merken als behandelingen in het kader van de uitoefening van een paramedisch beroep als bedoeld in de genoemde richtlijnbepalingen en mitsdien zijn vrijgesteld van omzetbelasting, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Voor de goede orde wijs ik uw Raad er nu reeds op dat de onderhavige uitspraak van het Hof ook de aandacht van de Tweede Kamer heeft getrokken. In dat verband verwijs ik uw Raad naar de op19 juni 2013 gegeven antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Gerven (SP), nummer 2013Z08866.
In cassatie kan van de door het Hof vermelde vaststaande feiten worden uitgegaan. Hierbij teken ik echter wel zeer nadrukkelijk aan dat de activiteiten van belanghebbende bestaan uit het optreden als magnetiseur, waarbij zijn handelingen worden gevormd door het magnetiseren. Magnetiseren vindt plaats door middel van handoplegging. Voor het eerst ter zitting voor het Hof maakt belanghebbende ook melding van het voeren van gesprekken. Belanghebbende heeft de mate en omvang van de gespreksbehandelingen verder niet gesteld of anderszins aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van belanghebbendes gesprekshandelingen is het Hof van oordeel dat deze zowel op basis van de uitleg van de nationale vrijstellingsbepaling als op grond van rechtstreekse toepassing van de richtlijnbepalingen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Ten aanzien van de behandeldingen door middel van magnetiseren acht het Hof de vrijstelling van omzetbelasting gewettigd door rechtstreekse toepassing van de genoemde richtlijnbepalingen.
Naar mijn mening komt geen van de handelingen van belanghebbende voor een vrijstelling van omzetbelasting in aanmerking, ook niet voor een deel, noch op grond van de Wet OB (cassatiemiddel I) noch op de voet van de Zesde richtlijn en/of BTW-richtlijn (cassatiemiddel II).
Ad I.
Blijkens r.o. 4.4. is het Hof van oordeel dat aan de term ‘psychologen’ als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet OB geen bepaalde opleidingseisen worden gesteld. Daardoor is het Hof van oordeel dat de term uitsluitend kan worden uitgelegd door te rade te gaan bij het spraakgebruik, meer in het bijzonder naar de betekenis volgens ‘Van Dale’. Met dat oordeel c.q. die oordelen geelt het Hof mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting uit te gaan.
Uit de oorspronkelijke, door het Hof aangehaalde wetsgeschiedenis komt duidelijk naar voren dat met de term psychologen de wetgever het oog heeft gehad op de academisch gevormde c.q. universitair geschoolde psychologen. Van een wijziging van dat uitgangspunt voor de omzetbelasting heeft de wetgever nooit doen blijken. Daarenboven ligt in een duiding als psycholoog besloten, dat die persoon zich dusdanig heeft bekwaamd c.q. gespecialiseerd in de wetenschap van de psychologie, dat een kwalificatie als psycholoog daarvan een logisch uitvloeisel is. Vgl. in dit kader ook r.o. 4.8 van de Rechtbank Gelderland van 16 mei 2013, nr. 12/04794, LJN: CA0102, waarin de rechtbank refereert aan een (universitair geschoolde) psycholoog. Zie ook de door het Hof Arnhem gevolgde nauwgezette aanpak bij uitspraak van 14 oktober 2011, nr. 10/00142, V-N 2011/66.2.3, welke uitspraak door uw Raad bij arrest van 3 mei 2013, nr. 11/04884, onder toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO in stand is gelaten. De min of meer ongeclausuleerde benadering van het Hof in de onderhavige uitspraak verdraagt zich daar niet mee en vindt mijns inziens dan ook geen steun in het recht.
