Hof 's-Hertogenbosch, 26-06-2019, nr. 20-000233-17
ECLI:NL:GHSHE:2019:2669
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-06-2019
- Zaaknummer
20-000233-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:2669, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑06‑2019; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:707
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Vechtpartij in sportschool; openlijke geweldpleging? Het hof verwerpt het beroep op noodweer/noodweerexces. Vordering van de benadeelde partij deels toe-, deels afgewezen en deels niet-ontvankelijk.
Parketnummer : 20-000233-17
Uitspraak : 26 juni 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-820594-14 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende volgens de eigen opgave ter terechtzitting in hoger beroep:
[woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling, al dan niet in vereniging met anderen of een ander) vrijgesproken en voor het subsidiair ten laste gelegde (openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 dagen, met aftrek van voorarrest, en is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 522,40 (bestaande uit€ 22,40 ter zake van materiële schade en € 500,00 ter zake van immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 april 2014 tot de dag der algehele voldoening, en is de vordering van de benadeelde partij voor het overige afgewezen. Daarbij is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de verdachte.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep geheel zal bevestigen.
Van de zijde van de verdachte is primair vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair ten laste gelegde en subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde bepleit. Tot slot is een verweer met betrekking tot de straf gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [benadeelde] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht een kopstoot tegen de neus dan wel het gezicht heeft gegeven en/of een of meer knietjes met kracht richting en/of tegen het hoofd dan wel het bovenlichaam heeft gegeven en/of een armklem met kracht rondom de nek/hals heeft toegepast en enige tijd zo gehouden en/of een of meer stompen en/of klappen en/of schoppen met kracht op/tegen het lichaam van deze [benadeelde] heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; subsidiair:hij op of omstreeks 25 april 2014 te Tilburg met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten sportschool [naam sportschool] ( [locatie] ), openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde] , welk geweld bestond uit het (met kracht) geven van een kopstoot en/of een of meer knietjes en/of een of meer schoppen en/of een of meer stompen en/of een of meer klappen tegen het hoofd dan wel het lichaam en/of het aanwenden van een armklem rondom de hals/nek van deze [benadeelde] ;meer subsidiair:hij op of omstreeks 25 april 2014 te Tilburg opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [benadeelde] ) (met kracht) een kopstoot en/of een of meer knietjes en/of een of meer schoppen en/of een of meer stompen en/of een of meer klappen tegen het hoofd dan wel het lichaam heeft gegeven en/of een armklem met kracht rondom de hals/nek van deze [benadeelde] heeft aangebracht en enige tijd daar heeft gehouden, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak primair en subsidiair ten laste gelegde
Het hof is van oordeel dat het bewijs voor het primair en subsidiair ten laste gelegde te kort schiet, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake is van openlijk geweld in de zin van artikel 141, eerste lid, Sr.
Het hof stelt voorop dat het bij “openlijkheid” er in de kern om gaat dat de geweldpleging zich op zodanige wijze en op een zodanige plaats moet hebben voltrokken dat de openbare orde is verstoord. Of van openlijkheid zoals bedoeld in artikel 141, eerste lid, Sr sprake is, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of bij de geweldpleging in zekere zin willekeurig publiek aanwezig was of had kunnen zijn. Deze (mogelijke) aanwezigheid van publiek verdient in het bijzonder aandacht als het gaat om geweldpleging op plaatsen die niet voor eenieder toegankelijk zijn. Voorts kan de mate van verstoring van de normale gang van zaken van belang zijn (zie: Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:722).
Op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de geweldpleging zich op zodanige wijze en op een zodanige plaats heeft voltrokken dat de openbare orde is verstoord. De geweldshandelingen hadden plaats in een sportschool. Uit het dossier is niet voldoende gebleken dat de sportschool ten tijde van het ten laste gelegde ook voor personen die niet in een relatie stonden tot de sportschool toegankelijk was en dat bij de geweldpleging in zekere zin willekeurig publiek aanwezig was of had kunnen zijn.
Bij die stand van zaken dient reeds om die reden vrijspraak te volgen van het subsidiair ten laste gelegde. Het verweer van de verdediging dat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dat daarom vrijspraak dient te volgen van het subsidiair ten laste gelegde behoeft daarom geen bespreking meer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 april 2014 te Tilburg opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [benadeelde] , knietjes en schoppen en stompen en klappen tegen het hoofd dan wel het lichaam heeft gegeven en een armklem met kracht rondom de hals/nek van deze [benadeelde] heeft aangebracht en enige tijd daar heeft gehouden, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
I.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een en ander dient volgens de raadsvrouw te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Het hof begrijpt dat de raadsvrouw heeft bedoeld vrijspraak te bepleiten. Immers, met de term ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht wordt mede de wederrechtelijkheid van de gedraging tot uitdrukking gebracht. Onder mishandeling wordt daarom verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. In het geval een beroep op noodweer – zijnde een rechtvaardigingsgrond – slaagt, ontvalt de wederrechtelijkheid aan de gedraging van een verdachte en dient vrijspraak te volgen.