De uitspraak van het Hof impliceert dat de zogenoemde amateurpsychologie ook onder de in het spraakgebruik van Van Dale vermelde begrip psychologie kan worden gebracht. Het voert echter te ver om dergelijke diensten onder de vrijstelling van omzetbelasting te rangschikken. Dergelijke psychologie zou ik hoogstens als psychologie van de koude grond willen duiden, waarmee de diensten van psychologen uiteraard niet op een lijn kunnen worden gezet. Reeds daarmee is de intrinsieke noodzaak om binnen het kader van de in geding zijnde vrijstellingsbepaling aan de psychologen bepaalde opleidingseisen te stellen, gegeven.
Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de omschrijving in Wikipedia: ‘een psycholoog is een academisch of professionele deskundige in de psychologie, de academische vaardigheid die zich bezig houdt met het innerlijk leven (kennen, voelen en streven) en het gedrag van de mens’. Dus indien al zou moeten worden aangesloten bij het spraakgebruik liggen daarin ook de specifieke deskundigheidseisen besloten.
Aan de hand van de vaststaande feiten en het aangaande de gesprekshandelingen uitsluitend gestelde ter zitting voor het Hof kan voorts niet worden volgehouden dat de door belanghebbende verrichte gesprekshandelingen van voldoende kwaliteitsniveau zijn, zodat in dezen kan worden gesproken van een handelen als professioneel deskundige in de psychologie. De gespreksbehandelingen van belanghebbende als magnetiseur c.q. paranormaal therapeut kunnen dan ook niet worden aangemerkt als diensten van een psycholoog.
Kort samengevat ben ik mitsdien van mening dat de vermelde term psychologen in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, ten eerste, van de Wet OB wel degelijk bepaalde opleidingseisen bevat, te weten ziet op de academische c.q. universitair geschoolde psycholoog en betrekking heeft op de als zodanig verrichte diensten van de psychologen. Mocht voor de invulling van het begrip toch worden aangesloten bij het spraakgebruik, dan doet de door Wikipedia vermelde omschrijving van psychologen beter recht aan doel en strekking van de wettelijke vrijstelling van omzetbelasting.
Voorts zijn tegen de voormelde achtergrond de vaststaande feiten en het door belanghebbende gestelde ter zitting voor het Hof volstrekt onvoldoende ter rechtvaardiging van de conclusie dat in dezen de gespreksbehandelingen van belanghebbende zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Ad II.
In dit middel verzet ik mij tegen de door het Hof gevolgde benadering dat over de band van de richtlijnbepalingen — artikel 13, letter A, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 132, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de BTW-richtlijn — inhoudende een vrijstelling van omzetbelasting voor de gezondheidkundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen als omschreven door de lidstaten, toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting op alle handelingen van belanghebbende voortvloeit. Meer in het bijzonder speelt daarbij de toepassing van het neutraliteitsbeginsel.
De achtergrond hiervan is terug te voeren op de arresten van het Hof van Justitie EU van 27 april 2006, gevoegde zaken C-443/04 (Solleveld) en G-444/04 (Van den Hout-Van Eijnsbergen).
Uitsluiting van de vrijstelling van omzetbelasting is in dat verband alleen in strijd met het beginsel van de fiscale neutraliteit als kan worden aangetoond dat de betreffende beroepsbeoefenaar voor de verlening van de gezondheidskundige verzorging over beroepskwalificaties beschikt die waarborgen dat die verzorging een kwaliteitsniveau heeft dat gelijkwaardig is aan dat van personen die in aanmerking komen voor die vrijstelling. De door het Hof gemaakte vergelijking is in dat opzicht ontoereikend. Sterker nog, met het bepaalde in r.o. 4.19 suggereert het Hof een op zichzelf staande invulling van deze (para)medische vrijstelling, die los komt van de gekozen nationale invulling door de lidstaat en die naar mijn mening niet is te baseren op het bezit van vereiste beroepskwalificaties, alsmede het in acht te nemen neutraliteitsbeginsel.