De verdediging heeft de volgende feiten en omstandigheden aan het verweer ten grondslag gelegd:
[medeverdachte] werd aangevallen door het slachtoffer. Het slachtoffer had [medeverdachte] in een nekklem. Verdachte was genoodzaakt zijn vriend [medeverdachte] te verdedigen. Verdachte probeerde het slachtoffer los te trekken van [medeverdachte] . Het kan zijn dat verdachte daarbij het slachtoffer bij zijn nek heeft gepakt. Het slachtoffer viel vervolgens tegen verdachte aan en pakte verdachte bij zijn middel. Om los te komen kan het zijn dat verdachte het slachtoffer geslagen en geschopt heeft.
Het hof acht de feiten en omstandigheden, die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden.
Daaruit volgt immers dat [medeverdachte] herhaaldelijk de confrontatie met het slachtoffer zocht en als eerste het slachtoffer een kopstoot gaf. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat het slachtoffer [benadeelde] [medeverdachte] aanviel of in een nekklem had. Evenmin blijkt daaruit dat het slachtoffer verdachte aanviel en hem bij zijn middel pakte. Volgens het slachtoffer pakte verdachte hem van achter met een arm om zijn keel, waarna het slachtoffer voelde dat de arm met kracht om zijn keel kneep, waardoor hij moeilijker lucht kreeg. Het slachtoffer voelde dat hij naar achteren werd getrokken door de arm die het slachtoffer om de nek had en dat de arm om zijn keel nog strakker werd aangespannen. Losgekomen uit deze greep, gaf verdachte hem knietjes (proces-verbaal van aangifte, pagina 47 van het dossier).
De verklaring van het slachtoffer [benadeelde] wordt op essentiële onderdelen door meerdere getuigen bevestigd:
- -
Getuige 844853 heeft verklaard dat hij hoorde dat de blanke man (het hof begrijpt: [benadeelde] ) tegen [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte] ) zei dat hij, [medeverdachte] , moest stoppen. Getuige zag dat [medeverdachte] agressief was. Hij stond naar voren gebogen, had boze ogen en had een aanvallende houding. [medeverdachte] stond heel dicht tegen [benadeelde] aan en getuige zag dat [medeverdachte] ineens een harde kopstoot gaf, waardoor de neus van [benadeelde] flink begon te bloeden. Getuige heeft gezien dat de jongen met de bril (het hof begrijpt: verdachte) [medeverdachte] aan het helpen was. Hij pakte [benadeelde] vast. Een medewerker van de sportschool kwam er tussen en op dat moment begon verdachte op de politieman in te slaan en te schoppen. Verdachte trapte een aantal keren in de zij van [benadeelde] . Het waren harde trappen (dossierpagina’s 52-53).
- -
Getuige 844870 heeft verklaard dat [medeverdachte] (hof: [medeverdachte] ) uit het niets [benadeelde] (hof: [benadeelde] ) een harde kopstoot gaf, waarna getuige zag dat [benadeelde] [medeverdachte] wegduwde en zij samen op een bank vielen. [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) is er bijgekomen en heeft [benadeelde] geslagen (dossierpagina’s 54-55).
- -
Getuige 844863 heeft verklaard dat hij zag dat “persoon 2” (hof: [medeverdachte] ) “persoon 1” (hof: [benadeelde] ) een kopstoot gaf. [benadeelde] heeft [medeverdachte] van zich afgeduwd (dossierpagina’s 56-57).
- -
Getuige 844867 heeft verklaard dat de man met de bril (hof: verdachte) zich ermee ging bemoeien, verdachte [benadeelde] ook aanviel en dat verdachte agressief was. Verdachte had [benadeelde] vast en getuige heeft op dat moment verdachte losgemaakt (dossierpagina’s 50-51).
Gehoord bij de rechter-commissaris zijn de genoemde getuigen bij hun verklaringen gebleven.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedragingen van [medeverdachte] en verdachte die aan de reactie daarop van het slachtoffer zijn voorafgegaan in de weg staan aan het slagen van het beroep op noodweer(exces). [medeverdachte] en daarna ook verdachte hebben immers willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer opgezocht en aldus een reactie daarop van het slachtoffer uitgelokt. Het slachtoffer heeft zich eerst verdedigd tegen de wederrechtelijke aanranding door [medeverdachte] en vervolgens tegen de wederrechtelijke aanranding door de verdachte.
Daar komt bij, zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, dat de reacties van het slachtoffer niet de reacties zijn geweest, die door de verdediging aan het verweer ten grondslag is gelegd. Het hof acht de feiten en omstandigheden, die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden en ook daarom kan het verweer niet slagen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het verweer wordt verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
I.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep voorts betoogd dat hij ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces.
Het hof verwerpt het verweer, waartoe het verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen onder I. bij ‘Bewijsoverwegingen’. Er is geen sprake geweest van een noodweersituatie en reeds daarom slaagt het beroep op noodweerexces niet.
II.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte ter zake van openlijke geweldpleging te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 dagen met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de volgende persoonlijke omstandigheden. Verdachte is eerder door het NIFP gediagnosticeerd met ADHD, borderline, paniekstoornis, antisociale persoonlijkheidsstoornis en een beneden gemiddeld intelligentieniveau. Verdachte moet als verminderd toerekeningsvatbaar worden aangemerkt. Verdachte ontvangt een Wajonguitkering, waarvan een deel wordt ingehouden. Verdachte werkt samen met een jobcoach om passend werk te vinden en zal binnenkort met een traject starten om zijn schulden af te lossen. Verdachte heeft een zoon van bijna 3 jaar, die bij de moeder woont, en verdachte heeft goede afspraken met de moeder over de omgang met zijn zoon. Verdachte gaat binnenkort medicijnen slikken om zijn emoties beter te kunnen reguleren.
Verder heeft de verdediging erop gewezen dat de redelijke termijn overschreden is en verzocht ermee rekening te houden dat het slachtoffer ook agressief was en dat verdachte door zijn aanhouding zijn vakantie, waar hij al kosten voor had gemaakt, heeft moeten missen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Hij is zich gaan bemoeien met de door medeverdachte [medeverdachte] begonnen geweldshandelingen tegen het slachtoffer [benadeelde] . Verdachte heeft met kracht een armklem aangebracht rondom de hals van het slachtoffer en enige tijd aldus vastgehouden en hij heeft knietjes, schoppen, stompen en klappen tegen het hoofd dan wel het lichaam van het slachtoffer gegeven. Het slachtoffer heeft letsel opgelopen en pijn ondervonden. Daarnaast heeft het handelen van verdachte gevoelens van onveiligheid en angst opgeroepen bij het slachtoffer en gevoelens van onrust bij de getuigen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het volgende:
- -
het feit dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 april 2019 volgt dat de verdachte eerder ter zake van soortgelijke feiten door de Nederlandse strafrechter onherroepelijk veroordeeld is;
- -
het feit dat uit het reclasseringsadvies (opdracht verstrekt d.d. 31 mei 2016) blijkt dat verdachte in het verleden door het NIFP als volgt is gediagnosticeerd: beneden gemiddeld intelligent, ADHD, borderline, antisociale persoonlijkheidsstoornis, zwakke gedragscontrole, wantrouwen, innerlijke woede, gebrekkige empathie;
- -
de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof houdt geen rekening met het feit dat verdachte door zijn aanhouding zijn vakantie, waar hij al kosten voor had gemaakt, heeft moeten missen. Dat verdachte als gevolg van de rechtmatige aanhouding zijn vakantie heeft moeten missen, dient voor zijn rekening te blijven.
Het hof komt tot een lagere straf dan de rechtbank heeft opgelegd, omdat het hof een lichter feit bewezen acht. Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf van vier weken met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Verdachte heeft reeds meer dan vier weken in voorarrest doorgebracht, zodat verdachte niet opnieuw gedetineerd zal raken en verder kan gaan op de weg waarop hij zich nu in zijn persoonlijk leven bevindt.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. In eerste aanleg is het geding niet afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat verdachte in verzekering is gesteld. In hoger beroep is het geding niet afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.
De totale procedure vanaf de datum van aanhouding van de verdachte, 13 mei 2014, tot aan de datum van het wijzen van dit arrest, 26 juni 2019, heeft vijf jaar en anderhalve maand geduurd, waardoor de redelijke termijn met iets meer dan een jaar is overschreden.
Gelet echter op de op te hoogte van de op leggen straf, een gevangenisstraf van minder dan een maand, volstaat het hof met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie: Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.6.2., onder C).
Vordering van de benadeelde partij, [benadeelde]
De benadeelde partij, [benadeelde] , heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 883,60 aan materiële en immateriële schade. De vordering valt uiteen in de volgende posten:
- -
€ 33,60 reiskosten ziekenhuis (3 bezoeken van telkens 40 kilometer à € 0,28);
- -
€ 850,00 smartengeld.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 522,40 en de vordering voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij, [benadeelde] , als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters zijn toegekend, naar billijkheid op € 200,00.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor het overige dient de vordering van immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. In zoverre is de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk in de vordering.
Het hof merkt daarbij op dat de materiële schade, bestaande uit reiskosten ziekenhuis, verband houden met de verwondingen die de benadeelde partij heeft opgelopen als gevolg van een kopstoot. Uit het dossier blijkt dat die kopstoot door een ander dan verdachte gegeven is. Verdachte is van dit deel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer, [benadeelde] , is toegebracht tot een bedrag van € 200,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen tot een bedrag van € 200,00, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, [benadeelde] , ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding van immateriële schade;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij, [benadeelde] , gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst de vordering van de benadeelde partij, strekkende tot schadevergoeding van immateriële schade, voor het overige af;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering, strekkende tot schadevergoeding van materiële schade;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro), geheel bestaande uit immateriële schadevergoeding, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 26 juni 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.