magnetiseren
Zo staat van het magnetiseren bijvoorbeeld vast dat ook indien dat door een psycholoog zou gebeuren, daarop de vrijstelling niet van toepassing zou zijn. Het magnetiseren kan immers niet worden gekenschetst als een als zodanig door een psycholoog verrichte dienst. Anders gezegd, het magnetiseren kan niet tot het deskundigheidsgebied van een psycholoog worden gerekend. Indien een psycholoog magnetiseerbehandelingen uitvoert, geldt ter zake van die behandelingen derhalve geen vrijstelling van omzetbelasting. Reeds op die grond doet zich geen strijd met het neutraliteitsbeginsel voor ten aanzien van het magnetiseren, nog daargelaten het hierna in algemene zin aan de orde gestelde verschil in beroepskwalificaties. De magnetiseerbehandelingen kunnen derhalve niet over de band van de rechtstreekse toepassing van de richtlijnbepalingen in een vrijstelling van omzetbelasting delen.
neutraliteitsbeginsel en beroepskwalificaties voor de gespreksbehandelingen
Het Hof heeft blijkens r.o. 4.14. het voormelde arrest van het Hof van Justitie EU van 27 april 2006, gevoegde zaken C-443/04 en C-444/04 (Solleveld en Van den Hout-van Eijnsbergen), als uitgangspunt genomen. Het genoemde arrest bevat o.a. de navolgende overwegingen:
- ‘28.
Uit de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn blijkt in dit verband duidelijk dat die bepaling zelf geen omschrijving van het begrip ‘paramedische beroepen’ geeft, maar daarvoor verwijst naar de omschrijving in de nationale regeling van de lidstaten.
- 29.
In deze omstandigheden staat het aan elke lidstaat om in zijn nationale recht de paramedische beroepen te omschrijven in het kader waarvan de
gezondheidskundige verzorging van de mens overeenkomstig artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn is vrijgesteld van BTW. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat deze bepaling de lidstaten hierbij een beoordelingsvrijheid laat (arrest van 6 november 2003, Dornier, C-45/01, Jurispr. blz. I-12911, punt 81).
- 30.
Deze beoordelingsvrijheid houdt niet alleen in dat zij de voor de uitoefening van die beroepen vereiste kwalificaties mogen omschrijven, maar eveneens de specifieke werkzaamheden op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens die deel uitmaken van die beroepen. Aangezien de verschillende door de zorgverleners behaalde kwalificaties hen niet noodzakelijkerwijs voorbereiden op het verlenen van alle soorten zorg, mag een lidstaat zich in de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid op het standpunt stellen dat de omschrijving van paramedische beroepen onvolledig zou zijn, indien deze slechts algemene eisen aan de kwalificatie van de zorgverleners zou stellen, zonder te preciseren voor welke zorg zij in het kader van die beroepen gekwalificeerd zijn.
- 31.
De lidstaten beschikken op dit punt evenwel niet over een onbegrensde beoordelingsvrijheid.
(…)
- 35.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat het vereiste van een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen de lidstaten niet toestaat om inbreuk te maken op de doelstellingen van de Zesde richtlijn of op de gemeenschapsrechtelijke beginselen, in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling, dat op het gebied van de BTW tot uitdrukking komt in het beginsel van fiscale neutraliteit (zie arrest Dornier, reeds aangehaald, punten 42 en 69; arresten van 26 mei 2005, Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, Jurispr. blz. I-4427, punten 29 en 52, en 12 januari 2006, Turn- und Sportunion Waldburg. C-246/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 44–46).
- 36.
Wanneer een belastingplichtige verzoekt om zijn werkzaamheden op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens te erkennen als onderdeel van de uitoefening van paramedische beroepen, teneinde in aanmerking te komen voor de BTW-vrijstelling voorzien in artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn, dienen de nationale rechterlijke instanties derhalve na te gaan of de bevoegde autoriteiten de grenzen van de door deze bepaling toegekende beoordelingsvrijheid hebben geëerbiedigd door rekening te houden met het door die bepaling nagestreefde doel en met het beginsel van fiscale neutraliteit dat inherent is aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel (zie in die zin arrest van 10 september 2002, Kügler, C-141/00, Jurispr. blz. I-6833, punt 56; reeds aangehaalde arresten Dornier,
punt 69, en Kingscrest Associates en Montecello, punt 52).
- 37.
Wat dienaangaande in de eerste plaats het doel van artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn betreft, zij opgemerkt dat de in die bepaling opgenomen voorwaarde dat de gezondheidskundige verzorging van de mens moet plaatsvinden in het kader van de uitoefening van paramedische beroepen als door de betrokken lidstaat omschreven, beoogt te garanderen dat de vrijstelling alleen geldt voor gezondheidskundige verzorging van de mens door zorgverleners met de vereiste beroepskwalificaties (arrest Kügler, reeds aangehaald, punt 27). Niet alle gezondheidskundige verzorging van de mens valt dus onder die vrijstelling, daar die vrijstelling alleen betrekking heeft op gezondheidskundige verzorging die, gelet op de beroepsopleiding van de zorgverleners, voldoende kwaliteitsniveau heeft.
- 38.
Hieruit volgt dat de uitsluiting van een bepaald beroep of een specifieke werkzaamheid op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens van de omschrijving van paramedische beroepen die de nationale regeling gebruikt voor de vrijstelling voorzien in artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn, gerechtvaardigd moet kunnen worden door objectieve redenen gebaseerd op de beroepskwalificaties van de zorgverleners en, derhalve, door overwegingen verband houdende met de kwaliteit van de verleende diensten.
- 39.
Wat in de tweede plaats het beginsel van fiscale neutraliteit betreft, dat inherent is aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak dit beginsel zich ertegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de BTW verschillend worden behandeld (arrest van 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, C-109/02, Jurispr. blz. I-12691, punt 20, en arrest Kingscrest Associates en Montecello, reeds aangehaald, punt 54).
- 40.
Om vast te stellen of het om soortgelijke gezondheidskundige verzorging van de mens gaat, moet evenwel, wat de vrijstelling voorzien in artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn betreft en gelet op het doel van die bepaling, rekening worden gehouden met de beroepskwalificaties van de verleners van die zorg. Wanneer die kwalificaties niet identiek zijn, kan gezondheidskundige verzorging van de mens namelijk alleen als soortgelijk worden aangemerkt, voorzover deze voor de zorgontvanger een gelijkwaardig kwaliteitsniveau heeft.
- 41.
Hieruit volgt dat de uitsluiting van een beroep of een specifieke werkzaamheid op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van de mens van de omschrijving van paramedische beroepen die de nationale regeling gebruikt voor de BTW-vrijstelling voorzien in artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn, alleen in strijd is met het beginsel van fiscale neutraliteit indien kan worden aangetoond dat da personen die dat beroep of die werkzaamheid uitoefenen, voor de verlening van die gezondheidskundige verzorging over beroepskwalificaties beschikken die waarborgen dat die verzorging een kwaliteitsniveau heeft dat gelijkwaardig is aan dat van de gezondheidskundige verzorging door personen die op grond van diezelfde nationale regeling in aanmerking komen voor de vrijstelling.’
Het doel van de vrijstelling stelt dus vereisten aan de beroepskwalificaties van de zorgverlener (punt 38). Voor wat betreft het aspect van de mogelijke schending van het neutraliteitsbeginsel dient belanghebbende over beroepskwalificaties te beschikken, die waarborgen dat die verzorging een kwaliteitsniveau heeft dat gelijkwaardig is aan dat van de gezondheidskundige verzorging door personen die op grond van diezelfde nationale regeling in aanmerking komen voor de vrijstelling (punt 41).
Toegespitst op het voorliggende geval heeft het Hof dan ook uit het oog verloren, dat bezien dient te worden of het kwaliteitsniveau van belanghebbende voor wat betreft de gespreksbehandelingen gelijkwaardig is aan dat van bijvoorbeeld gz- psychologen en/of psychotherapeuten. Daarvoor is een vergelijking aan de hand van de aanwezige beroepskwalificaties de aangewezen weg, mede gelet op het objectieve karakter daarvan. Die vergelijking legt het Hof echter niet aan dan wel de gepleegde vergelijking is onzuiver.
De specifieke beroepskwalificaties waar het Hof namelijk het oog op heeft (2.3 tot en met 2.8), zijn de kwaliteiten van belanghebbende als magnetiseur inzake het magnetiseren/Terzijde merk ik hierbij nog op dat de door het Hof vermelde feiten zien op de periode van 2011/2012 die ruim 5 jaren later ligt dan de periode van de onderhavige naheffingsaanslag. Voor het magnetiseren stuit toepassing van de vrijstelling echter al af op het feit dat dienaangaande niet in strijd met het neutraliteitsbeginsel wordt gehandeld, zoals reeds aangehaald.
De specifieke beroepskwalificaties van belanghebbende als paranormaal therapeut/ magnetiseur hebben echter geen betrekking op de professionele behandelingen van een psychiater of psycholoog. Voor wat betreft de gespreksbehandelingen legt het Hof dus een verkeerde maatstaf aan. Zelfs kan worden volgehouden dat in het licht van de vaststaande feiten op het punt van de gespreksbehandelingen, de beroepskwalificaties van belanghebbende niet van gelijk(waardige)e aard zijn aan die van psychologen of psychiaters. Het algemene HBO-niveau van de opleiding ‘paranormaal therapeut’ is daartoe ontoereikend. Het kwaliteitsniveau van de gespreksbehandelingen van belanghebbende is zodoende niet van gelijkwaardig niveau aan de specifieke gespreksbehandelingen van psychologen, psychiaters of psychotherapeuten.
De overige door het Hof in 4.18 gegeven onderbouwing voor zijn oordeel is ook onvoldoende. De vermelde verwijzingen door huisartsen e.d. hebben betrekking op het magnetiseren, hetgeen eveneens geldt voor de genoemde vergoeding door zorgverzekeringsmaatschappijen. Dit laatste valt (procedureel) overigens te verklaren doordat die argumentatie werd gebezigd in relatie tot het magnetiseren en dat nadien voor het eerst ter zitting voor het Hof de (minimale) gespreksbehandelingen door belanghebbende zijn opgevoerd. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat alle zorgverzekeraars voor wat betreft de vergoeding voor psychotherapie uitsluitend uitgaan van een BIG-registratie als psychotherapeut, psychiater of klinisch psycholoog.
Nogmaals wijs ik in dit verband op de consciëntieuze behandeling van het Hof Arnhem bij uitspraak van 14 oktober 2011, nr. 10/00142, V-N 2011/66.2.3, welke uitspraak door uw Raad bij arrest van 3 mei 2013, nr. 11/04884, onder toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO in stand is gelaten. De onderhavige benadering van het Hof steekt daar schril bij af, temeer indien wordt bedacht dat zelfs ten tijde van de behandeling ter zitting voor het Hof op de aanvraag voor accreditatie van de door belanghebbende gevolgde opleiding als magnetiseur bij de Nederlandse Vlaamse Accreditatie Organisatie nog niet is beslist.
Voor de goede orde wijs ik er nog op dat het Hof niets heeft vastgesteld of anderszins heeft onderbouwd omtrent de eventuele kwalitatieve gelijkwaardigheid van de behandelingen door belanghebbende aan die van een arts. Ook op die grond is een oordeel waartoe het Hof komt om alle handelingen van belanghebbende vrij te stellen van omzetbelasting derhalve niet te rechtvaardigen.
Mitsdien geeft het Hof met het oordeel dat alle behandelingen van belanghebbende ingevolge de genoemde richtlijnbepalingen zijn vrijgesteld van omzetbelasting, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof naar het oordeel van Uw Raad van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is deze zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST.
loco